„Vorsten zullen heersen naar recht”
„Ziet, een koning zal regeren in gerechtigheid, en de vorsten zullen heersen naar recht.” — Jes. 32:1.
1. Wat heeft Jehovah voorzien met betrekking tot menselijke regeringen, en wat heeft hij derhalve in Eden beloofd?
JEHOVAH God is de organisator van de enige regering van gerechtigheid voor de mensheid. Lang tevoren wist hij dat de regeringsvormen die de mensen over zichzelf zouden oprichten, alle onvolmaakt zouden zijn, onrechtvaardig zouden blijken te zijn en op een fiasco zouden uitlopen. Hoe kan er van onvolmaakte mensen worden verwacht dat zij de mensheid een regering geven van volkomen rechtvaardigheid en gerechtigheid, zonder partijdigheid en onderdrukking? God wist dat er, behalve ’s mensen ingeboren neiging tot zonde en onrechtvaardigheid, een geweldige, bovenmenselijke macht was die op de mensen een onzichtbare invloed tot onrechtvaardigheid uitoefende, namelijk, Satan de Duivel. De Here Jezus Christus noemt deze goddeloze „de heerser dezer wereld”. Behalve heerser, is hij „de god van dit samenstel van dingen”, en de apostel Paulus noemt hem zo (Joh. 12:31; 16:11 en 2 Kor. 4:4, NW). Dit feit heeft reden te meer verschaft waarom alle door zondige mensen uitgeoefende regeringen op een fiasco zijn uitgelopen en onrechtvaardig en corrupt bleken te zijn. Jehovah God, die voorzag waar alle menselijke heerschappij in deze wereld van Satan de Duivel op zou uitlopen, maakte zijn voornemen bekend een koninkrijk van onberispelijke gerechtigheid op te richten, dat wel succes zal hebben. De belofte die hij onmiddellijk nadat de mens had gezondigd, in de hof van Eden had gegeven, was in volmaakte overeenstemming met dit Koninkrijksvoornemen. Het Zaad van de vrouw dat daar werd beloofd, zou de Koning in deze koninklijke regering zijn, en als zodanig zou hij de kop van de grote Slang, Satan de Duivel, verpletteren. — Gen. 3:15.
2. Wat wordt in Jesaja 32:1 aangekondigd, en wie is de koning over wie in dat vers wordt gesproken?
2 „Ziet! een koning zal regeren in gerechtigheid, en vorsten zullen heersen met recht” (Jes. 32:1, AV). Jehovah God kondigde met deze opwekkende woorden, die hij door zijn profeet Jesaja liet uitspreken, de komende rechtvaardige regering voor de gehele mensheid, voor de gehele aarde, aan. Tegen Jesaja’s tijd had hij geopenbaard dat deze Koning van gerechtigheid een koninklijke afstammeling van David, de koning van Jeruzalem, zou zijn. Reeds eerder had de Allerhoogste God bij monde van dezelfde profeet bekendgemaakt dat hij uit een maagd zou worden geboren en dat hij als opvolger op de troon van koning David zou zitten: „Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven; en de regering zal op zijn schouder zijn; en zijn naam zal worden genoemd: Wonderlijk, Raadgever, Machtige God, Eeuwige Vader, Vredevorst. Aan de uitbreiding van zijn regering en van vrede zal geen einde zijn, op de troon van David en op zijn koninkrijk, om het te bevestigen, en het te schragen met recht en met gerechtigheid van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van Jehovah der heirscharen zal dit volbrengen” (Jes. 7:14; 9:6, 7, AS; 9:5, 6, Statenvert.). Deze vreugdevolle woorden werden in Jezus Christus vervuld. Door een wonder van Jehovah werd hij in de vaderstad van koning David, Bethlehem-Juda, uit een maagd geboren, en hij bewees zijn recht op het Koninkrijk door in getrouwheid aan Jehovah God, de Schepper en Grondlegger van het eeuwige koninkrijk, te sterven. Er bestaat absoluut geen twijfel over wie de koning is die in gerechtigheid zal regeren, maar vaak is de vraag opgekomen: Wie zijn de „vorsten” die volgens de belofte op dezelfde tijd met hem zullen heersen naar recht? Blijkbaar is thans, binnen het kader van Gods voorzienigheid, de gelegenheid gekomen deze vraag te beantwoorden.
HET IDENTIFICEREN VAN HEN
3. Op welke periode placht Jesaja 32:1 van toepassing te worden gebracht? Waarom?
3 Deze tekst, „en de vorsten zullen heersen naar recht,” is lang in verband gebracht met Psalm 45:16 (KJ; vers 17, Statenvert.), welke tekst luidt: „In plaats van uw vaderen zullen uw kinderen zijn, die gij tot vorsten op de ganse aarde kunt maken.” Lange tijd heeft men gedacht dat zij die volgens deze tekst tot vorsten zouden worden gemaakt, de getrouwe getuigen waren uit oude tijden voor Christus, die de kinderen van Christus, de Koning, zouden worden door uit de dood te worden opgewekt. Dan zouden zij als vorsten over het overige gedeelte der mensheid worden geïnstalleerd en als zichtbare vertegenwoordigers van het hemelse koninkrijk van Christus Jezus optreden (De Harp Gods [van 1921], §556). Omdat Jesaja 32:1 gewag maakt van vorsten en hen met de Koning van de nieuwe wereld in verband brengt, werd er gedacht dat deze vorsten dezelfde waren als degenen die in Psalm 45:17 worden genoemd, en derhalve werd het in Jesaja 32:1 opgetekende vers toegepast op de duizendjarige regering van Christus Jezus, na de strijd van Armageddon. Jesaja 32:1 is echter sedert 1947 niet meer op die wijze in de kolommen van De Wachttoren aangehaald en toegepast.
4. Moet er met de vervulling van Jesaja 32:1 worden gewacht tot nadat Armageddon begint of de aardse opstanding een aanvang neemt? Waarom antwoordt gij zo?
4 Gelieve op te merken dat Jesaja niet zegt dat deze vorsten onder de Koning der gerechtigheid zijn kinderen zijn of tot zijn kinderen zijn beperkt, zoals Psalm 45:17 dit doet. Daarom behoeft Jesaja’s profetie niet noodzakelijkerwijs te worden beperkt tot hen die kinderen van Christus Jezus, de „Eeuwige Vader”, zullen worden, en die er als kinderen van deze koninklijke Vader recht op hebben vorsten te worden krachtens hun geboorte van een koninklijke regeerder. Derhalve behoeft er ook met de vervulling van de profetie niet te worden gewacht tot na de strijd van Armageddon, wanneer de organisatie des Duivels en haar regeerders en vorsten zijn vernietigd en van de aarde zijn weggevaagd, en evenmin is het nodig dat er wordt gewacht totdat de opstanding van de getrouwe getuigen uit oude tijden, zoals Abel, Abraham, Mozes en David, geschiedt.
5. Wat wordt er in het tweede vers van Jesaja hoofdstuk 32 over de vorsten gezegd?
5 Merk bovendien op wat Jesaja in het volgende vers over deze vorsten zegt. De Statenvertaling van Jesaja 32:2 luidt: „En die man zal zijn als een verberging tegen den wind, en een schuilplaats tegen den vloed, als waterbeken [waterstromen, AS] in een dorre plaats, als de schaduw van een zwaren rotssteen in een dorstig land.” Wie de man is die hier wordt bedoeld, is gedurende een lange tijd een kwestie van uitlegging geweest. Maar nu wordt begrepen dat dit de Hebreeuwse uitdrukking is die „een ieder” of „iedereen” betekent, en daarom vertolken moderne vertalers deze uitdrukking aldus. De Petrus Canisius Vertaling luidt: „En de vorsten zullen besturen met recht. Ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen de wind, als een schuilplaats tegen de regen [storm]; als een waterbeek in de steppe, als de schaduw van een machtige rots op het dorstige land” (Jes. 32:1, 2, PC, AV; ook Crampon en Bover-Cantera). Insgelijks luidt Moffatt: „Met vorsten die rechtschapen regeren, ieder gelijk een schuilplaats voor een storm,” enz. En de Leidse Vertaling luidt: „De vorsten zullen besturen naar billijkheid; elk hunner zal als een schuilplaats voor den wind zijn, een bescherming tegen den slagregen [storm, Ro], als waterbeken in een dorre streek, als de schaduw eener zware rots in een verschroeid land.” — Ook Luther, Nieuwe Vert.
6. Wanneer hebben wij bescherming nodig voor zulke dingen als in Jesaja 32:2 worden beschreven, en tot wie moeten wij ons wenden voor een dergelijke bescherming?
6 Gedurende het Messiaanse millennium, wanneer Satan en al zijn demonen gebonden zullen zijn en zich in de afgrond zullen bevinden en wanneer zijn zichtbare organisatie in de as zal zijn gelegd, zullen de mensen niet beschermd behoeven te worden voor zulke dingen als Jesaja hier figuurlijk beschrijft. Thans, in deze hachelijke „tijd van het einde” van Satans goddeloze wereld, hebben wij deze bescherming ten zeerste nodig, omdat wij ze niet verkrijgen van het officiële element van Satans organisatie. Thans waaien er krachtige winden van valse leringen en verdraaide propaganda, welke niet alleen kinderen in een wieg heen en weer kunnen doen schommelen maar die krachtig genoeg zijn om een volwassen man of vrouw omver te werpen. Thans raast de grote storm van hete en koude oorlogen welke door wereldse natiën worden gestreden, en woeden er aanvallen die door de zichtbare legerscharen van de Duivel tegen het getrouwe volk van Jehovah God werden ingesteld. Thans bevinden wij ons in een werelds land dat door geestelijke droogte versmacht en waar wij de waterstromen van zuivere, theocratische waarheid ten zeerste behoeven ten einde onze dorst naar Gods geopenbaarde Woord te lessen. Thans trachten de politieke, commerciële en religieuze besturende elementen te schijnen als de zon ten einde deze duister wordende wereld te verlichten maar met benauwende hitte schijnen zij fel op de mensen en in het bijzonder op Jehovah’s getuigen met het vuur van vervolging. Wij hebben dus de grote rots van Gods koninkrijk nodig, die tussen ons en deze dingen in komt en ons in een dorstig land overschaduwt, en daar wij de gewenste beschutting, schuilplaats, verkwikking en schaduw niet van het besturende element van de organisatie des Duivels krijgen, moeten wij ons wenden tot de officiële dienaren in Jehovah’s organisatie. Hij belooft dat zijn Koning en zijn vorsten, een ieder van hen, in deze tijd van nood zulke gewenste dingen voor ons zullen zijn. Zij zullen er voor zorgen dat wij datgene verkrijgen wat rechtvaardig en recht is.
7. Waar voeren de Koning en de vorsten gezag, en ter bescherming van wie?
7 De rechtvaardige Koning en zijn vorsten zullen in het land, een afbeelding van Jehovah’s theocratische organisatie, gezag voeren, en allen die zich in of onder die organisatie bevinden, zullen de voordelen verkrijgen van hun rechtvaardige en naar recht uitgeoefende regering. Zij die buiten in de wereld blijven, zullen deze voordelen niet ontvangen.
8. Ten tijde van welke koning werd de profetie uitgesproken, en toen welke vreemde bedreiging heerste?
8 Daarom verwachten wij de vervulling van Jesaja’s profetie (32:1, 2) terecht thans, in deze „tijd van het einde” voorafgaande aan Armageddon. De profetie schijnt ten tijde van koning Hizkia, in de achtste eeuw voor Christus, te Jeruzalem te zijn uitgesproken. In Hizkia’s tijd werd de wereld overheerst door het Assyrische rijk, de tweede wereldmacht waarvan in de Bijbelse geschiedenis gewag wordt gemaakt, en de wereld werd door zijn wrede, hebzuchtige agressies bedreigd. Eerst voerde het een koude oorlog van vreesaanjagende propaganda en grove leugens tegen het kleine koninkrijk Juda, waarover koning Hizkia, die op de berg Zion op de voorbeeldige „troon van Jehovah” zat, regeerde. Het was voor koning Hizkia erg aanlokkelijk naar het Zuiden te kijken en naar Egypte te gaan ten einde hulp te verkrijgen van de wagenen en ruiters van deze staat, maar Hizkia weigerde dit te doen. Dit wel te doen, zou betekenen, Jehovah, de grote Auteur van redding, te wantrouwen en in gebreke te blijven Zijn hulp te zoeken. Maar nu werd de oorlog heet en de Assyrische heerser, koning Sanherib, drong het gebied van Juda binnen, nam vele van zijn steden in en belegerde andere. Terwijl Sanherib Lachis belegerde, ongeveer acht en veertig kilometer ten zuidwesten van Jeruzalem, zond hij een boodschap naar Jeruzalem waarin Jehovah God werd gehoond en de onvoorwaardelijke overgave van de stad werd geëist. Door zijn profeet Jesaja sterkte Jehovah Hizkia zodanig dat deze weigerde die goddeloze eis in te willigen. Sanherib, die Lachis niet kon innemen, trok dichter naar Jeruzalem en belegerde Libna, nog geen veertig kilometer van Jeruzalem, en wederom zond hij Hizkia een aanmatigend ultimatum, waardoor Jehovah’s macht om te redden, werd gekleineerd.
9. Hoe hield Assyrië toen op een bedreiging voor Juda te zijn?
9 Toen spotte Jehovah bij monde van zijn profeet Jesaja met de pocherige, lasterlijke Assyrische aanvaller en voorzegde zijn schandelijke nederlaag en de bevrijding van Jeruzalem, de stad waarop Jehovah zijn naam had gelegd. Jesaja zelf schrijft ons wat er volgde, zeggende: „Toen voer de engel des HEREN [van Jehovah] uit, en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, ziet, die allen waren dode lichamen. Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog henen, en keerde weder; en hij bleef te Nineve. Het geschiedde nu, als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adrammelech en Sarezer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararat” (Jes. 37:36-38; 2 Kon. 19:8-37). Daarna werd de Assyriër nimmermeer een bedreiging voor het koninkrijk Juda.
10. Wie werd door Hizkia en wie door Sanherib afgebeeld?
10 De apostel Paulus vertelt ons dat de dingen die in de oude Joodse geschiedenis zijn gebeurd, hun overkwamen tot voorbeelden of tot waarschuwende voorbeelden voor ons die in de tijd van het einde van de oude samenstelsels van dingen leven. Ten tijde van deze bedreiging tegen Jeruzalem en de bevrijding van de stad was Hizkia een beeld van Christus Jezus, die aan Jehovah’s rechterhand met Hem op Zijn hemelse troon zit (1 Kor. 10:6, 11, NW). De Assyrische aanvaller, koning Sanherib, is een afbeelding van degene die Jehovah God belastert en Christus Jezus tegenstaat, namelijk, Satan de Duivel, „de god van dit samenstel van dingen.” Wanneer de in Jesaja 32:1, 2 opgetekende verzen dus op koning Hizkia doelen, dan doelen ze alleen op hem als een voorbeeld, en de vervulling van deze verzen in hem was slechts een voorbeeldige en gedeeltelijke vervulling.
11. In wiens dagen geschiedt de volledige vervulling van de profetie, en hoe wordt dit in Jesaja 31:5-9 beschreven?
11 De volledige vervulling geschiedt in de dagen van de Grotere Hizkia, Christus Jezus, wanneer de Grotere Assyriër, Satan de Duivel, Jehovah’s zichtbare organisatie op aarde bedreigt en zijn almacht belastert. Tot krachtige vertroosting van hen die Jehovah’s theocratische organisatie in deze gespannen dagen trouw blijven, zegt Jehovah God in het voorgaande hoofdstuk en daarvan de laatste verzen het volgende tot ons: „Gelijk vogels in de lucht staan met hun vleugels, zo zal Jehovah der heirscharen Jeruzalem beschermen; hij zal haar beschermen en bevrijden, hij zal haar passeren en bewaren. Keert u tot hem van wie gij ten zeerste zijt afgeweken, o kinderen Israëls. Want op die dag zullen zij een ieder zijn afgoden van zilver, en zijn afgoden van goud, die uw handen u hebben gemaakt tot zonde, wegwerpen. En de Assyriër zal vallen door het zwaard, niet het zwaard van een mens; en het zwaard, dat niet van mensen is, zal hem verteren; en hij zal van het zwaard vlieden, en zijn jongemannen zullen opgelegd werk moeten verrichten. En zijn rots [zijn beschermende god] zal vanwege vrees voorbijgaan, en zijn vorsten zullen met schrik worden vervuld wanneer de standaard verschijnt, zegt Jehovah, wiens vuur in Zion is, en zijn smeltoven in Jeruzalem.” — Jes. 31:5-9, AS.
WANNEER VAN TOEPASSING EN OP WELKE WIJZE
12. Waarom is er geen enkele grond aan te voeren tegen de toepassing van Jesaja 32:1 op de tegenwoordige tijd, sedert 1914 n. Chr.?
12 Nadat de profeet Jesaja deze woorden, die nu hun volledige vervulling naderen, heeft geboekstaafd, begint hij het volgende hoofdstuk met te zeggen: „Ziet, een koning zal regeren in gerechtigheid, en de vorsten zullen heersen naar recht.” Er is geen enkele grond aan te voeren tegen de toepassing van bovenstaande tekst op de tegenwoordige tijd, nu de Grotere Assyriër, Satan, tegen Jehovah’s zichtbare organisatie, het overblijfsel van het zaad van Gods „vrouw”, woedt. Wij leven nu acht en dertig jaren na 1914, en, ziet, Jehovah’s gezalfde Koning regeert inderdaad! Sedert het einde van de „bestemde tijden der natiën” in dat jaar regeert hij in gerechtigheid. Het is niet noodzakelijk dat wij voor het in vervulling gaan van deze bijzonderheid van de profetie voorbij de strijd van Armageddon zien. De profetie is thans van kracht. Omdat de Koning thans rechtmatig regeert en omdat hij met betrekking tot Jehovah’s naam rechtvaardigheid doet, stormt de Grotere Assyriër, Satan de Duivel, tegen het getrouwe overblijfsel en zijn metgezellen van goede wil op aarde en hij voert oorlog tegen hen. Indien iemand het weet dat de Koning regeert dan is het wel Satan de Duivel, want de Koning heeft hem in de oorlog in de hemel een nederlaag toegebracht en heeft hem en zijn demonen naar beneden geworpen, op Gods voetbank, de aarde, onder de voeten van de regerende Koning. — Luk. 21:24; Openb. 12:1-17, NW.
13. Welke vraag rijst dan met betrekking tot de genoemde vorsten?
13 Hoe staat het dan met het overige gedeelte van de profetie: „En de vorsten zullen besturen met recht. Ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen de wind”? Hoe kan ook dit thans waar zijn, en wie zijn deze vorsten die met recht zullen besturen en die voor Jehovah’s volk een bescherming zullen zijn? Aan de hand van de Schrift geven wij het volgende antwoord:
14, 15. (a) Welk woord wordt met „vorst” vertaald, en wie worden er door aangeduid? (b) Hoe wordt dit woord op andere wijzen vertaald en toegepast?
14 Het Hebreeuwse woord dat hier met „vorsten” is vertaald, is sarím, waarvan het enkelvoud sar is (vrouwelijk sarah). Zoals in De Wachttoren van 1 maart 1951 werd gezegd, in het artikel „De maatschappij der Nieuwe Wereld beginnen” (§14), betekent dit Hebreeuwse woord sar niet altijd de zoon van een koning of de zoon van een politieke vorst, en evenmin wordt dit woord in de Heilige Schrift altijd met „vorst” vertaald of met dat politieke tintje gebruikt. Er wordt de eerste, opperste of voornaamste in welke klasse ook, het hoofd van een gezelschap of groep door aangeduid. Bijvoorbeeld: Het woord sar komt in de Hebreeuwse Geschriften, van Genesis tot Zefanja, 419 malen voor. Uit al deze malen vertaalt de Statenvertaling het 178 maal met vorst, maar ook 223 maal met overste, 16 maal met hoofdman of hoofdlieden en met heerser en meester elk 1 maal. Het is dus meer malen met deze andere woorden dan met vorst vertaald. In Genesis 21:22, 32 wordt de militaire generaal van de Philistijnse koning overste (sar) genoemd. De beambte van Farao, aan wie Jozef werd verkocht in Egypte, werd de „overste” (sar) van de lijfwacht of de opperste maarschalk genoemd (Gen. 37:36; zie ook LV en kanttekening KJ; 39:1, 21-23). De schenker en de bakker van Farao, die met Jozef in de gevangenis zaten, werden de opperschenker of de overste (sar) der schenkers en de opperbakker of de overste (sar) der bakkers genoemd (Gen. 40:2, 9, 16, Lu). Mettertijd maakte Farao Jozefs broeders tot meesters (sarím) over het koninklijke vee. — Gen. 47:6.
15 Na Jozefs dood stelde de nieuwe Farao oversten (sarím) over de Hebreeën aan die tegenover hen als slavendrijvers optraden (Ex. 1:11). Toen de Israëlieten in Palestina de profeet Samuël vroegen een menselijke koning over hen aan te stellen, waarschuwde Samuël hen dat hun koning mannen zou stellen tot oversten (sarím) over groepen van duizend, honderd en vijftig. Hun eerste koning Saul stelde zijn neef Abner aan tot overste (sar) over zijn leger. Later maakte hij David een overste (sar) over duizend. — 1 Sam. 8:12; 14:50; 17:55; 18:13.
16, 17. (a) Waardoor wordt aangetoond of Israël vorsten (sarím) had voordat het een koning had? (b) Hoe wordt ook aangetoond dat Israël vorsten (sarím) had nadat hun koning ten val was gebracht?
16 Merk het volgende echter op: Voordat de Israëlieten ooit om een menselijke koning hadden gevraagd en er een menselijke koning over hen werd aangesteld, waren er onder hen mensen die vorsten of sarím werden genoemd. Buiten in de woestijn van Sinaï stelde Mozes op raad van zijn bloedverwant Jethro oversten of hoofdlieden (sarím) aan over groepen van duizend, honderd en vijftig, en zelfs over groepen van tien, ten einde voor hem als assistent-rechters op te treden (Ex. 18:21; Num. 31:14, 48, 52, 54; Deut. 1:15). Mozes werd door Jehovah God geïnstrueerd oversten (sarím) over de heiren Israëls te hebben die hen zouden leiden. En toen Dathan en Abiram in de woestijn tegen Mozes rebelleerden, beschuldigden zij hem er van dat hij zichzelf tot een vorst (overheer, Statenvert.) over de Israëlieten maakte. — Deut. 20:9; Num. 16:13.
17 In het land van belofte, toen de richters nog regeerden en er nog geen menselijke koning over Israël was, hadden de twaalf stammen elk hun vorsten of oversten. Wij lezen over „vorsten in Issaschar” in de dagen van Richter Barak en Debora; over „oversten van [de stad] Sukkoth” in de tijd van Richter Gideon, en „oversten van Gilead” in de tijd van Richter Jeftha (Richt. 5:15; 8:6; 10:18). Er waren ook, zoals David later in Psalm 68:28 zegt, „vorsten van Juda” en „vorsten van Zebulon” en „vorsten van Nafthali”. Zelfs nadat het koninkrijk Israël in twee phasen werd omvergeworpen, door Assyrië en Babylon, en de Israëlieten uit Babylonische gevangenschap naar Jeruzalem terugkeerden om de tempel van Jehovah daar te herbouwen, hadden zij vorsten over zich, ofschoon zij geen regerende koning van Davids geslacht hadden. Zowel de priester Ezra als de Joodse landvoogd Nehemia vertelt ons over de vorsten en oversten (allen sarím) over het herstelde overblijfsel van Jehovah’s getrouwe aanbidders (Ezra 9:1, 2, 14; Neh. 3:9-19; 4:16; 11:1; 12:31, 32). Maar merk ook het volgende feit op: er waren ook oversten (sarím) van de priesters en Levieten, evenals er in de dagen van het koninkrijk een „overste der Levieten” was en er priesterlijke „oversten des heiligdoms, en oversten Gods [van het huis Gods, KJ]” waren. — Ezra 8:24, 29; 10:5; 1 Kron. 15:22; 24:5.
18. Was er dus een koning nodig om sarím te hebben? Waren zij dit allen op politiek gebied?
18 Wij zien dus dat er onder Jehovah’s theocratisch georganiseerde volk geen koning hoefde te regeren en zij toch vorsten of sarím konden hebben. Noch waren dezen beperkt tot regeringsbestuurders, maar zij werden aangesteld onder mannen die te maken hadden met militaire aangelegenheden, rechterlijke zaken, en aangelegenheden die de aanbidding betroffen. Jesaja, wiens profetie wij beschouwen, gebruikt het woord sar 17 maal en hij vertelt ons dat Christus Jezus de „Vredevorst” zal worden genoemd. — Jes. 9:5.
19. Wat zou onze regerende Koning dus thans op aarde kunnen hebben, en waar zouden zij hun ambt bekleden en met wat voor soort van dienst?
19 Daar het Hebreeuwse woord sar zulk een ruime betekenis kan hebben en zo verschillend kan worden toegepast, kunnen wij inzien hoe de hemelse Koning, die in gerechtigheid regeert, gedurende deze hachelijke tijd zijn zichtbare dienstknechten op aarde zou kunnen hebben en hoe dezen de positie zouden innemen welke overeenkomt met datgene waarover in Jesaja 32:1 wordt gesproken als over vorsten (sarím). Zij zouden een dergelijk vorstelijk ambt niet in de politieke stelsels dezer wereld bekleden, omdat zij, ook al zijn zij in de wereld, geen deel van de wereld zijn. Evenmin zouden zij een of ander gecombineerd politiek-hiërarchisch ambt bekleden, zoals die door de hogere geestelijken van het Rooms-Katholieke religieuze stelsel worden bekleed, en zij worden dus ook geen „vorsten van de kerk” genoemd. De Rooms-Katholieke cultus is een deel dezer wereld en bedrijft geestelijk overspel met de politieke en commerciële heersers dezer wereld. Maar zij die onder Jehovah’s Koning der gerechtigheid in officiële plaatsen op aarde dienen, doen dit binnen de theocratische organisatie. Zij vertegenwoordigen uitsluitend Gods koninkrijk, en in deze dienst houden zij zich alleen bezig met de belangen van Zijn koninkrijk, inderdaad een vorstelijke dienst!
IN DE TIJD DER HERSTELLING
20. (a) Heeft de Koning sedert het begin van zijn regering zijn sarím gehad die op aarde in gerechtigheid regeren? (b) Waarom worden zij geen „vorsten” genoemd?
20 Moeten wij het dan, daar Christus Jezus ten tijde van de geboorte van het Koninkrijk in 1914 begon te regeren, zo opvatten dat zijn vorsten zichtbaar in gerechtigheid op aarde hebben geregeerd en nog regeren? Ja, maar, pas na het jaar 1919. Welnu, waarom vinden wij dan binnen Jehovah’s zichtbare organisatie geen mensen die als „vorsten” worden aangeduid? Omdat die uitdrukking in deze wereld met de politiek in verband wordt gebracht. In het oorspronkelijke Hebreeuws van de Bijbel heeft het woord een ruimere betekenis en het kan van toepassing zijn op een verscheidenheid van diensten waarin een man Gods een overste, opperste of voornaamste is in een bepaalde tak van dienst of in een groep of klasse. In deze wereld is aan het woord „vorst” een soort van praal verbonden zodat wij er een buitenmatige heerlijkheid aan toekennen. Maar in de Hebreeuwse tekst betekende het woord niet alleen verhevenheid van de positie die iemand innam, maar ook zware verantwoordelijkheid en noeste arbeid in het uitvoeren er van. Merk nu op hoe in Gods Woord werd voorzegd dat getrouwe Christelijke getuigen van Jehovah in dergelijke verantwoordelijke posities met betrekking tot zijn koninkrijk zouden worden geplaatst en hoe hij dit woord heeft vervuld.
21. Wanneer zou God volgens hetgeen hij heeft voorzegd, mensen in zulke posities plaatsen?
21 God voorzegde dat hij dit zou doen in de tijd waarin hij het getrouwe overblijfsel van zijn volk tot de voorrechten van zijn theocratische organisatie zou herstellen. Het is opmerkenswaardig dat het, toen Jehovah’s gezalfde Koning, Christus Jezus, zich voor het eerst in het openbaar aan zijn uitverkoren volk vertoonde, voor hen een tijd van herstelling was. Daarom trok Jezus door het gehele land Palestina en predikte: „Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” Indien de onboetvaardige Joden zich niet bekeerden, zouden zij niet worden hersteld. Dit was ook de reden waarom Jezus in de synagoge te Nazareth Jesaja’s profetie voorlas waarin werd voorzegd dat hij zou worden gezalfd om „tot de gevangenen een bevrijding te prediken en tot de blinden een herstel van gezicht, om de onderdrukten bevrijd heen te zenden” (Matth. 4:17 en Luk. 4:18, NW). Slechts een overblijfsel der Joden geloofde en bekeerde zich volledig van de zonden die zij tegen Jehovah’s verbond hadden bedreven, en zij werden hersteld uit de Babylonische dienstbaarheid waarin hun afvallige religieuze leiders hen hadden gedreven. Zij werden Christelijke vrijheid binnengeleid en kregen in Jehovah’s vrije theocratische organisatie dienstvoorrechten toegewezen. Dit geldt eveneens met betrekking tot Christus’ tweede komst in zijn koninkrijk.
22. In welk opzicht is het koninkrijk onder Christus een herstelling? Wat heeft de oprichting er van voor Jehovah’s volk betekend?
22 Het koninkrijk van Christus Jezus is zelf een herstelling van Jehovah’s door zijn gezalfde Koning uitgeoefende heerschappij over de aarde. Het is ook Zijn middel tot herstelling van alle mensen die er naar verlangen in de gunst van God te komen en eeuwig onder zijn universele souvereiniteit te leven. Gedachtig aan de door God veroorzaakte omverwerping van zijn voorbeeldige koninkrijk in Israël, hetgeen in 607 v. Chr. door het Babylonische rijk geschiedde, bracht de apostel Petrus in herinnering dat Jehovah had beloofd het koninkrijk te herstellen en een koning van Davids geslacht op de troon te plaatsen. Daarom zeide hij in de tempel tot de Joden: „Bekeert u daarom, en keert u om, zodat uw zonden uitgewist worden, opdat tijden van verkwikking mogen komen van de persoon van Jehovah en opdat hij de Christus moge uitzenden die voor u is aangesteld, namelijk, Jezus; hij moet nu in de hemel verblijven tot de tijden van de herstelling aller dingen waarvan God heeft gesproken door de mond van zijn heilige profeten van oudsher” (Hand. 3:19-21, NW). Bijgevolg is het sedert het uitzenden van Christus Jezus met Koninkrijksmacht, hetgeen in 1914 geschiedde, een tijd van herstelling met betrekking tot Jehovah’s volk op aarde. Niet slechts een herstelling van verloren gegane waarheden. Neen, maar ook een herstelling van de Koninkrijksregeling onder zijn volk, een herstelling van de theocratische organisatie, die de universele souvereiniteit van Jehovah God, de Koning der eeuwigheid, erkent en zich er aan onderwerpt.
23. Waarom is deze herstelling voor hen sedert 1919 geschied?
23 Waarom zeggen wij, aangezien het Koninkrijk in 1914 werd geboren, dat deze herstelling voor zijn volk op aarde sedert 1919 is geschied? Omdat Jehovah’s gezalfde overblijfsel op aarde gedurende de eerste Wereldoorlog, welke in 1914 begon, geen juist inzicht had. Zij waren nog met Babylonische dingen bezoedeld en onder hen was het theocratische stelsel niet werkzaam. Zij zwichtten dus voor vrees en voor niet te billijken inmenging van de zijde der regerende elementen dezer wereld, geraakten in een Babylonische dienstbaarheid en werden in ballingschap gevoerd, uit Jehovah’s organisatie. Maar in 1919 bewerkte Jehovah God, ter wille van zijn naam, hun bevrijding. Door zijn geest zette hij hen er toe aan zich voor het verrichten van Koninkrijksdienst in de na-oorlogse periode te reorganiseren. Op deze wijze herstelde hij hen als zijn actieve organisatie en door zijn Woord en geest bezielde hij hen met moed en vrijmoedigheid voor het Koninkrijk en de Koning er van.
24. Hoe was dit van invloed op hun ogen, oren, hart en tong?
24 Christus Jezus keurde zijn overblijfsel goed als een „getrouwe en beleidvolle slaaf” en stelde deze slaaf-klasse aan over al zijn aardse bezittingen. Vervolgens leidde Jehovah hen door middel van de theocratische organisatie van de ene waarheid tot de andere en opende de ogen van hun hart en de oren van hun verstand opdat zij deze waarheden zouden zien en horen. Omdat hun door deze waarheden was geleerd redelijk en nuchter te zijn, handelden zij niet meer lichtvaardig of haastig, zich haastende in zonde, maar zij verwierven ware kennis en zij spraken met begrip, met een zekerheid van geloof en met de moed van overtuiging, niet langer stamelend in vrees en onzekerheid. Het viel precies zo uit als in het derde vers van Jesaja’s profetie was gezegd dat het zou zijn wanneer de koning in gerechtigheid regeerde en zijn vorsten heersten naar recht: „En de ogen van hen die zien, zullen niet dof zijn, en de oren van hen die horen, zullen horen. En het hart der lichtvaardigen zal kennis begrijpen, en de tong van de stamelaars zal gereed zijn om duidelijk te spreken.” — Matth. 24:45-47, NW; Jes. 32:3, 4, AS; 29:18, 19; 35:3-6.
25. Vanwege welke dwarsdrijvers bracht God zijn volk er toe de noodzaak van een theocratische organisatie in te zien, en wat heeft hij beloofd?
25 Vanwege hun werkzaamheden die er in bestonden het goede nieuws dat Gods koninkrijk in 1914 werd opgericht, aan alle natiën te prediken, ging de Grotere Assyriër, Satan de Duivel, die nu uit de hemel was geworpen, met grote woede tegen hen te keer. Hij trachtte hun organisatie door vervolging, door wetten die waren ontworpen met het doel onheil te stichten en door de macht van dictatoriale en totalitaire regeringen, te ontbinden. Onder het overblijfsel hielden zich nog steeds eerzuchtige personen op die liever in officiële posities wilden schijnen dan met de Koninkrijksbelangen werken en die daarom als dwarsdrijvers van het Koninkrijksgetuigenis optraden. Derhalve bracht God zijn volk er toe in te zien dat het in het belang van hun veiligheid, hun eenheid en hun eensgezinde activiteit noodzakelijk was dat de theocratische organisatie onder hen werd hersteld. Dit betekende dat zij hun organisatie werkzaam moesten laten zijn met God als de Regeerder er van, daar hij bovenaan staat, en alle schepselen op aarde in onderworpenheid moesten zijn aan hem als Opperste Souverein, in plaats van een wereldse democratie of volksregering te imiteren. Jehovah had deze reiniging van zijn overblijfsel van gezalfde getuigen voorzegd toen hij tot zijn voorbeeldige organisatie van vroeger zeide: „Ah, ik zal mij van mijn tegenstanders ontdoen [voor mij zelf genoegdoening verkrijgen ten koste van mijn vijanden (AV)], en mij aan mijn vijanden wreken; en ik zal mijn hand tegen u keren, en uw schuim grondig wegzuiveren, en ik zal al uw tin [legering] wegnemen; en ik zal uw rechters herstellen als in het eerst, en uw raadgevers als in het begin; daarna zult gij worden genaamd De stad van rechtvaardigheid, een getrouwe stad.” — Jes. 1:24-26, AS, kanttekening.