Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w51 15/7 blz. 211-214
  • Vorderingen in de richting van het temmen van de tong

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Vorderingen in de richting van het temmen van de tong
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehova’s koninkrijk 1951
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • TONGEN DIE BELUST ZIJN OP KLETSEN
  • HUICHELACHTIGE EN ONTUCHTIGE TONGEN
  • De tong — Een kracht ten goede of ten kwade
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1967
  • Tong
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Tong
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Een blik van nabij op de tong
    Ontwaakt! 1973
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehova’s koninkrijk 1951
w51 15/7 blz. 211-214

Vorderingen in de richting van het temmen van de tong

DE DISCIPEL Jakobus heeft het op zich genomen over de menselijke tong te spreken. Door treffende illustraties heeft hij aangetoond hoe geweldig moeilijk het is dit kleine lichaamsdeel te beheersen. Indien een mens de tong kon beheersen, zou hij het gehele lichaam in toom kunnen houden. Een bit in de mond van een paard kan zijn gehele lichaam doen keren. Een klein roer aan een groot schip dat door krachtige winden wordt gedreven, kan het gehele schip doen wenden. Zo is ook de tong een klein lid van het lichaam, maar ze praalt grotelijks. Evenals slechts een vonkje een bos in brand kan zetten, kan de kleine tong een vuur zijn dat het gehele lichaam in brand zet en het verontreinigt. Beesten, vogels, slangen, schepselen van de zee, zij alle kunnen door de mens worden getemd. „Maar de tong kan door niemand uit de mensheid worden getemd.” Ja, „indien iemand in woorden niet struikelt, hij is een volmaakte man.”

Uit een fontein welt niet het zoete en het bittere. Een vijgeboom brengt geen olijven voort, noch een wijnstok vijgen. Evenmin brengt zout water zoet water voort. En toch brengt de menselijke tong uit dezelfde mond zegening en vervloeking voort. Dit dient niet zo te zijn. Ongeacht dat de tong, zolang Christenen in het onvolmaakte vlees zijn, niet volmaakt kan worden getemd, en toegegeven dat dit ons dient aan te sporen barmhartig te zijn tegenover berouwvolle overtreders, wil het toch niet zeggen dat onjuiste taal gemakkelijk te verontschuldigen is en men zich er achteloos aan kan overgeven. Wij dienen op onze hoede te zijn de schade die wordt aangericht door de onhandelbare, schadelijke tong, welke vol dodelijk vergif is, tot een minimum beperkt te houden. Wij dienen in onze pogingen de tong te temmen, van vorderingen blijk te kunnen geven en wij moeten de in vlam zettende uitbarstingen er van bedwingen. Zoals Jakobus verklaarde: „Het is niet juist, mijn broeders, dat deze dingen voortgaan aldus te geschieden.” — Jak. 3:2-12, NW.

TONGEN DIE BELUST ZIJN OP KLETSEN

„Al wie de gehele Wet nakomt maar in één punt een misstap doet, is een overtreder van alle geworden. Want hij die heeft gezegd: ’Gij moet geen overspel bedrijven’ heeft ook gezegd: ’Gij moet niet moorden.’ Indien gij nu geen overspel bedrijft maar wel moordt, zijt gij een overtreder van de wet geworden” (Jak. 2:10, 11, NW). Let thans, met deze regel in gedachten, op een ander punt van de Wet: „Gij zult niet wandelen als een achterklapper onder uw volken” (Lev. 19:16). Voor de verstandige vestigt dit de aandacht op de ernst van kletsen, en het sluit de dwaasheid uit kletsen te verontschuldigen als onschadelijke conversatie. De Mozaïsche Wet verbood iemand een achterklapper te zijn, en dit verbod wordt overgedragen op Christenen die niet onder die Wet staan.

