Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w77 1/9 blz. 520-525
  • ’Een deur die tot activiteit leidt gaat open’

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • ’Een deur die tot activiteit leidt gaat open’
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1977
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • DE CHRISTELIJKE GEMEENTE BEGINT TE FUNCTIONEREN
  • CONTACT ONDERHOUDEN MET NIEUWE GEMEENTEN
  • Barnabas — Loyale ondersteuner van de ware aanbidding
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1978
  • Barnabas
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Jehovah’s volk standvastig gemaakt in het geloof
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1990
  • Er ontstond ‘heel wat onenigheid’
    ‘Geef grondig getuigenis over Gods Koninkrijk’
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1977
w77 1/9 blz. 520-525

’Een deur die tot activiteit leidt gaat open’

„Een grote deur die tot activiteit leidt [is] geopend.” — 1 Kor. 16:9.

1. Wat heeft Jehovah volgens Handelingen 14:15; 17:30; Titus 3:4, 5 en 1 Johannes 5:13 in de eerste eeuw G.T. gedaan, en welk voorrecht kwam hierdoor voor personen open te staan?

RUIM negentienhonderd jaar geleden brak er een nieuw tijdperk aan. Hierdoor werden er wonderbaarlijke gelegenheden geopend die tot op de huidige dag niet zijn geëindigd. Door bemiddeling van zijn eerstgeboren Zoon schonk de Allerhoogste God aan mensen van alle stammen, natiën en rassen de gelegenheid hem met een nimmer eindigend leven in het vooruitzicht te dienen. — Hand. 14:15; 17:30; Tit. 3:4, 5; 1 Joh. 5:13.

2. (a) Ten aanzien van wie had Jehovah God eeuwenlang vóór onze gewone tijdrekening exclusief gehandeld? (b) Waarom kenden alleen de joden Degene die zij aanbaden?

2 Eeuwenlang voordat Jezus naar de aarde kwam, had Jehovah God uitsluitend ten aanzien van de Israëlieten, of joden, gehandeld. Alleen aan hen werden „de heilige uitspraken Gods . . . toevertrouwd” (Rom. 3:2). Alleen natuurlijke Israëlieten of heidenen die zich in de aanbidding bij hen hadden aangesloten, konden een begrip omtrent Jehovah’s geopenbaarde voornemen verwerven. Daarom kon Jezus tot een Samaritaanse vrouw zeggen: „Gijlieden aanbidt wat gij niet kent; wij aanbidden wat wij kennen” (Joh. 4:22). De Samaritanen aanvaardden de Pentateuch, of vijf boeken van Mozes, maar verwierpen de rest van de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften. Vandaar dat hun kennis van de ware God Jehovah gebrekkig was. Zij kenden hem niet in de mate waarin hij zich had geopenbaard. Van de joden die alle Hebreeuwse Geschriften als door God geïnspireerd beschouwden en die Hem trachtten te aanbidden overeenkomstig de wijze welke in die Geschriften werd uiteengezet, kon echter beslist gezegd worden dat zij Degene die zij vereerden, kenden. Zij aanbaden God overeenkomstig de door God ingestelde regeling, waarin de tempel te Jeruzalem centraal stond. — Deut. 12:5, 6; 1 Kon. 14:21.

3. (a) Op welke verandering in de aanbidding wees Jezus Christus toen hij tot een Samaritaanse vrouw sprak? (b) Welk bewijs is er in de Hebreeuwse Geschriften dat er na verloop van tijd een verandering in de regeling met betrekking tot de zuivere aanbidding zou komen?

3 Toen Jezus tot de Samaritaanse vrouw sprak, gaf hij echter te kennen dat er een verandering ophanden was. Hij zei: „Het uur komt waarin gijlieden de Vader noch op deze berg [Gerizim, die door de Samaritanen als heilig werd beschouwd] noch in Jeruzalem zult aanbidden” (Joh. 4:21). In de Hebreeuwse Geschriften waren reeds voorproefjes van zo’n verandering verschaft. Bij monde van zijn profeet Jeremia had Jehovah God verklaard dat het oude Wetsverbond door een nieuw verbond vervangen zou worden (Jer. 31:31-34). Via de geïnspireerde psalmist David had de Allerhoogste onthuld dat het hogepriesterlijke ambt aan iemand geschonken zou worden die niet uit de geslachtslijn van Aäron was. Deze persoon zou een koning-priester als Melchizédek uit het Salem uit de oudheid zijn. In Psalm 110:4 lezen wij: „Jehovah heeft gezworen (en hij zal geen spijt gevoelen): ’Gij zijt priester tot onbepaalde tijd naar de wijze van Melchizédek!’” Deze verandering in de priesterschap maakte ook een ander offer nodig. Ook dit was profetisch voorzegd. In Psalm 40:6 lezen wij: „In slachtoffer en offerande hebt gij geen behagen gehad; deze oren van mij hebt gij geopend [„maar gij hebt een lichaam bereid”, Septuagintavertaling]. Brandoffer en zondeoffer hebt gij niet gevraagd.”

