Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w81 1/8 blz. 29-31
  • Vragen van lezers

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Vragen van lezers
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1981
  • Vergelijkbare artikelen
  • Blijf beveiligd als een deel van Gods organisatie
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1998
  • Jehovah’s voortschrijdende organisatie
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1965
  • Loof Jehovah met zijn volk
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1973
  • Wij hebben Jehovah’s organisatie nodig
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1963
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1981
w81 1/8 blz. 29-31

Vragen van lezers

● Welk recht hebben wij om te zeggen dat God een organisatie heeft of om over Gods organisatie te spreken terwijl het woord „organisatie” niet in de bijbel voorkomt, zelfs niet in de oorspronkelijke talen van de bijbel?

Een modern Hebreeuws woord voor „organisatie” is het zelfstandige naamwoord irgoen. Het is ontleend aan het Hebreeuwse werkwoord erag, dat zowel „rangschikken” of „ordenen” als „volgen” betekent. Een organisatie is derhalve een regeling of ordening van dingen. (Voor een voorbeeld hiervan kan men verwijzen naar „Dingen waarin God onmogelijk kan liegen”, hoofdstuk 17, paragraaf 28, in de Hebreeuwse uitgave.)

De Hebreeuwse taal heeft nog een woord dat gelijkwaardig is aan het woord „organisatie”, namelijk, histadroeth. Dit woord is gebaseerd op een woord dat in de oorspronkelijke Hebreeuwse Geschriften wordt aangetroffen. De fundamentele of belangrijkste letters in het woord histadroeth zijn s, d en r. Met behulp van deze drie medeklinkers is het Hebreeuwse werkwoord sadar opgebouwd, dat in de grond der zaak „in volgorde rangschikken of ordenen” betekent, waardoor een ordening of regeling wordt voortgebracht. De wederkerende vorm van het werkwoord sadar vormt de basis voor het zelfstandige naamwoord histadroeth, dat „organisatie” betekent.

Hoewel dit woord niet in de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften voorkomt, treffen wij in Job 10:22 wel het verwante Hebreeuwse zelfstandige naamwoord seder aan. Dit zelfstandige naamwoord wordt daar in het meervoud gebruikt en als sedarim geschreven. In De Katholieke Bijbel wordt Job 10:22 als volgt weergegeven: „Als in het holle van de nacht, waar alle orde [sedarim] ontbreekt en het licht nog duister is.” (Zie ook Professoren-bijbel; Authorized Version.) De Nieuwe-Wereldvertaling luidt hier: „Naar het land waar het duister is als het donker, het land van diepe schaduw en wanorde [lo sedarim], waar het niet méér straalt dan het donker.” (Zie ook Petrus-Canisiusvertaling.) Wanorde, zonder enige orde, zou hier duiden op een gebrek aan regeling of ordening, een ongeorganiseerde toestand.

De joden gebruiken het woord seder nog altijd. Een seder is een deel van de joodse misjna. In de Cyclopædia van M’Clintock en Strong wordt onder het woord „Misjna” gezegd: „De misjna is verdeeld in zes delen (. . ., sedarim, ordeningen), bestaande uit 62 traktaten . . . en 514 hoofdstukken . . . De laatste zijn op hun beurt weer onderverdeeld in genummerde paragrafen.”

In de oorspronkelijke Hebreeuwse bijbel komt het woord voor „orde”, „ordening” of „regeling” derhalve voor. Dat orde en regeling in de christelijke gemeente noodzakelijk zijn, werd door de apostel Paulus beklemtoond toen hij aan de christenen in Korinthe schreef: „Want God is geen God van verwarring, maar van vrede, gelijk in al de Gemeenten der heiligen. Laat alle dingen eerlijk en met orde [Hebreeuwse vertalingen: sedarim nekhonim] geschieden” (1 Kor. 14:33, 40, Statenvertaling; Authorized Version). Deze apostolische raad uit de eerste eeuw is in deze tijd met evenveel kracht van toepassing op alle gemeenten van de christelijke getuigen van Jehovah. De apostel Paulus schreef in het algemene Grieks van zijn tijd, en het Griekse woord voor „organisatie” is organosis, met als grondwoord ergon, een woord dat „werk” betekent en dat herhaaldelijk in de christelijke Griekse Geschriften wordt aangetroffen.

Nu alle dingen in het licht van de Schrift zijn beschouwd, is het vergezocht te betogen dat God geen organisatie heeft, omdat de oorspronkelijke woorden die in oude talen „organisatie” betekenen, niet in de geïnspireerde Hebreeuwse en Griekse Geschriften voorkomen. God toont in alles aan dat hij een goede organisator is. Wat zou er gebeuren als hij zijn gehoorzame schepselen niet zou organiseren? Een organisatie is qua structuur een lichaam van met verstand begiftigde personen die zijn bijeengebracht en in een regeling zijn opgenomen ten einde vreedzaam en harmonieus samen te werken om een gemeenschappelijk doel, het doel van de organisator, ten uitvoer te brengen.

In overeenstemming met dit feit wordt God herhaaldelijk „Jehovah der legerscharen” genoemd. Een leger is een georganiseerd lichaam van troepen. Ter ondersteuning van de waarheid dat God een organisatie heeft, lezen wij derhalve de volgende aansporing die tot zijn organisatie wordt gericht: „Zegent Jehovah, o gij zijn engelen, geweldig in kracht, die zijn woord volbrengt, door te luisteren naar de stem van zijn woord. Zegent Jehovah, al gij legerscharen van hem, gij zijn dienaren, die zijn wil doet. Zegent Jehovah, al gij werken van hem, op alle plaatsen van zijn heerschappij” (Ps. 103:20-22). Zelfs voordat Jehovah onze aarde nog maar had geschapen en de mens erop had geplaatst, had Jehovah reeds een organisatie van hemelse geestelijke schepselen.

God gebruikt tegen verschillende achtergronden symbolische uitdrukkingen om naar zijn organisatie te verwijzen. De eerste maal dat dit gebeurt, is in Genesis 3:15, waar God zijn hemelse, geestelijke organisatie „de vrouw” noemt, die tegenover „de slang” staat, welke beeldspraak op Satan de Duivel betrekking heeft. (Vergelijk Genesis 3:14; Openbaring 12:9.) Deze opstandeling tegen God heeft hem geïmiteerd en een organisatie opgebouwd die gekant is tegen Gods organisatie, Gods figuurlijke „vrouw”.

● Moet men uit Jezus’ woorden in Matthéüs 18:18-20 opmaken dat de hemel gebonden is door beslissingen die mensen op aarde hebben genomen?

Deze verzen luiden: „Voorwaar, ik zeg ulieden: Welke dingen gij ook op aarde moogt binden, zullen dingen zijn die in de hemel gebonden zijn, en welke dingen gij ook op aarde moogt ontbinden, zullen dingen zijn die in de hemel ontbonden zijn. Voorwaar, ik zeg u wederom: Indien twee van u op aarde het eens zijn omtrent iets belangrijks wat zij te verzoeken zouden hebben, wat het ook zij, het zal hun geschieden door toedoen van mijn Vader in de hemel. Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben ik in hun midden.”

Zoals de Nieuwe-Wereldvertaling (die hier is aangehaald) en sommige andere vertalingen aantonen, zijn de dingen die op aarde „gebonden” of „ontbonden” zijn, dingen die reeds in de hemel „gebonden” of „ontbonden” zijn. De hier gebruikte Griekse woorden betekenen letterlijk „gebonden zijn” of „ontbonden zijn”, zodat ze in de lijdende vorm van de voltooid tegenwoordige tijd staan. Met andere woorden, de tijd suggereert dat er in de hemel reeds een besluit genomen is over de handelwijze die gevolgd moet worden en dat dit besluit slechts wordt weerspiegeld door wat vervolgens op aarde wordt besloten door degenen die de „wijsheid van boven” willen weerspiegelen (Jak. 3:17, 18). „Gebonden” verwijst er dan naar dat iemand schuldig is bevonden en gestraft moet worden; „ontbonden” verwijst naar het feit dat iemand onschuldig is bevonden.

Deze woorden van Jezus volgen op zijn bespreking van de procedure die gevolgd moet worden als een dienstknecht van God een belangrijke „fout” heeft te bespreken met zijn broeder (18 de verzen 15-17). Dit zou ertoe kunnen leiden dat de beschuldiging door de „gemeente” wordt behandeld doordat de kwestie aan de verantwoordelijke broeders in de gemeente wordt voorgelegd om beschouwd en beoordeeld te worden. Mocht de beschuldiging juist blijken te zijn en ernstig genoeg zijn, zonder dat de persoon berouw toont, dan zou dit ertoe leiden dat deze persoon als „een mens uit de natiën en als een belastinginner” wordt beschouwd. Hij zou uit de gemeenschap worden gesloten. Aan dit alles zouden vanzelfsprekend besprekingen en overwegingen voorafgaan, en op deze overwegingen hadden Jezus’ woorden in 18 de verzen 18-20 betrekking.

Aangezien Jezus vanaf Pinksteren in het jaar 33 G.T. heilige geest op zijn discipelen zou uitstorten, zou er gezegd kunnen worden: „Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben ik [Jezus] in hun midden.” Allen die vergaderd zijn om de kwestie te beschouwen, moeten zich volledig voor de leiding van Jehovah’s geest openstellen. Zij moeten de kwestie vooral nauwkeurig in het licht van zijn Woord beschouwen, met inbegrip van de instructies en onderwijzingen van Jezus, om te zien hoe Jehovah over het gedrag denkt waarvan de persoon wordt beschuldigd en wat er gedaan moet worden als de beschuldiging waar blijkt te zijn en de persoon geen berouw heeft. Natuurlijk kan het ook gebeuren dat degenen die de kwestie onpartijdig beschouwen tot de conclusie komen dat de beschuldigde onschuldig is of dat er onvoldoende bewijzen zijn.

In de eerste eeuw beschikten christenen in sommige kwesties waarin geoordeeld moest worden, over wonderbare werkingen van Jehovah’s heilige geest, zoals in het oordeel dat over Ananías en Saffíra werd geveld (Hand. 5:1-11; 1 Kor. 12: 4-11). Sinds de wonderbare gaven van de geest met de dood van de apostelen zijn geëindigd, hebben christenen geen rechtstreekse wonderbare aanwijzingen vanuit de hemel verwacht met betrekking tot de wijze waarop er in een kwestie beslist moet worden (1 Kor. 13:8-13). Niettemin beschikken wij nog steeds over datgene wat Jehovah’s Woord heeft te zeggen over juist gedrag en over de wijze waarop in kwesties beslist moet worden. Wij kunnen in feite vaststellen wat reeds in de hemel over een kwestie is besloten. Het is waar dat er af en toe, als gevolg van menselijke onvolmaaktheden, beoordelingsfouten worden gemaakt, maar dit beklemtoont slechts des te meer hoe noodzakelijk het is zich bij het behandelen van kwesties nauwkeurig aan de instructies in Jehovah’s Woord te houden, ten einde de verzekering te hebben dat díe beslissing wordt genomen die reeds in de hemel is genomen.

● Welk verband bestaat er tussen de in Genesis 2:7 genoemde „levensadem” en de elders in de bijbel genoemde „geest” van de mens?

Genesis 2:7 beschrijft de schepping van de eerste mens, Adam, als volgt: „En Jehovah God ging ertoe over de mens te vormen uit stof van de aardbodem en in zijn neusgaten de levensadem te blazen, en de mens werd een levende ziel.” Kort gezegd, laat de Schrift zien dat God, door ’in Adam de levensadem te blazen’, het gevormde lichaam niet alleen levenskracht (of geest) gaf maar ook de adem of ademhaling die nodig is om het leven in stand te houden.

Wij gaan deze conclusie beter begrijpen als wij eerst in de bijbel enkele andere details over het woord „geest” beschouwen.

Het Hebreeuwse woord dat vaak met „geest” wordt vertaald, is roeach. Dit woord kan een aantal verschillende betekenissen hebben, afhankelijk van de context en van de wijze waarop het wordt gebruikt. In sommige gevallen bijvoorbeeld duidt roeach op een onzichtbare beweging van lucht en kan dus worden weergegeven met „wind” (Ex. 10:13; Zach. 2:6). Ook kan het woord worden gebruikt voor een „geest”, een onzichtbaar wezen, zoals een engel, of zelfs voor God (1 Kon. 22:21, 22). En roeach kan op Gods onzichtbare werkzame kracht (heilige geest) duiden, zoals in Psalm 104:30, welke tekst melding maakt van de „geest” of werkzame kracht waarvan Jehovah God zich bij zijn scheppingsdaden bedient.

Psalm 104:29 illustreert echter een andere betekenis van roeach, namelijk levenskracht. Wij lezen: „Neemt gij [God] hun geest weg, zij blazen de laatste adem uit, en tot hun stof keren zij terug.” Ja, zoals deze en vele andere teksten aantonen, hebben zowel mensen als dieren een onpersoonlijke levenskracht, of geest, die in iedere levende lichaamscel aanwezig is. De bijbel laat zien dat een mens of dier zonder deze specifieke levenskracht dood is. — Pred. 3:19; 9:10; Ps. 146:4.

U hebt die levensgeest, of levenskracht. Hoe kunt u hem onderhouden? Wel, u moet eten, drinken en rusten. Maar van veel directer belang is dat u zuurstof tot u neemt, dat u ademt, want zou u slechts een paar minuten niet ademen, dan zou u sterven. Ja, de ademhaling is het allereerste zichtbare bewijs dat iemand leeft of de levensgeest in zich heeft. De bijbel legt dan ook een nauw verband tussen „adem” (Hebreeuws nesjamáh) en „geest” (roeach), en gebruikt deze woorden zelfs parallel aan elkaar. Genesis 7:22 zegt bijvoorbeeld over de mensen en dieren die in de Vloed omkwamen: „Alles waarin de adem [nesjamáh] van de levenskracht [letterlijk: van de geest, roeach, des levens] werkzaam was in zijn neusgaten . . . stierf.” — Vergelijk Jesaja 42:5; Job 27:3-5.

Wat gebeurde er dus toen God Adam schiep?

Eerst maakte Jehovah een menselijk lichaam. Maar het was levenloos of dood. Wat had het nodig om levend te worden en een levende ziel te zijn? Eenvoudig een hoeveelheid lucht of adem in de dode longen blazen, zou niet voldoende zijn, evenmin als een poging om kunstmatige ademhaling toe te passen op een lichaam dat reeds lang dood is. Wilde dat pasgeschapen lichaam levend worden en blijven, dan had het zowel de levensvonk of levensgeest nodig, als de ademhaling.

Wanneer dus Genesis 2:7 zegt dat Jehovah in het lichaam „de levensadem” blies, moet het daar meer betekenen dan alleen maar adem of lucht in de longen te brengen. Het was de „levensadem”. Ja, tegelijkertijd moet God Adam de levens-„geest” of levensvonk en de adem die nodig was om hem in leven te houden, hebben gegeven.

Wat gebeurt er evenwel wanneer een persoon sterft? Het gevolg is dat hij ophoudt met ademen. Spoedig dooft de levensvonk, of levenskracht, in zijn cellen uit. Kunstmatige ademhaling baat dan niet meer. Prediker 12:7 zegt: ’Het stof [van zijn lichaam] keert terug tot de aarde net zoals het geweest is en de geest zelf keert terug tot de ware God die hem gegeven heeft.’

Niet dat een onzichtbare, onsterfelijke ziel of iets anders letterlijk het lichaam verlaat, naar de hemel gaat en daar door God ontvangen wordt. Het betekent eenvoudig dat het van God zal afhangen of die dode persoon ooit weer zal leven. Jehovah is Degene die hem in herinnering kan houden en hem een opstanding kan geven — door een lichaam voor hem te vormen en de levensgeest erin te leggen.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen