De „boom” waarvan de val de wereld schokt
„Op het geluid van zijn val zal ik stellig natiën doen schudden wanneer ik hem naar Sjeool doe neerdalen bij degenen die neerdalen in de kuil, en in het land hier beneden zullen alle bomen van Eden, de uitgelezenste en de beste van de Libanon, alle waterdrinkers, getroost worden.” — Ezech. 31:16.
1. Waarom kan het omhakken van een bepaalde boom droevige gevoelens veroorzaken?
WIJ mensen kunnen van een boom gaan houden. Zulke sentimentele gevoelens voor louter een boom brachten een dichter ertoe als volgt tegen een met een bijl uitgeruste houthakker te protesteren: „Toe, spaar die boom, hij is van nut, zo zeg ik u met klem. Als kind heeft hij mij trouw beschut, en nu bescherm ik hem.” Een statige boom, die de luister van zijn volledige grootte heeft bereikt, kan de bewondering van veel toeschouwers opwekken. De schoonheid van bomen deed de ziel van een dichter ontwaken, zodat hij uitriep: „Nooit kan een dichtstuk schoner zijn of fraaier dan een boom. . . . Een dwaas als ik maakt een gedicht, maar God slechts maakt een boom.” Wegens onze innige verknochtheid aan zulk een werk van Gods handen, kan het omhakken van een bepaalde boom ons droevig stemmen.
2. Wat zouden wij ons met betrekking tot de aanbidding van bomen terecht kunnen afvragen?
2 Het is waar maar ook op aarde niet ongebruikelijk bomen te aanbidden. Dat de vierders van een religieus feest erop staan dat de gebeurtenis op 25 december elk jaar door een opzichtig versierde, schitterend verlichte sparreboom wordt opgeluisterd, riekt naar zulk een boomaanbidding. Duizenden jaren achtereen is er een „boom” geweest die de aandacht en bewondering van mensen overal ter wereld heeft getrokken. Zij geven er door hun houding en handelwijze ten opzichte van deze boom blijk van deze „boom” van wereldbetekenis te aanbidden. Puur ongeloof en grote nieuwsgierigheid zullen ons er wellicht toe brengen te vragen: Wat is dat voor een „boom”? Aanbid ik hem?
3. Waarom denkt de mensheid dat deze „boom” nooit zal vallen?
3 Het is een oude „boom”, die nu meer dan 4200 jaar bestaat. Vandaar dat hij ruim twee en een half millennium geleden beschreven en besproken kon worden. In geschriften uit die lang vervlogen tijd kunnen wij een prachtige beschrijving aantreffen van deze boom, die zich zo lang heeft gehandhaafd en zo diep in onze aarde geworteld is geraakt dat de mensheid meent dat hij nooit zal kunnen vallen. Hier volgt de beschrijving:
4, 5. Wat draagt volgens Ezechiël 31:3-9 tot de weergaloze schoonheid van deze „boom” bij?
4 „Een ceder op de Libanon, schoon van tak, met een bosrijk struikgewas dat schaduw bood, en hoog van gestalte, zodat zijn boomtop zelfs tussen de wolken bleek te zijn. Wateren deden hem groot worden; de waterdiepte deed hem hoog opschieten. Met haar stromen ging ze [de waterdiepte] rondom de plaats waar hij geplant was; en haar kanalen zond ze [de waterdiepte] uit naar alle bomen van het veld. Daarom werd hij hoger van gestalte dan alle andere bomen van het veld.
5 En zijn grote takken bleven zich vermenigvuldigen, en zijn takken bleven langer worden wegens het vele water in zijn waterlopen. Op zijn grote takken maakten alle vliegende schepselen des hemels hun nest, en onder zijn takken jongden alle wilde dieren van het veld, en in zijn schaduw plachten alle volkrijke natiën te wonen. En hij werd schoon in zijn grootheid, in de lengte van zijn loof, want zijn wortelstelsel bleek over vele wateren te zijn. Andere ceders evenaarden hem niet in de tuin van God. Wat de jeneverbomen betreft, die vertoonden geen gelijkenis met betrekking tot zijn grote takken. En zelfs plataanbomen bleken niet als hij te zijn wat hun takken betreft. Geen andere boom in de tuin van God leek op hem in zijn schoonheid. Schoon maakte ik hem in de overvloed van zijn loof, en alle andere bomen van Eden die in de tuin van de ware God waren, bleven hem benijden.” — Ezech. 31:3-9.
6. Waarom komt de mens geen eer toe voor het planten van de ceders op de Libanon?
6 De republiek Libanon is in de afgelopen jaren veel in het wereldnieuws geweest, maar de ceders op het Libanongebergte zijn reeds duizenden jaren lang beroemd. (Zie Rechters 9:15.) Niemand heeft die hoge, wijdvertakte ceders daar geplant. Zelfs voordat de bouwers aan de toren van Babel in de tweede eeuw na de wereldomvattende vloed als gevolg van de spraakverwarring vanuit het Babylon uit de oudheid aan de rivier de Eufraat naar alle richtingen werden verstrooid, bevonden zich daar reeds cederbomen. De eer voor het planten van die ceders komt de Schepper van hemel en aarde toe. Vandaar dat ze in Psalm 80:10 „de ceders van God” worden genoemd en in Psalm 104:16 als „de ceders van de Libanon die hij [Jehovah] heeft geplant” worden beschreven.
7. Hoe noemde God de plaats waar de ceder zich bevond, en betekende dit dat het Paradijs op aarde was hersteld?
7 Dat er van deze ceders, alsook van de jenever- en plataanbomen, wordt gezegd dat ze in Eden en in de „tuin van God” waren, wil niet zeggen dat de tuin van Eden na de vloed in Noachs dagen, in 2370 v.G.T., werd hersteld. De plaats waar deze speciale ceder zich bevond, was daarentegen zo aangenaam en Edens en vertoonde zo’n gelijkenis met ’s mensen oorspronkelijke tehuis, dat ze als „de tuin van God” was. De grondbetekenis van het Hebreeuwse woord voor „tuin” (gan) is een „omheinde of ingesloten plaats”; en wij herinneren ons dat de oorspronkelijke „tuin van Eden” „aan de oostzijde van de tuin” een doorgang had waardoorheen Adam en Eva gingen toen zij werden verdreven en waar God de cherubs plaatste „om de weg naar de boom des levens te bewaken”. — Gen. 3:24.
8. Waar bevond de koning van de Libanese zeehaven Tyrus zich volgens Ezechiël 28:11-14, en waarom werd dit gezegd?
8 In de dagen van de profetie van Ezechiël was het om de ceders bekend staande land Libanon zo schitterend dat Ezechiël ertoe geïnspireerd werd tot de koning van Tyrus (een zeehaven van Libanon) te zeggen: „In Eden, de tuin van God, bleekt gij te zijn. . . . Gij zijt de gezalfde cherub die beschut, en ik heb u gesteld. Op de heilige berg Gods bleekt gij te zijn” (Ezech. 28:11-14). Het is dan ook heel passend dat er in de zevende eeuw v.G.T. over deze uitermate ’schone’ ceder van de Libanon werd gezegd dat hij in Eden, in „de tuin van God” stond. Hiermee werd derhalve op een zeer begunstigde plaats, met schitterende mogelijkheden, gedoeld.
DE BETEKENIS ERVAN IN 1977 G.T.
9. Wat wordt er door die „schoon” uitziende ceder van de Libanon afgebeeld, zoals te kennen wordt gegeven door wie volgens de profetie onder de schaduw ervan woonden?
9 Wij, in deze tijd, interesseren ons niet zozeer voor dingen die meer dan 2500 jaar geleden zijn gebeurd als wel voor dingen die in onze tijd plaatsvinden, die verband houden met ons en invloed uitoefenen op ons. Beeldt deze „schoon” uitziende boom, deze „ceder op de Libanon” derhalve iets af wat zich op het hedendaagse toneel voordoet? Hoe kunnen wij dit op juiste wijze vaststellen? Welnu, in de eerste plaats zegt de profetie dat niet alleen de vogels op zijn takken nestelen en de wilde dieren onder zijn takken jongen, maar dat „in zijn schaduw . . . alle volkrijke natiën [plachten] te wonen”. Ook: „Op het geluid van zijn val zal ik [Jehovah] stellig natiën doen schudden” (Ezech. 31:6, 16). Die woorden hebben een politieke klank. Ze geven te kennen dat deze rijzige „ceder op de Libanon” iets politieks afbeeldt. En dat is ook zo!
10. Tot wie wordt de profetie over de „ceder op de Libanon”, in harmonie met zijn politieke betekenis, gericht?
10 Zelfs op grond van de oorspronkelijke toepassing van Ezechiëls profetie kan met zekerheid worden gezegd dat de „ceder op de Libanon” iets politieks afbeeldt. Tot wie werd de profetie destijds gericht? Ezechiël licht ons hierover in door te zeggen: „En het geschiedde verder dat in het elfde jaar [607 v.G.T.], in de derde maand [de lentemaand Sivan], op de eerste dag van de maand [vijf dagen vóór het Pinksterfeest], het woord van Jehovah tot mij kwam, zeggende: ’Mensenzoon, zeg tot Farao, de koning van Egypte, en tot zijn menigte: „Op wie zijt gij gaan gelijken in uw grootheid? Zie! Een Assyriër, een ceder op de Libanon, schoon van tak, met een bosrijk struikgewas dat schaduw bood, en hoog van gestalte, zodat zijn boomtop zelfs tussen de wolken bleek te zijn.”’” — Ezech. 31:1-3.
11. Waarop duidde de vergelijking van Farao en zijn menigte met „een Assyriër”?
11 Ha! Daar hebben wij het! „Farao, de koning van Egypte, en . . . zijn menigte” werden met de ongewoon hoge ceder met lange takken op een berg van de Libanon vergeleken. Er wordt ook van hen gezegd dat zij op „een Assyriër” gelijken, maar de profetie handelt voornamelijk over de „ceder op de Libanon” en wat daarmee gebeurt in plaats van met de „Assyriër”. Dat zij met „een Assyriër” worden vergeleken, brengt de gedachte over aan een grote militaire en politieke kracht. Tot op vijfentwintig jaar vóór Ezechiëls profetie was het Assyrische Rijk de wereldmacht van die tijd geweest, waardoor het Egyptische Rijk, de voorgaande wereldmacht uit de bijbelse profetieën, was overschaduwd. Het had zelfs een deel van het Egyptische gebied bezet. Maar nu, in de dagen van de profeet Ezechiël, was Egypte de belangrijkste macht die zich verzette tegen het Babylonische Rijk, de nieuwe wereldmacht, de derde wereldmacht. Dat Farao en zijn menigte met „een Assyriër” worden vergeleken, duidt er dus op dat Egypte zelfs toen een politieke factor vormde waarmee Babylon rekening moest houden.
12. Hoe was Egypte, zelfs in Ezechiëls tijd, nog steeds als die hoge, overschaduwende „ceder op de Libanon”?
12 Zelfs in Ezechiëls tijd had het joodse bestuur van Jeruzalem Egypte om hulp gevraagd tegen het zich uitbreidende rijk van Babylon (Ezech. 17:7-17). Er bestaat geen twijfel over dat Egypte nog steeds internationale invloed uitoefende (Jer. 37:5-7). Farao, de koning van Egypte, en zijn menigte waren nog steeds als een hoog politiek, militair stelsel dat hoger reikte dan de ceders van de Libanon, die een hoogte van 30 meter of meer kunnen bereiken. Als een ceder van de Libanon die zijn laagste takken zo ver uitspreidt dat ze de hoogste ceder gedrongen doen lijken, daagde het Egypte van die tijd zelfs Babylon uit en bood het schaduw aan natiën die het verkozen zich met het land van de Nijl te verbinden en onder de bescherming van zijn wijd gespreide takken van militaire hulp te komen. Egypte zag er voor de in nood verkerende natiën in die tijd nog steeds „schoon van tak” uit. Deze natiën gingen liever een bondgenootschap met Egypte aan dan zich te onderwerpen aan Babylon, welke macht toen door Jehovah God als zijn instrument werd gebruikt om goddelijke wraak tot uitdrukking te brengen.
13, 14. Beeldt de „ceder op de Libanon” in deze tijd het Egypte van onze tijd af, of wat dan wel, en op welke schriftuurlijke basis?
13 Dat was vijfentwintig honderd jaar geleden allemaal heel interessant en opwindend, maar hoe is de situatie in onze tijd? De profetie over de „ceder op de Libanon” kan beslist niet van toepassing gebracht worden op het Egypte in onze hedendaagse tijd, dat thans onder het islamitische bestuur van de Arabische Republiek Egypte staat. Wij zijn het erover eens dat de profetie thans niet op die wijze toegepast kan worden. Vooral omdat de geïnspireerde bijbel de profetie niet op die wijze toepast. Wat is deze buitengewoon ’schone’ ceder van de Libanon derhalve in deze tijd? Op wat of wie gelijken Farao, de koning van Egypte, en zijn menigte in deze tijd, in onze twintigste eeuw? Wat is in deze tijd de symbolische „ceder op de Libanon”, waarvan de val binnenkort de wereld zal schokken?
14 De ten ondergang gedoemde „boom” symboliseert iets wat thans over het algemeen niet wordt erkend. Wat? Een geestelijk Egypte! Als wij ons nu tot het laatste boek van de bijbel wenden, lezen wij daar, in Openbaring 11:8, de woorden van de geïnspireerde apostel Johannes: „En hun lijken zullen liggen op de brede straat van de grote stad die in geestelijke zin Sodom en Egypte wordt genoemd, waar ook hun Heer aan een paal werd gehangen.” Degene die „hun Heer” wordt genoemd, is de Heer Jezus Christus, en degenen wier dode lichaam op de brede straat van de stad tentoongesteld ligt, zijn de getrouwe volgelingen of discipelen van Christus. In Openbaring 11:3 worden die discipelen van de Heer Jezus Christus „mijn twee getuigen” genoemd, die gedood worden omdat zij een sombere, impopulaire boodschap tot de natiën prediken.
15. Waarom kan het woord „Egypte” in Openbaring 11:8 niet op het letterlijke land van Egypte van toepassing gebracht worden?
15 In welke „grote stad” werden deze hedendaagse „getuigen” gedood, waarna hun dode lichaam aan openlijke schande werd blootgesteld? Niet in de hoofdstad van het hedendaagse Egypte. Jezus Christus, de „Heer” van deze getuigen, werd beslist niet in het eerste-eeuwse Egypte aan een paal gehangen, want Openbaring 11:8 zegt dat de „getuigen” van de Heer werden gedood en op dezelfde plaats werden tentoongesteld als waar hij in het jaar 33 van onze gewone tijdrekening aan een paal werd gehangen. Wij worden geholpen dit te begrijpen als wij opmerken dat de „grote stad” symbolisch is en „in geestelijke zin Sodom en Egypte wordt genoemd”. Hierdoor worden de letterlijke stad Sodom, die toen niet meer bestond, en ook het letterlijke land Egypte, dat toen onderworpen was aan het Romeinse Rijk, uitgeschakeld. Waar werd de Heer Jezus Christus derhalve in geestelijke zin aan een paal gehangen en werden zijn ware discipelen gedood en tentoongesteld?
16, 17. In welke symbolische „grote stad” werd de Heer Jezus Christus derhalve aan een paal gehangen?
16 Welnu, een „stad” is een politieke organisatie, en een „grote stad” duidt op een grote politieke organisatie, een groot regeringsstelsel. Het oude Sodom was eens een politieke organisatie en het oude Egypte was een land met een machtig politiek stelsel, als gevolg waarvan het eeuwenlang de eerste wereldmacht uit de bijbelse profetieën is geweest. Wat „in geestelijke zin” Egypte wordt genoemd, moet derhalve het wereldomvattende stelsel van politieke heerschappij zijn, het politieke stelsel van menselijke heerschappij door menselijke regeringen. In het midden van zulk een „grote stad” werd de Heer Jezus Christus destijds in 33 G.T. buiten de stad Jeruzalem ’aan een paal gehangen’. De mensenwereld is een integrerend deel van dit samenstel van dingen. Jezus Christus werd dus in deze wereld, waardoor dit samenstel van dingen wordt ondersteund, aan een paal gehangen. Daarom zei hij tot zijn discipelen:
17 „Zolang ik in de wereld ben, ben ik het licht der wereld” (Joh. 9:5). „Indien de wereld u haat, gij weet dat ze mij eerder dan u heeft gehaat. Als gij een deel van de wereld zoudt zijn, zou de wereld ten zeerste gesteld zijn op wat haar toebehoort. Daar gij echter geen deel van de wereld zijt, maar ik u uit de wereld heb uitgekozen, daarom haat de wereld u.” — Joh. 15:18, 19.
18. Hoe stemde Jezus’ dood als een offerandelijk lam op een bepaalde dag overeen met de gedachte dat hij in het geestelijke Egypte aan een paal werd gehangen?
18 Niet in het letterlijke Egypte, waaruit Jezus Christus eens als kind naar zijn geboorteland was teruggevoerd, maar in wat „in geestelijke zin” Egypte wordt genoemd, werd Gods Zoon als „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt” geofferd (Matth. 2:13-21; Joh. 1:29, 36). De Heer Jezus Christus werd niet toevalligerwijs op de paschadag van het jaar 33 G.T. als het Lam Gods geofferd. Waarom niet? Omdat hij was afgeschaduwd door het lam dat de Israëlieten op die eerste paschadag van het jaar 1513 v.G.T. in het Egypte uit de oudheid offerden. De Egyptenaren, die geen paschalam offerden en die niet iets van het bloed ervan op hun deurposten sprenkelden, verloren de eerstgeborenen van hun mensen en dieren. Dit had tot gevolg dat Farao de Israëlieten uit hun slavernij liet wegtrekken, zodat zij als een bevrijd volk konden weggaan.
19. Welke bevrijding ervaren Christus’ discipelen derhalve, in overeenstemming met Israëls bevrijding uit het Egypte uit de oudheid?
19 Wat beeldde het land Egypte ten tijde van die vroegere bevrijding van Jehovah’s uitverkoren volk af? En wat werd door Farao en zijn menigte afgebeeld? Het door plagen geteisterde land Egypte beeldde dit wereldse samenstel van dingen af en Farao en zijn menigte beeldden de regeringsstelsels van dit samenstel af. In dit „geestelijke Egypte” werd „Christus, ons pascha, . . . geslacht. Laten wij [Christus’ discipelen] het feest daarom . . . vieren” (1 Kor. 5:7, 8). In volledige overeenstemming met deze waarheid is het Egypte waaruit de getrouwe discipelen van het Lam Jezus Christus worden bevrijd, dit wereldse samenstel van dingen. Daarom wordt er in Galaten 1:3, 4 tot Christus’ discipelen gezegd: „Moogt gij onverdiende goedheid en vrede hebben van God, onze Vader, en de Heer Jezus Christus. Hij heeft zichzelf voor onze zonden gegeven om ons te bevrijden van het tegenwoordige goddeloze samenstel van dingen.”
20. Wat beeld de „ceder op de Libanon” derhalve in onze tijd af, en sinds wanneer is dit het geval?
20 Welke juiste conclusie trekken wij hieruit? Dat de „ceder op de Libanon”, die in de dagen van de profeet Ezechiël een afbeelding vormde van „Farao, de koning van Egypte, en . . . zijn menigte”, in deze tijd iets groters afbeeldt. Hij beeldt het wereldomvattende samenstel van dingen af waarin de politieke regeringsstelsels alle aardse natiën besturen. Hoewel dit samenstel van dingen wordt vergeleken met de ceder die door alle andere bomen in het Edense land Libanon werd benijd, vormt het geen planting van Jehovah God, die de altijdgroene ceders in het letterlijke land Libanon, dat toen als „de tuin van God” was, heeft geplant. Zoals in het verslag van de Planter, de bijbel, wordt aangetoond, is de symbolische politieke „ceder op de Libanon” in de tweede eeuw na de vloed van Noachs dagen, in de dagen van de machtige jager Nimrod, de stichter van het eerste Babylonische rijk, ontstaan. Evenals Nimrod, de achterkleinzoon van Noach, tegen de universele soevereiniteit van Noachs God Jehovah in opstand kwam, weigert ook de symbolische „ceder op de Libanon” de soevereiniteit van de Allerhoogste God te erkennen, maar daagt hij deze uit. — Gen. 10:8-12; 1 Kron. 1:8-10.
21. Welke algemene handelwijze hebben de natiën van de wereld ten opzichte van de „ceder op de Libanon” gevolgd?
21 Met gebruikmaking van de menselijke hulpbronnen die hem als een waterdiepte ter beschikking stonden, heeft hij getracht zich boven Jehovah God te verheffen door zijn boomtop als het ware in de wolken te steken. Hij heeft zijn grote takken vermenigvuldigd en heeft zijn takken uitgestrekt ten einde over geheel Gods „voetbank”, de aarde, heerschappij te oefenen (Jes. 66:1; Matth. 5:35). Onder zijn forse takken zijn „alle volkrijke natiën” tot op de huidige dag gaan wonen (Ezech. 31:4-6). Na verloop van tijd werd zelfs de natie Israël, die Jehovah God in het Beloofde Land Palestina had geplant, er tot grote schade van zichzelf toe verleid de handelwijze van deze wereldse natiën te volgen. In het volgen van deze populaire handelwijze is echter één uitzondering geweest. Wat is deze uitzondering? Willen wij ertoe behoren en er eeuwig voordeel van trekken, of willen wij de handelwijze van „alle volkrijke natiën” volgen? Wij hebben nu hulp nodig om de juiste keuze te doen!
[Illustratie op blz. 488, 489]
Wereldomvattende politieke heerschappij