4. Waarom kan aanvaardbare aanbidding alleen door bemiddeling van Jezus Christus worden geschonken?

4 Uit de christelijke Griekse Geschriften vernemen wij dat Jezus Christus de Middelaar van het nieuwe verbond is, dat hij de koning-priester naar de wijze van Melchizédek is en dat zijn volmaakte menselijke lichaam het voor God aanvaardbare zoenoffer vormt (Hebr. 7:15-28; 8:6; 9:15; 10:1-10). Voor allen die God op de juiste wijze wensten te aanbidden, werd het dus van het grootste belang Jezus Christus te aanvaarden als de enige tussenpersoon door bemiddeling van wie men tot de Vader kon naderen. De Zoon van God zei: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij” (Joh. 14:6). Deze verandering in de aanbidding ging voor mensen gepaard met de grootse gelegenheid deel uit te maken van de nieuwe natie van het geestelijke Israël, met het „burgerschap” in het koninkrijk der hemelen. — Fil. 3:20.

5. Wat moeten Jezus’ discipelen doen opdat anderen te weten konden komen hoe zij God op aanvaardbare wijze konden aanbidden? (Rom. 10:10-15)

5 Maar hoe zouden mensen dit te weten kunnen komen? Het antwoord wordt gevonden in de opdracht die Jezus Christus zijn discipelen gaf nadat hij uit de doden was opgestaan: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, . . . leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb” (Matth. 28:19, 20). Ja, er moest gewerkt worden, wilde Gods waarheid aan anderen bekendgemaakt en onderwezen worden. Gedurende de drie en een half jaar dat Jezus Christus in het openbaar onderwees, werden de apostelen en andere discipelen erin opgeleid dat belangrijke werk te doen. Als gevolg van deze uiterst belangrijke activiteit werden er voor degenen die zich voor dienst ter beschikking konden en wilden stellen, nog meer gelegenheden geopend.

DE CHRISTELIJKE GEMEENTE BEGINT TE FUNCTIONEREN

6. Wanneer is de christelijke gemeente begonnen, en hoe toonde Jehovah dat hij zich niet langer van de joodse gemeente bediende?

6 Toen brak in het jaar 33 G.T. de dag van het pinksterfeest aan. Die datum kenmerkt het begin van de christelijke gemeente. Er werden toen onmiskenbare bewijzen verschaft dat de gemeente die God nu gebruikte, uit de discipelen van zijn Zoon bestond. Op die dag stortte de Allerhoogste, door bemiddeling van de Heer Jezus Christus, de heilige geest uit op ongeveer 120 discipelen die in een bovenkamer van een huis in Jeruzalem bijeen waren. Deze uitstorting van de geest werd voorafgegaan door „een gedruis als van een voortgestuwde, stevige bries”. Dat gedruis trok de aandacht van veel joden en proselieten, die erdoor werden bewogen zich in de buurt van het huis waar de discipelen zich bevonden, te verzamelen. Deze discipelen begonnen in de kracht van de heilige geest in vreemde talen „over de grote daden van God” te spreken. De joden en de proselieten die uit verre plaatsen naar Jeruzalem waren gekomen, stonden werkelijk versteld toen zij hoorden dat Galileeërs hen in hun eigen taal toespraken. — Hand. 2:1-12.

7. Hoe konden joden en proselieten leden van de christelijke gemeente worden?

7 De apostel Petrus legde toen aan de bijeengekomen menigte uit dat Gods geest als een vervulling van Joëls profetie was uitgestort. Vervolgens toonde hij aan dat Jezus, die zij aan de paal hadden gehangen, uit de doden was opgewekt en dat hij werkelijk de Christus, koning Davids Heer, was die aan de rechterhand van God was gezeten. Hoe reageerden de toehoorders op Petrus’ woorden? Het verslag vertelt ons: „Toen zij nu dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de overige apostelen: ’Broeders, wat zullen wij doen?’” Petrus antwoordde: „Hebt berouw, en een ieder van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult de vrije gave, de heilige geest, ontvangen.” Ongeveer 3000 personen handelden in overeenstemming met deze aansporing. — Hand. 2:14-41.

8. Welke regeling werden er getroffen om degenen die van verre plaatsen naar Jeruzalem waren gekomen, in staat te stellen er te blijven en aldus voordeel te trekken van het onderwijs van de apostelen?

8 Deze nieuwe gelovigen en de vele anderen die daarna met de christelijke gemeente in contact kwamen, moesten veel leren. De apostelen, die persoonlijk door Jezus Christus waren opgeleid, verkeerden beslist in de beste positie om hen te onderwijzen. De apostelen konden echter niet naar alle ver verwijderde streken van de aarde reizen vanwaar joden en proselieten naar Jeruzalem waren gekomen. Vandaar dat de nieuwe bekeerlingen, ten einde zich op het onderwijs van de apostelen te kunnen toeleggen, hun verblijf in de stad verlengden. Zij werden hierbij geholpen toen velen van hun medegelovigen vrijwillig hun bezittingen verkochten en de opbrengst aan de apostelen gaven opdat die onder de behoeftigen verdeeld kon worden. — Hand. 2:44, 45; 4:34, 35.

9. Welke aanstellingen werden er gedaan toen de gemeente Jeruzalem groter werd, en waarom?

9 De groei van de gemeente te Jeruzalem opende voor anderen behalve de apostelen gelegenheden tot het verrichten van dienst ten einde in de behoeften van allen te voorzien. Wij lezen dat er reeds heel vroeg in de geschiedenis van de gemeente jonge mannen waren die klaarblijkelijk allerlei praktische diensten voor de apostelen verrichtten. Zij zijn misschien constant aanwezig geweest om noodzakelijke boodschappen te doen (Hand. 5:6, 9, 10). Wat ontvingen deze jonge mannen door hun nauwe contact met de apostelen een schitterende opleiding voor de toekomst! Na verloop van tijd werd het gewoon te veel voor de apostelen om toezicht uit te oefenen op het hulpverleningswerk. Toen er in verband met de verdeling van voedsel aan behoeftige weduwen een probleem rees, beseften de apostelen dat het onjuist zou zijn wanneer zij hun verantwoordelijkheden op het gebied van het geven van onderwijs zouden veronachtzamen ten einde deze minder belangrijke kwestie te behartigen. Daarom nodigden zij de broeders in de gemeente uit zeven bekwame mannen uit hun midden te kiezen, opdat dezen de zorg voor de dagelijkse voedselverdeling op zich konden nemen. Na gebeden te hebben, stelden de apostelen deze mannen aan door hun de handen op te leggen. Alle zeven waren mannen met in het oog springende geestelijke hoedanigheden, „vol van geest en wijsheid” (Hand. 6:1-6). Toen de gemeente groeide, moeten de apostelen ook bekwame mannen „vol van geest en wijsheid” hebben aangesteld om te zamen met hen als ouderlingen dienst te doen en voor de geestelijke behoeften van de discipelen zorg te dragen.

CONTACT ONDERHOUDEN MET NIEUWE GEMEENTEN

10. (a) Welke uitwerking had de zware vervolging die tegen de gemeente Jeruzalem losbrak, op de verbreiding van het „goede nieuws”? (b) Hoe onderhield het lichaam van ouderlingen te Jeruzalem contact met andere gemeenten?

10 Kort na de oprichting van de gemeente Jeruzalem brak er een zware vervolging tegen deze gemeente los, waardoor de meeste discipelen gedwongen werden de stad te verlaten. Degenen die verstrooid werden, grepen de gelegenheid aan om het „goede nieuws” te verbreiden. Als gevolg hiervan verrezen er gemeenten in steden als Samaria en Antiochië (Hand. 8:1, 4-8; 11:19-21). Toen het nieuws over deze gemeenten en hun behoeften Jeruzalem bereikte, werden er regelingen getroffen — ongetwijfeld door het lichaam van ouderlingen aldaar — om geestelijke hulp te verschaffen. De apostelen Petrus en Johannes werden naar de stad Samaria gezonden, en toen zij naar Jeruzalem terugkeerden, stelden zij zich ten doel het „goede nieuws” in veel Samaritaanse dorpen bekend te maken (Hand. 8:14-17, 25). Wij lezen ook dat Petrus later de gemeenten te Lydda en Joppe bezocht (Hand. 9:32-43). Vanuit Joppe ging Petrus, onder leiding van Gods geest, naar Cesaréa, ten einde onbesneden heidenen — Cornelius, zijn huisgezin en intieme vrienden — voor de eerste keer in de gelegenheid te stellen discipelen van Jezus Christus te worden. — Hand. 10:23-48.

11. Waarom ging Barnabas naar Antiochië, en hoe kreeg hij hulp om de gemeente aldaar op te bouwen?

11 De gemeente Jeruzalem zond de discipel Barnabas naar Antiochië, waar hij veel deed om zijn medegelovigen aan te moedigen (Hand. 11:22-24). Aangezien Barnabas hulp nodig had om de ware aanbidding in die stad te bevorderen, nam hij het initiatief door Paulus in Tarsus te zoeken en hem uit te nodigen aan het werk in Antiochië deel te nemen. Dit gebeurde waarschijnlijk ongeveer twaalf jaar nadat Paulus, een vroegere vervolger van Christus’ volgelingen, een gelovige was geworden. Samen hebben Paulus en Barnabas een jaar met de gemeente Antiochië doorgebracht (Hand. 11:25, 26). Gedurende deze tijd bezochten profeten uit Jeruzalem de gemeente Antiochië (Hand. 11:27). Een van deze profeten, Agabus, voorzei een grote hongersnood. Dit zette de gemeente Antiochië ertoe aan hulpverleningsmaatregelen voor de broeders in Judéa te treffen en vervolgens Paulus en Barnabas met hun bijdrage naar Jeruzalem te zenden (Hand. 11:28-30). Vergezeld van Johannes Markus, de neef van Barnabas, keerden de twee mannen naar Antiochië terug. — Hand. 12:25.

12. (a) Waarom verlieten Paulus en Barnabas Antiochië om nieuwe gebieden te ontsluiten? (b) Hoe kregen de nieuwe gemeenten die zij oprichtten, lichamen van ouderlingen? (c) Hoe geraakte de gemeente Antiochië op de hoogte van de activiteit van Paulus en Barnabas?

12 Daarna leidde de heilige geest het zo dat Paulus en Barnabas voor speciaal werk werden afgezonderd (Hand. 13:1, 2). In harmonie met de leiding van de geest reisden Paulus en Barnabas door Cyprus en gedeelten van Klein-Azië, waar zij het „goede nieuws” predikten en nieuwe gemeenten oprichtten. Toen zij deze gemeenten opnieuw bezochten, stelden zij ouderlingen aan, opdat dezen voor de geestelijke behoeften van de discipelen zorg zouden dragen (Hand. 14:21-23). Bij hun terugkeer in Antiochië ’vergaderden zij de gemeente en vertelden zij de vele dingen die God door bemiddeling van hen had gedaan en dat hij voor de natiën de deur tot het geloof had geopend’. — Hand. 14:27.

13. (a) Waarom rees er in de gemeente Antiochië een probleem met betrekking tot heidense gelovigen? (b) Waarom was het logisch dat de kwestie te Jeruzalem werd beslist?

13 Toen rees er een probleem. Sommige broeders uit Judéa kwamen naar Antiochië en beweerden met klem dat niet-joden die het christendom aanvaardden, besneden moesten worden en dat hun opgedragen moest worden de wet van Mozes te onderhouden. Anders zouden zij geen redding kunnen ontvangen (Hand. 15:1). Waar kon deze kwestie worden opgelost? De meest logische plaats was Jeruzalem, aangezien dat de gemeente was waarmee de apostelen verbonden waren. Bovendien had het predikingswerk en het maken van discipelen zich van daaruit naar de vele plaatsen uitgebreid waar zich toen gemeenten bevonden. De ouderlingen van de gemeente Jeruzalem namen derhalve de positie van een centraal lichaam in waartoe andere ouderlingen zich met hun vragen konden wenden. Zo lezen wij dat Paulus en Barnabas „in verband met [het besnijdenis-]geschil naar de apostelen en oudere mannen in Jeruzalem” werden gezonden. — Hand. 15:2.

14. (a) Hoe ging het centrale lichaam van ouderlingen te Jeruzalem te werk om de besnijdeniskwestie op te lossen? (Hand. 15:6-21) (b) Hoe werden andere gemeenten erover ingelicht tot welke beslissing men was gekomen? (Hand. 15:22-29)

14 Het centrale lichaam van ouderlingen, met inbegrip van de apostelen, besprak de kwestie grondig. Er werden bewijzen overgelegd waaruit bleek dat God zelf de niet-joden in hun onbesneden toestand had aanvaard door zijn geest op hen uit te storten. Dat de heidenen in contact werden gebracht met de christelijke gemeente, bleek derhalve een vervulling te vormen van de profetieën in de Hebreeuwse Geschriften. Men kwam tot een beslissing, die op schrift werd gesteld (Hand. 15:6-21). De brief die de beslissing bevatte, luidde:

„De apostelen en de oudere broeders aan de broeders in Antiochië en Syrië en Cilicië die uit de natiën zijn: Gegroet! Daar wij hebben gehoord dat sommigen uit ons midden u met woorden moeilijkheden hebben veroorzaakt en hebben getracht uw ziel afvallig te maken, hoewel wij hun volstrekt geen instructies hebben gegeven, zijn wij tot een eensgezinde overeenstemming gekomen en het heeft ons goedgedacht mannen uit te kiezen om die te zamen met onze geliefde Barnabas en Paulus naar u toe te zenden, mensen die hun ziel voor de naam van onze Heer Jezus Christus hebben overgegeven. Wij zenden daarom Judas en Silas, opdat ook zij dezelfde dingen mondeling kunnen berichten. Want het heeft de heilige geest en ons goedgedacht ulieden geen verdere last toe te voegen dan deze noodzakelijke dingen: u te onthouden van dingen die aan afgoden ten slachtoffer zijn gebracht en van bloed en van al wat verstikt is en van hoererij. Indien gij u nauwlettend voor deze dingen wacht, zult gij voorspoedig zijn. Wij wensen u een goede gezondheid toe!” — Hand. 15:23-29.

15. Hoe werden de gemeenten door de beslissingen van het centrale lichaam van ouderlingen te Jeruzalem en de bezoeken van getrouwe broeders geholpen?

15 Door middel van zulke brieven van het centrale lichaam van ouderlingen in Jeruzalem en de bezoeken van verscheidene getrouwe broeders werden de gemeenten opgebouwd en gesterkt om het „goede nieuws” te blijven bekendmaken en medegelovigen te helpen krachtig in het geloof te blijven (Hand. 15:30-32; 16:4, 5). Bovendien hebben de geïnspireerde brieven van Paulus, Petrus, Jakobus, Judas en Johannes er veel toe bijgedragen de discipelen in geestelijk opzicht te versterken.

16. (a) Welke gelegenheden voor dienst stonden in het christelijke tijdperk voor alle discipelen, zowel mannen als vrouwen, open? (Matth. 28:19, 20; Gal. 2:9; 6:10; 1 Tim. 5:10; Tit. 2:3-5) (b) Welke andere gelegenheden voor dienst stonden open voor bekwame mannen die zich beschikbaar stelden?

16 In het begin van het christelijke tijdperk stonden er inderdaad grootse gelegenheden voor dienst open. Alle discipelen, zowel mannen als vrouwen, hadden het voorrecht het „goede nieuws” bekend te maken en medegelovigen aan te moedigen en hen in tijden van moeilijkheden of in geestelijk opzicht te helpen. Er waren evangelisten nodig die ervoor zorgden dat het „goede nieuws” in nieuwe gebieden werd bekendgemaakt. Ook waren er bekwame broeders nodig die er tijd aan konden besteden om de gemeenten te bezoeken en een tijdlang met hen samen te werken ten einde hen te sterken en een aandeel te hebben aan het aanstellen van ouderlingen en dienaren in de gemeente. Aangezien er een zware verantwoordelijkheid op deze reizende broeders rustte, werden zij bijgestaan door jonge mannen die boodschappen voor hen konden doen en hun anderszins persoonlijke diensten konden bewijzen. Hoe is dit in deze tijd? Staan dergelijke gelegenheden nog steeds open?

[Illustratie op blz. 521]

Petrus legt aan bijeengekomen joden en proselieten de vervulling van Joëls profetie uit

[Illustratie op blz. 524]

Toen er heidenen in de christelijke gemeente werden opgenomen, gaf het centrale lichaam van ouderlingen aanwijzingen om de eenheid te bewaren

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen