De zienswijze van de bijbel
Jezus had tijd voor kinderen
„LAAT de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods” (Mark. 10:14, Statenvertaling). Velen herinneren zich wellicht deze bijbeltekst en gebruiken hem om aan te tonen hoe gemakkelijk Jezus voor kinderen te benaderen was. Deze eigenschap van Jezus is echter nog opmerkelijker wanneer wij ons bewust zijn van de druk waaronder Jezus stond op het moment dat hij deze woorden sprak.
Voordien had Jezus zijn volgelingen tweemaal verteld dat hij zou opgaan naar Jeruzalem om verraden, berecht, veroordeeld en ter dood gebracht te worden. Nu waren er drie jaar van zijn bediening verstreken en bevond hij zich op weg naar Jeruzalem. Hij wist dat hij slechts enkele weken daarna zijn vuurproef zou moeten doorstaan, want kort na zijn ontmoeting met de kinderen zei hij voor de derde maal: „Wij trekken nu op naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal aan de overpriesters en de schriftgeleerden worden overgeleverd, en zij zullen hem ter dood veroordelen en aan mensen uit de natiën overleveren, en zij zullen de spot met hem drijven en hem bespuwen en geselen en doden.” — Mark. 10:33, 34.
Daarom dachten Jezus’ discipelen wellicht dat hij niet in de stemming was om door kinderen lastig gevallen te worden: „Nu brachten de mensen jonge kinderen bij hem met de bedoeling dat hij hen zou aanraken; maar de discipelen berispten hen.” Maar Jezus had steeds tijd om aandacht te schenken aan de behoeften van andere mensen, zelfs in het geval van deze kleine kinderen. „Toen Jezus dit zag, werd hij verontwaardigd en zei tot hen: ’Laat de jonge kinderen tot mij komen; tracht niet hen tegen te houden, want aan hen die zijn zoals zij, behoort het koninkrijk Gods toe.’ Daarop nam hij de kinderen in zijn armen en zegende hen, terwijl hij zijn handen op hen legde.” — Mark. 10:13, 14, 16.
Een kind is afhankelijk van zijn ouders en ziet naar hen op voor alles wat hij nodig heeft, en hij vertrouwt en gelooft hen. Hij neemt de verklaringen die zijn ouders geven als waar aan en zal de woorden van zijn ouders tegenover andere kinderen verdedigen. Zo zullen de kinderen van het koninkrijk ten aanzien van hun hemelse Vader handelen.
Bij één gelegenheid redetwistten de discipelen onder elkaar wie de grootste was. Jezus merkte op hoe zij redeneerden en zei: „Als iemand de eerste wil zijn, moet hij de laatste van allen en de dienaar van allen zijn.” Toen „nam [hij] een jong kind, zette het in hun midden en omarmde het en zei tot hen: ’Wie een van zulke jonge kinderen ontvangt op basis van mijn naam, ontvangt mij; en wie mij ontvangt, ontvangt niet alleen mij, maar ook hem die mij heeft uitgezonden’” (Mark. 9:35-37). Zij die werkelijk Jezus’ volgelingen zijn, ontvangen kinderen in Jezus’ naam, hebben tijd voor hen en zorgen ervoor dat zij zich een welkom deel van de gemeente voelen.
Jezus nam de tijd om kinderen in hun spel gade te slaan. Hij gebruikte zelfs hun spel als een illustratie om de koppigheid van het geslacht in zijn tijd aan te tonen. „Met wie zal ik dit geslacht vergelijken?” vroeg Jezus. „Het gelijkt op jonge kinderen die op de marktplaatsen zitten en hun speelmakkers toeroepen en zeggen: ’Wij hebben voor u op de fluit gespeeld, maar gij hebt niet gedanst; wij hebben geweeklaagd, maar gij hebt u niet in droefheid geslagen.’” Eerst wilden zij „bruiloftje” spelen, en toen „begrafenisje”, maar hun speelmakkers wilden niet meedoen en maakten bezwaren tegen zowel de vrolijke als de droevige spelen. Zo maakte ook het geslacht in Jezus’ tijd aanmerkingen op zowel Johannes de Doper als Jezus van Nazareth. — Matth. 11:16-19.
Bij een van de verbazingwekkendste wonderen van Jezus was een kind betrokken. Een grote schare was Jezus in een bergachtig gebied gevolgd en toen het laat werd en de schare honger kreeg, informeerde Jezus naar voedsel. Andréas, de broer van Petrus, zei: „Er is hier een jongetje dat vijf gerstebroden en twee visjes heeft. Maar wat is dit onder zo velen?” Jezus vermenigvuldigde de broden en vissen totdat duizenden mensen, „vrouwen en jonge kinderen” inbegrepen, gevoed waren, en er nog voedsel overbleef. Maar het punt waar het om gaat, is dat het kind vertrouwen in Jezus stelde en hem gewillig de schrale voorraad overhandigde die hij bij zich had. Wat ook veelbetekenend is: het kind bevond zich onder de schare om Christus Jezus te zien en te horen. — Joh. 6:2-14; Matth. 14:14-21.
Sommige personen denken dat jonge kinderen geen onderricht dienen te krijgen over zaken die met aanbidding te maken hebben, maar dat men moet wachten totdat zij ouder zijn en voor zichzelf kunnen beslissen. Jezus deelde deze zienswijze niet. Vier dagen voor zijn dood ging Jezus de tempel in Jeruzalem binnen en wierp de geldwisselaars en hen die met enorme winsten offerdieren verkochten, naar buiten. Hierdoor werd het winstgevende zaakje van de overpriesters en schriftgeleerden geruïneerd en zij besloten Jezus uit de weg te ruimen. Zij verkozen het feit dat kinderen Jezus lof toezwaaiden en hem als Messías begroetten, als basis voor hun aanklacht te gebruiken. Maar Jezus bracht hiertegen in dat het geroep van de kinderen een vervulling van Psalm 8:2 was. Het verslag luidt:
„Jezus ging de tempel binnen en wierp allen die in de tempel verkochten en kochten, eruit en keerde de tafels van de geldwisselaars en de banken van hen die duiven verkochten, om. En hij zei tot hen: ’Er staat geschreven: „Mijn huis zal een huis van gebed worden genoemd”, maar gij maakt het tot een rovershol.’ Ook kwamen er blinden en kreupelen naar hem toe in de tempel, en hij genas hen. Toen de overpriesters en de schriftgeleerden de wonderbaarlijke dingen zagen die hij deed en de jongens die in de tempel riepen en zeiden: ’Red toch de Zoon van David!’ werden zij verontwaardigd en zeiden tot hem: ’Hoort gij wat die daar zeggen?’ Jezus zei tot hen: ’Ja. Hebt gij het volgende nooit gelezen: „Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen hebt gij u lof verschaft”?’” — Matth. 21:12-16.
Het behaagt God en Christus Jezus nog steeds wanneer zij horen hoe jonge kinderen God loven en Christus erkennen als Jehovah’s koning over de nieuwe hemelen en een nieuwe aarde waarin rechtvaardigheid zal wonen. Ongetwijfeld zullen miljoenen kinderen die in de afgelopen duizenden jaren zijn gestorven, de stem van Jezus horen en uit hun graf komen om op een paradijsaarde te leven. Zelfs thans bezingen duizenden kinderen de lof van God en Christus, en koesteren zij de hoop om een grote verdrukking te overleven ten einde dat paradijs binnen te gaan. — 2 Petr. 3:13; Joh. 5:25-29.
Als voorschaduwing van zo’n tijd waarin veel kinderen zullen worden opgewekt, gaf Jezus, toen hij op aarde was, gehoor aan een dringend verzoek van een bedroefde vader. Zijn dochter was ziek. Toen Jezus op weg was om haar te genezen, kwam het bericht: „Uw dochter is gestorven! Waarom zoudt gij de leraar nog langer lastig vallen?” Maar Jezus vervolgde zijn weg, kwam bij het huis en ging, nadat hij de misbaar makende menigte van rouwende mensen die weenden en jammerden, uiteen had laten gaan, het huis binnen. „Hij pakte de hand van het jonge kind en zei tot haar: ’Talítha koemi’, hetgeen vertaald betekent: ’Meisje, ik zeg u: Sta op!’ En onmiddellijk stond het meisje op en liep, want zij was twaalf jaar. En terstond waren zij buiten zichzelf van grote verrukking.” — Mark. 5:22-24, 35-42.
Wij moeten dus thans, evenals Jezus toen hij op aarde was, tijd voor kinderen hebben, tijd voor hen maken, hen in ons midden ontvangen en hen laten voelen dat zij bij ons horen. En op een rechtvaardige nieuwe aarde zullen jong en oud zich te zamen uitbundig verheugen.