„Zij [leren] ook zonder bezigheid te zijn, en in ledigheid naar de huizen te slenteren, ja, niet alleen zonder bezigheid, maar ook kletsers en personen die zich met andermans zaken bemoeien, pratend over dingen waarover zij niet behoren te praten” (1 Tim. 5:13, NW). Het dient voor Christenen het belangrijkste te zijn hun tong in de evangelieprediking te gebruiken, maar sommige leeglopers geven er de voorkeur aan zich met dingen te bemoeien die hun niet aangaan: „Zekeren onder u . . . wandelen [wanordelijk], in het geheel niet werkend maar zich bemoeiend met dat wat hun niet aangaat” (2 Thess. 3:11, NW). Het einde van zulk een handelwijze is, dat men schandelijk lijden ondergaat als een bemoeial: „Niemand van u lijde . . . als een moordenaar of een dief of een kwaaddoener of als iemand die zich met andermans aangelegenheden bemoeit. Doch indien hij als een Christen lijdt, hij gevoele geen schaamte.” — 1 Petr. 4:15, 16, NW; Spr. 20:3.

Een achterklapper is geen trouwe vriend. „Een vriend heeft te allen tijde lief, maar een broeder wordt voor den nood [tegenspoed] geboren” (Spr. 17:17, NV, KJ). Maar wanneer een broeder een vriend ten zeerste nodig heeft, wanneer hij ten gevolge van ingeboren zwakheid en tekortkomingen misschien tegenspoed ondervindt, verkiest de ontrouwe achterklapper, die zich als een vriend en broeder voordoet, deze beproevingstijd te gebruiken om ruchtbaarheid te geven aan de fouten en gebreken van degene die de zware beproeving ondergaat. „Die als een achterklapper wandelt, openbaart het heimelijke [geheimen]; maar die getrouw is van geest, bedekt de zaak.” — Spr. 11:13, AS.

Iemand kan dwaas en gedachteloos als een achterklapper handelen, maar het feit dat hij gedachteloos handelt, vermindert niet de aangerichte schade. Hoewel de kletser niet willens en wetens boosaardig is, kan hij met zijn woorden wellicht diep kwetsen, woorden die voor hem als lekkernijen zijn, en hij kan niet nalaten deze lekkernijen met anderen te delen: „De woorden van een achterklapper zijn als wonden [lekkernijen, NV], en ze dalen neder tot in de binnenste delen van de buik” (Spr. 18:8, KJ). De oorblazer of fluisteraar zal niet alleen veroorzaken dat er een gespannen verhouding tussen hem en de broeder ontstaat, maar hij kan het voor degene die onrecht is aangedaan, wellicht moeilijk maken zijn andere vrienden te behouden. „Een oorblazer scheidt den voornaamsten vriend.” „Wie een zaak ophaalt, brengt scheiding tussen [voornaamste] vrienden.” — Spr. 16:28; 17:9, NV, AS.

Bij dit alles komt nog dat de achterklapper tijd verspilt die voor nuttig werk dient te worden gebruikt. Indien hij zijn losse tong niet beteugelt en het roeren van zijn tong niet bedwingt, zal ze hem snel naar geestelijke armoede leiden: „In allen moeitevollen arbeid zal voordeel zijn, maar het gepraat der lippen leidt enkel tot gebrek.” — Spr. 14:23, NV.

Zij die zich verlustigen in praatjes waardoor de handelwijze of de onkreukbaarheid van een ander wordt betwist, dienen hun tot babbelen aangespoorde tongen in bedwang te houden. Praatjes blijken dikwijls leugens te zijn. Volgens de in het land (V.S.) bestaande wetten op laster en smaad kan iemand die een onwaarachtige verklaring waardoor een ander wordt benadeeld, herhaalt, evenzeer een proces worden aangedaan als degene van wie de verklaring afkomstig is. Het kan zijn dat hij die het praatje verspreidt, iets aanhaalt uit de openbare pers, of uit een brief, of hij kan iets aanhalen wat hij uit de eerste hand heeft gehoord, en hij kan de bron waaruit hij het heeft, wellicht noemen, doch indien het een leugen is, kan hij gerechtelijk worden vervolgd en hij kan de verantwoordelijkheid niet op de bron schuiven waaruit hij het oorspronkelijk heeft. Alles wel beschouwd, zou een praatje, indien het alleen werd geuit door degene die het was begonnen, onmiddellijk uitsterven. De schade wordt aangericht door de wijd en zijd verbreide publiciteit die de niet-theocratische geruchtendienst er aan geeft.

De tong die kletst, is dikwijls een tong die liegt. Wanneer ze haar verhalen herhaalt, overdrijft en verdraait ze de dingen ten einde de lekkernijen waarmede ze vent, pikanter en sensationeler te maken. Hoe adembenemender het nieuws opgedist kan worden, hoe groter de marktwaarde er van is in de kring van de schacheraars in kletspraatjes. Het wekt een hevig verlangen op bij anderen wier voeten zich haasten om verhaaltjes rond te strooien welke onheil kunnen veroorzaken. Bijna altijd wordt er twist gezaaid en wij halen ons de haat van Jehova op de hals. Zeven achtereenvolgens vermelde dingen die Jehova haat, zijn: „Hoogmoedige ogen, een valse tong, handen, die onschuldig bloed vergieten, een hart, dat heilloze [sluwe] plannen smeedt, voeten, die zich haasten om naar het kwade te snellen, wie leugens uitblaast als een vals getuige en wie twist stookt tussen broeders [in zijn groep].” — Spr. 6:16-19, NV, Mo.

„Een hart, dat sluwe plannen smeedt.” Zulk een hart is meestal achter de tong die vleit. „Een man, die zijn naaste vleit, spreidt een net uit voor deszelfs gangen [om hem te doen struikelen].” Dergelijke dubbelhartige mensen gevoelen zich vrij met hun tong te vleien terwijl zij hun verborgen voornemens volbrengen. „Zij spreken met vleiende lippen en dubbele harten. De Eeuwige [Jehova] snijde elke vleiende lip af, en tongen die zo hooghartig spreken — mensen die verklaren: ’Wij geven de vrije teugel aan onze tong; onze lippen zijn de onze; wie roept ons ter verantwoording?’” (Ps. 12:2-4, Mo; Spr. 29:5, Mo). Opdat gij een onbezonnen persoon kunt verwerpen, dient gij op uw hoede te zijn: „hun mond spreekt opgeblazen woorden, terwijl zij de personen bewonderen om des voordeels wil” (Judas 16, Luther). Evenals Paulus zullen ware Christenen geen vals voorkomen aannemen ter verkrijging van hebzuchtige doeleinden: „Wij zijn . . . nooit met vleiende woorden komen aanzetten (zoals gij weet), of met een vals voorkomen waarachter zich begerigheid verschool, God is getuige!” Zij weten dat ’vleiende lippen noodlottig zijn’. — Spr. 26:28, Mo; 1 Thess. 2:5, NW.

HUICHELACHTIGE EN ONTUCHTIGE TONGEN

Huichelarij is nauw aan vleierij verwant en beide zijn noodlottig voor hen die ze blijvend beoefenen. „Een huichelaar zal voor Zijn aangezicht [dat is, het aangezicht van Jehova God] niet komen.” Hij kan zich nu wellicht door middel van huichelarij verrijken, maar „wat is de verwachting van de huichelaar, hoewel hij winst heeft behaald, wanneer God zijn ziel wegneemt” (Job 13:16; 27:8, KJ)? Christus Jezus veroordeelde huichelachtige tongen die spraken omdat ze op effect berekend waren, toen hij tot de schriftgeleerden en Farizeeën zeide: „Huichelaars, Jesaja heeft terecht over u geprofeteerd, toen hij zeide: ’Dit volk eert mij met hun lippen, toch is hun hart ver van mij verwijderd. Tevergeefs blijven zij mij achting betonen, omdat zij geboden van mensen als leerstellingen onderwijzen.’” Gods naam op de lippen nemen, is niet het vereiste, maar het doen van zijn wil. Uit sleur de Bijbel lezen, is niet het doel, maar het nakomen van de voorschriften er van in iemands gedrag. De Farizeeën huichelden zelfs in hun gebeden, daar zij voor het effect er meer bezorgd voor waren van mensen gezien te worden dan dat zij zich er om bekommerden door God gehoord te worden (Matth. 6:5; 7:21; 15:7-9; 23:2, 3, NW). Zo iemand kan nooit voldoen aan het vereiste zijn naaste lief te hebben als zichzelf, want „de huichelaar verderft zijn naaste door den mond”. — Lev. 19:18; Spr. 11:9.

Een ontuchtige tong is, indien ze Christelijk beweert te zijn, aan een huichelachtige tong verwant. Is het niet inconsequent de tong te gebruiken voor de prediking van het reine en zuivere evangelie van het Koninkrijk, en dan, wanneer men „niet in de dienst staat”, de tong bezig te houden met vloeken en schuine of ontuchtige moppen? Dezelfde Bijbel waarin het prediken wordt aanbevolen, veroordeelt ontuchtigheid: „Hoererij en allerlei onreinheid of inhaligheid worde onder u zelfs niet genoemd, zoals het heilige mensen betaamt, noch schandelijk gedrag noch dwaas gepraat noch ontuchtig gescherts, dingen die niet welvoeglijk zijn, . . . want wegens de dingen voornoemd komt de gramschap van God op de zonen der ongehoorzaamheid. Wordt daarom geen deelgenoten met hen; en deelt niet langer met hen in de onvruchtbare werken die tot de duisternis behoren, maar, wijst hen veeleer zelfs terecht, want zelfs maar te verhalen over de dingen die in het geheim door hen geschieden, is schandelijk.” — Ef. 5:3-7, 11, 12, NW.

Deze misleide oude wereld moge denken dat het noodzakelijk is te vloeken ten einde te bewijzen dat men een man is, en moge denken dat vuile verhalen nodig zijn om te bewijzen dat men geen groentje is. In werkelijkheid zijn wereldlingen bevreesd om niet te lachen vlak nadat vuile moppen zijn verhaald, of ze nu grappig zijn of niet; zij moeten brullen van het lachen anders worden zij als onschuldige babies beschouwd aan wie het vuile punt is ontgaan. Doch zullen Christenen zich er toe laten dwingen laf te zijn en zullen zij zich er toe verlagen mee te doen aan ontuchtig gescherts uit vrees dat deze goddeloze wereld ons anders niet als een „toffe jongen” zal beschouwen? Zij zijn niet zo dwaas. Zij hebben deze dingen eens laten varen — waarom dan tot de modder en het uitbraaksel teruggekeerd? Paulus zeide: „In deze zelfde dingen hebt ook gij eens gewandeld toen gij er in placht te leven. Maar doet ze nu werkelijk alle van u weg, gramschap, toorn, schadelijkheid, schimpende woorden, en ontuchtige praat uit uw mond.” De tong moet worden gebreideld, anders zal de aanbidding van iemand tevergeefs zijn. — Kol. 3:5-8; Jak. 1:26; 2 Petr. 2:20-22, NW.

De tong is slechts een werktuig van de geest en het hart. Jezus zeide: „Uit de overvloed des harten spreekt de mond.” Wij moeten derhalve tot de wortel van het kwaad doordringen wanneer wij een onhandelbare tong trachten te temmen. Wij moeten ons inspannen dat de dingen waardoor de tong er toe wordt aangezet dwaas te praten, uit onze geest en ons hart worden gewist. Indien de geest en het hart gevuld zijn met dat wat goed is, zullen ze de tong niet in staat stellen te kletsen, te liegen, te vleien, de huichelaar te spelen, en ontuchtige praatjes te uiten. In de geest en het hart die op de juiste wijze zijn gevuld, zal geen plaats zijn voor dergelijke dwaasheden. — Matth. 12:34; 15:18, 19, NW.

De Christelijke geest zal niet alleen de mond sluiten opdat deze geen praatjes over andermans zaken zal uiten, maar zal ook de oren sluiten voor nieuwe kletspraatjes, en zal achterklappers afschrikken door hen met een ontstemd gelaat tegemoet te treden. „Noordenwind verdrijft den regen, en een droef [boos] gelaat de kwaadsprekende tong.” Of, „De noordenwind brengt stortregens voort, en een heimelijk gesprek [een tong die achterklapt] booze gezichten” (Spr. 25:23, Belg. PB, LV, KJ, kanttek.). De geest die onderscheidingsvermogen bezit, weet dat anderen critiseren en kletsen over anderen een indirecte manier is om zichzelf te verheffen en over zichzelf te roemen. Anderen afkammen, geeft een bedrieglijk en misleidend gevoel van superioriteit. De Christen helpt derhalve zowel zichzelf als de achterklapper wanneer hij weigert te luisteren. Indien het vuur niet wordt bijgevuld met brandstof, dooft het uit. — Ps. 141:5; Spr. 14:7; 17:4, 20; 20:19; 26:20, 21; 28:23.

Roep u Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken nog eens voor de geest (Matth. 25:31-46). Datgene wat de bokken Christus’ broeders aandeden, werd gerekend alsof zij het Christus zelf hadden aangedaan. Dat wat wij deze broeders aandoen, wordt gerekend alsof wij het Christus hebben aangedaan. Zoudt gij over uw Heer kletsen? aanmerkingen op hem hebben? uit de school klappen over hem? Zoudt gij trachten over hem of tegen hem te liegen? hem te vleien? de huichelaar tegenover hem te spelen? Of zoudt gij u vrij gevoelen hem met ontuchtig gescherts te naderen? Indien gij deze dingen niet bij hem zoudt doen, doe ze dan ook niet bij uw broeders. Bega niet de fout van de bokken!

Tracht daarom vorderingen te maken in de richting van het temmen van de tong door het kwade te verdringen met het goede. „Broeders, alles wat waar is, alles wat van ernstig belang is, alles wat rechtvaardig is, alles wat eerbaar is, alles wat liefelijk is, alles waar gunstig over wordt gesproken, welke deugd er ook is en alles wat loffelijk is, gaat voort deze dingen te bedenken” (Fil. 4:8, NW). Hervorm uw geest door Gods Woord te bestuderen, opdat uw geest uw onhandelbare tong kan hervormen: „Wordt niet langer naar dit samenstel van dingen gevormd, maar wordt veranderd door uw geest te hervormen, opdat gij voor u zelf de goede en aangename en volledige wil van God moogt beproeven” (Rom. 12:2, NW). Verwerf door een voortdurende studie meer van zulke kennis die u zal bekleden met een persoonlijkheid welke naar het beeld van Christus is gevormd: „Trekt de oude persoonlijkheid met haar praktijken uit, en bekleedt u met de nieuwe persoonlijkheid die door nauwkeurige kennis wordt vernieuwd overeenkomstig het beeld van degene die ze schiep.” — Kol. 3:9, 10, NW.

Totdat dergelijke veranderingen ten volle geschieden door middel van studie en met de hulp van Gods geest en totdat dergelijke veranderingen het mogelijk maken de tong volkomen te temmen, zullen wij allen nauwgezet de wacht over dit kleine lid moeten houden, waarbij een ieder op zijn eigen tong let en het vuur er van inrakelt en bedwingt. Gebruik weinig woorden en laat ze koel zijn wanneer de omstandigheden verwarrend zijn, zoals de raad wordt gegeven: „Waar vele woorden zijn, daar ontbreekt het aan geen zonde; maar wie zijne lippen bedwingt, is verstandig.” „Wie zijn mond [tong] in toom houdt, bewaart zijn leven, hem, die zijn lippen openspert, wacht het verderf.” „Wie verstandig is, is spaarzaam met zijn woorden, een man van ervaring is koelbloedig. Wie let op zijn mond en zijn tong, bespaart zich moeilijkheden” (Spr. 10:19, Luther; 13:3, NV; 17:27; 21:23, PC). Houd de tong getemd en houd haar in toom wanneer men zijn kalmte verliest, en leg de hand op de mond wanneer het nodig is (Job 39:37; Ps. 39:2; Spr. 30:32). Indien gij u te zwak gevoelt om u zelf te overwinnen, spreek dan het gebed uit van de psalmist: „HERE! zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur mijner lippen.” — Ps. 141:3.

Het temmen van de tong is zo hoogst belangrijk omdat ’dood en leven in de macht der tong zijn’. Wanneer de tong wordt misbruikt in uitbarstingen van drift, dan is ze vol dodelijk vergif, maar „een kalmerende tong is een boom des levens” (Ps. 34:13-15; Spr. 15:4; 18:21, AV). Met de tong erkent men God en belijdt men Christus en „doet men een openbare bekendmaking tot redding”. Laten wij daarom, met zulke glorierijke vooruitzichten op dienst en leven, vorderingen maken in de richting van het temmen van de tong wanneer wij voortgaan tot rijpheid. — Rom. 10:10; 14:11; Fil. 2:11; Hebr. 6:1, NW.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen