Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w51 15/6 blz. 188-192
  • Het opdracht geven aan getuigen in de tijd van het einde

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Het opdracht geven aan getuigen in de tijd van het einde
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehova’s koninkrijk 1951
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • „GA HENEN, EN ZEG TOT DIT VOLK”
  • VOOR HOE LANG?
  • Hebt u gezegd: „Hier ben ik! Zend mij”?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1967
  • Zult u zeggen: „Hier ben ik! Zend mij”?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1987
  • Geen genezing totdat de huizen zonder mens zijn
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1967
  • Wie ziet de Koning der Nieuwe Wereld in de tempel?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehova’s koninkrijk 1951
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehova’s koninkrijk 1951
w51 15/6 blz. 188-192

Het opdracht geven aan getuigen in de tijd van het einde

1, 2. (a) Welke vragen omtrent Jehova’s getuigen worden door het tempelvisioen beantwoord? (b) Wanneer werd de oproep tot dienst gedaan? Hoe?

AANGEZIEN de „bestemde tijden der natiën” in 1914 eindigden, leven wij thans reeds 37 jaren in de „tijd van het einde” van Satans wereld (Dan. 12:4; 11:40). Gedurende deze gehele tijd zijn Jehova’s getuigen steeds actiever geworden en steeds meer op de voorgrond getreden. Waarom? Wie heeft hun de opdracht en hun boodschap gegeven? Heeft hun getuigenis na al deze jaren aan zijn doel beantwoord? Of moet het als een mislukking worden beschouwd? Dit alles werd beantwoord door het visioen dat Jesaja in de tempel kreeg. Nadat hij was gereinigd van de toestand waarin hij onreine lippen had gehad, hoorde hij een oproep tot dienst, die niet uit menselijke bronnen maar uit een goddelijke bron afkomstig was. „En ik hoorde de stem van de Heer,a zeggende: Wie zal ik zenden, en wie zal voor ons gaan?” (Jes. 6:8, AS). Het was een oproep die afkomstig was van de Allerhoogste God, wiens naam alleen Jehova is. De oproep werd gedaan in 1919, het eerste jaar na de eerste Wereldoorlog, en hij kwam door middel van de Bijbel, die Jehova in zijn tempel voor zijn toegewijde volk begrijpelijk maakte.

2 De oproep werd vooral onomwonden onder woorden gebracht in het uit twee gedeelten bestaande artikel in de Engelse uitgave van De Wachttoren van 1 en 15 augustus 1919, getiteld „Gezegend zijn de onbevreesden”.b De oproep werd met nog meer klem uitgebazuind op de internationale vergadering die van 1-8 september 1919, te Cedar Point, Ohio, door Jehova’s getuigen werd gehouden. De uitnodiging tot dienst, welke afkomstig was van Jehova in zijn tempel, werd bij wijze van algemene oproep gedaan, en voor een ieder die hoorde, werd de gelegenheid opengesteld, gehoor te geven. Gelijk Jesaja was het overblijfsel in 1919 vrij gehoor te geven. De reden waarom de religieuze geestelijken der Christenheid het visioen niet zagen, de goddelijke uitnodiging tot dienst niet hoorden, en geen gehoor gaven, wordt in Jesaja’s visioen zeer duidelijk gemaakt.

3. „Wie zal ik zenden?” Wie vraagt dit, en waarom?

3 „Wie zal ik zenden?” Jehova vraagt dit, omdat Hij zijn getuigen of afgezanten zendt. Hij zond Jezus, zijn Zoon, naar deze aarde opdat Jezus zou bewijzen „de trouwe, en waarachtige Getuige” te zijn. Bij vele gelegenheden legde Jezus getuigenis af omtrent het feit dat hij was gezonden (Joh. 3:17, 34; 5:36; 7:28, 29; 8:42). Jehova, Degene die uitzond, was dus groter dan Jezus, degene die werd uitgezonden (Joh. 13:16; 14:28). Jesaja uit de oudheid had kinderen. Jezus is de Grotere Jesaja, aan wie Jehova kinderen heeft gegeven, namelijk, zijn gezalfde volgelingen, en dezen zendt Jehova ook uit om te prediken en getuigenis af te leggen. Ten einde de onvervalste goddelijke boodschap tot anderen te brengen, moeten zij door Jehova worden gezonden of van hem de opdracht ontvangen. Derhalve vraagt Paulus, die een van de gezondenen was: „Hoe zullen zij op hun beurt horen zonder iemand die predikt? Hoe zullen zij op hun beurt prediken indien zij niet zijn uitgezonden?” (Rom. 10:14, 15, NW). Wanneer een persoon niet de ordinatie bezit waarmede de Allerhoogste God zijn vertegenwoordigers uitzendt, komt hij niet in Gods naam. Wanneer hij echter op gezag van God wordt uitgezonden, behoeft hij van niemand toestemming te vragen om te prediken.

4. Wie worden bedoeld met „Ons” in zijn woorden: „Wie zal voor Ons henengaan?” Waarom?

4 Jehova verbindt iemand anders met zich in de tempel wanneer hij toevoegt: „En wie zal voor Ons henengaan?” Het voornaamwoord „Ons” dat hier wordt gebruikt, houdt dezelfden in als degenen die werden bedoeld toen God tijdens de schepping sprak en zeide: „Laat Ons mensen maken.” Ook: „De mens is geworden als Onzer een.” En te Babel: „Laat Ons nedervaren, en laat Ons hun spraak aldaar verwarren” (Gen. 1:26; 3:22; 11:7). Met het meervoudige voornaamwoord „Ons” bedoelde Jehova dus niet zichzelf en de serafs in de tempel, maar zichzelf en zijn eniggeboren Zoon, die de mens Christus Jezus werd en door wie Hij alles had geschapen. De heerlijkheid die Jesaja in de tempel zag, stelde derhalve in de eerste plaats de heerlijkheid van Jehova en in de tweede plaats die van zijn Zoon voor. Deze heerlijkheid wordt door de Zoon ten toon gespreid wanneer Jehova hem als Zijn „boodschapper des verbonds” tot de tempel zendt voor oordeelswerk. Zoals er staat geschreven: „Snellijk [plotseling] zal tot Zijn tempel komen die Here, Dien gijlieden zoekt, te weten de Engel [boodschapper] des verbonds, aan Denwelken gij lust hebt; ziet, Hij komt, zegt de HERE {Jehova] der heirscharen. En Hij zal zitten, louterende, en het zilver reinigende, en Hij zal de kinderen van Levi reinigen, en Hij zal ze doorlouteren als goud, en als zilver; dan zullen zij den HERE [Jehova] spijsoffer toebrengen in gerechtigheid” (Mal. 3:1, 3, AS). Bij zijn glorierijke komst tot de tempel in 1918 nam hij het werk ter hand dat bestaat in het oordelen en reinigen van zijn toegewijde overblijfsel op de aarde, opdat zij voor hem en voor Jehova met de „reine taal” zouden heengaan.

5. Hoe gaf Jesaja aan de oproep gehoor? Wie gaven gelijk hij gehoor? Wanneer? Waarom?

5 De dienst wordt iemand niet opgedrongen maar staat voor vrijwilligers open. Het soort van dienst wordt in het begin niet onthuld, maar wat hij ook moge blijken te zijn, het is Jehova’s dienst en de ordinatie er voor is van hem afkomstig. Als een juist voorbeeld voor ons antwoordde Jesaja: „Toen zeide ik: Zie, hier ben ik, zend mij henen” (Jes. 6:8). Zo bood ook de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse in 1919 vrijwillig hun dienst aan. Het ging er toen om een dusdanige handelwijze te volgen, dat men toonde dood te zijn voor de goddelijke dienst, gelijk de melaatse koning Uzzia, of dat men zichzelf tot activiteit aanspoorde, aan de uitnodiging gehoor gaf en werd gezonden. Er was geloof, liefde en moed voor nodig om gehoor te geven aan de goddelijke oproep tot dienst in de „tijd van het einde” dezer wereld. Zoals Jesaja zich nadat zijn lippen waren gereinigd, geschikt gevoelde aan de oproep gehoor te geven, gevoelde het gereinigde overblijfsel, dat vergiffenis was geschonken, zich geschikt en bood nederig hun diensten aan. — Matth. 24:45-47, NW.

„GA HENEN, EN ZEG TOT DIT VOLK”

6. Vereiste God van hen dat zij door geestelijken werden geordineerd? Waardoor wordt dit aangetoond?

6 Wees Jehova de vrijwilligers voor dit laatste getuigenis tot de wereld af omdat zij niet door de geestelijken der Christenheid werden geordineerd? Te beoordelen naar zijn snelle aanvaarding van Jesaja’s diensten niet. Hij vroeg niet of Jesaja een priester, een Leviet, een ongehuwd of een gehuwd man, een geschoold man of een gewone arbeider was. Hij liet hem de uitnodiging die een ieder kon aanvaarden, horen, en hem daarna met waardering dat hij voor Gods gebruik was gereinigd, aan deze uitnodiging gehoor geven. Op gelijke wijze aanvaardde hij de vrijwillige diensten van het overblijfsel dat nu door de Koninkrijksboodschap was gereinigd. De feiten tot op deze dag tonen aan dat hij hen op wonderbaarlijke wijze heeft gebruikt als zijn gezalfde getuigen tot de natiën, zodat de gehele wereld over hen verwonderd staat, ook al haat en vervolgt ze hen.

7, 8. Wat werd hun opgedragen te doen? Hoe doen zij dit op de juiste wijze?

7 Tref nu eens met uw eigen waarnemingen een vergelijking en zie of zij hebben gedaan wat Jesaja werd opgedragen te doen: „Toen zeide Hij: Ga henen, en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Maak het hart dezes volks vet, en maak hun oren zwaar, en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en Hij het geneze [genezen worde].” — Jes. 6:9, 10, AS.

8 Jesaja werd tot het volk gezonden, dat wil zeggen, het volk Israël. Om te gaan, moest hij van huis, vrouw en gezin wegtrekken, ofschoon er één geval wordt bericht waarbij hij zijn zoon Schear-Jaschub op Gods bevel meenam (Jes. 7:3). De goddelijke dienst ging boven gezinsverplichtingen. En terwijl hij zijn huiselijke aangelegenheden zo goed mogelijk regelde, verliet hij zijn huis, ging naar het volk en vertelde hun wat God hem had opgedragen te vertellen. Hij bouwde een groep van discipelen of leerlingen op (Jes. 8:16). Het volk werd niet ontboden, maar God zond zijn woordvoerder tot hen. De Grotere Jesaja en zijn discipelen, dat wil zeggen, Jezus en zijn apostelen, hebben aangetoond dat zij die door God zijn gezonden, er juist aan doen naar de huizen der mensen te gaan. Het overblijfsel van de Jesaja-klasse in deze tijd verricht hun dienst dus niet omdat zij daartoe door de mensen zijn uitgenodigd en evenmin worden zij door de mensen van Israëls huidige tegenhanger, de Christenheid, uitgekozen. Jehova neemt het initiatief en zendt hen en gebiedt hun naar de mensen te gaan. Aangezien zij tegenover hem onder een wijdingsgelofte staan en de dienst vrijwillig op zich hebben genomen, moeten zij gaan en de autoriteiten der Christenheid hebben geen recht hen tegen te houden.

9. Hield datgene wat Jesaja werd opgedragen te zeggen, de hoofdzaak van de boodschap in, of wat werd er door aangetoond? Welke boekstaving van de profetie toont de belangrijkheid er van aan?

9 Wat Jesaja hier werd opgedragen tot het volk te zeggen, was niet werkelijk de inhoud van zijn boodschap maar zou de uitwerking er van zijn. Wat hij hun in werkelijkheid vertelde, staat in de overige zestig hoofdstukken van zijn profetie. De Grotere Jesaja, Jezus Christus, paste datgene wat Jesaja hier werd opgedragen te zeggen, op zichzelf toe. Verklarend waarom hij tot de mensen in gelijkenissen van het Koninkrijk sprak, deelde Jezus zijn discipelen mede: „Kijkende, [kijken zij] tevergeefs . . ., en . . . horende, [horen zij] tevergeefs . . ., noch begrijpen zij de betekenis er van; en ten aanzien van hen gaat de profetie van Jesaja in vervulling, die zegt: ’Met het gehoor zult gij horen doch geenszins de betekenis er van begrijpen; en kijkende, zult gij kijken doch geenszins zien. Want het hart van dit volk is dik geworden, en met hun oren hebben zij met ergernis gehoord, en zij hebben hun ogen gesloten; opdat zij nimmer met hun ogen zien en met hun oren horen en met hun hart de betekenis er van begrijpen en terugkeren, en ik hen gezond make’” (Matth. 13:13-15, NW). Een van Jezus’ apostelen, Paulus, paste deze zelfde profetie op zich toe ten einde aan te tonen hoe de uitwerking van zijn werk op de mensen van het natuurlijke Israël er in werd voorzegd (Hand. 28:25-28). Het feit is dat deze opdracht aan Jesaja zesmaal in de Christelijke Griekse Geschriften wordt aangehaald. In het totaal verschijnt ze dus zevenmaal in de gehele Bijbel en dit maakt deze opdracht tot een veelbetekenende profetische verklaring voor onze dag. — Matth. 13:14, 15; Mark. 4:12; Luk. 8:10; Hand. 28:25-27; Rom. 11:8; Joh. 12:39, 40.c

10. Betekent het feit dat wij de Christenheid niet voor ons winnen, mislukking? Wat antwoordt de opdracht hierover?

10 Indien Jehova’s getuigen er na deze 31 jaren sedert 1919 niet in zijn geslaagd de Christenheid voor hun zijde te winnen, dienen de getuigen niet te worden gelaakt en dient men niet tot de slotsom te komen dat hun werk een mislukking is. In de eerste eeuw hebben Jezus en zijn discipelen het volk Israël niet voor het Christendom gewonnen; zij wonnen slechts een klein percentage, een paar duizend. Dit betekent niet dat hun werk mislukt maar het betekent veeleer de nauwkeurige vervulling van Jesaja’s profetie. Jehova’s woorden in de tempel klinken alsof zijn getuigen de mensen moeten gebieden niet te begrijpen wat zij horen en niet waar te nemen wat zij zien, en alsof zijn getuigen wordt geboden het hart van de mensen dik te maken, hun oren zwaar te maken en hun ogen te sluiten of te besmeuren. Maar Jehova drijft de mensen er niet toe, deze kant op te gaan, anders zou hij verantwoordelijk zijn voor hun vreselijke lot. Hij zorgt er slechts voor dat de mensen horen en zijn getuigen in actie zien. Vervolgens voorzegt hij door zijn profetie welke uitwerking het horen en zien op de mensen heeft of hoe zij niet gunstig zullen reageren. Zie als een ondersteuning hiervan hoe Mattheüs 13:14, 15 dit gedeelte aanhaalt (Bladzijde 190, par. 9).

11. Hoe is en wordt het overblijfsel gebruikt om de opdracht te vervullen?

11 Op dezelfde wijze drijft het overblijfsel in deze tijd van het einde de mensen der Christenheid niet in deze geestelijke toestand waarin zij ongevoelig zijn en niet gunstig reageren. In werkelijkheid noodzaakt het overblijfsel de mensen er niet toe precies zo te zijn als Jehova in Jesaja 6:9, 10d heeft voorzegd, maar zij laten uitkomen of bewijzen dat de mensen precies zo zijn. Hoeveel mensen der Christenheid zien, horen en geloven derhalve in deze tijd, 31 jaren nadat Jehova’s getuigen in 1919 weer tot leven werden gebracht en werden uitgezonden? In geen geval de grote meerderheid! Noch millioenen! Komt dit omdat alles op een mislukking is uitgelopen? Neen! Maar het is toch stellig een reden om ontmoedigd te zijn en met werken op te houden? Integendeel, de profetie van Jesaja 6:9, 10 is waar gebleken. Indien Jehova’s getuigen met betrekking tot hun boodschap een compromis hadden gesloten en de oren der mensen hadden gestreeld, zouden zij ten aanzien van hun getuigeniswerk niet de vervulling van de profetie hebben gesmaakt.

12. Wat zou het gevolg zijn geweest indien de Christenheid gunstig op de boodschap had gereageerd? Maar wat is het gevolg daar het niet zo is?

12 Had de Christenheid gunstig op hun getuigenis gereageerd, dan zou ze zich tot Jehova en zijn koninkrijk hebben gewend en zou ze zijn genezen. Maar tegenwoordig bewijzen de toestanden in de Christenheid dat ze niet door God is genezen. Ze verkeert wat haar mentaliteit betreft en op zedelijk en geestelijk gebied in een toestand waarin ze aan een zeer boosaardige ziekte lijdt. Ze staat tegenover een vernietiging en verwoesting die even onontkoombaar zijn als de vernietiging en verwoesting die zowel in 607 v. Chr. als in 70 n. Chr. over het Jeruzalem uit de oudheid kwamen. Dat dit geschiedt, komt niet omdat Jehova’s getuigen in gebreke zijn gebleven zijn onverbloemde boodschap bekend te maken. Jehova had er een weldadig doel mee toen hij zijn getuigen zond, namelijk: het Koninkrijk van redding bekendmaken en van tevoren waarschuwen voor het kwaad dat zou volgen op het verwerpen van dat koninkrijk. Dit toont aan hoe uitermate belangrijk de boodschap is die wij dragen. In plaats dat de Christenheid er door wordt genezen, komt ze er tegen in opstand, en gelijk de rijke man in Haʹdes, voelt ze zich er door gepijnigd. Zoals tot Babylon werd gezegd, kunnen wij nu tot haar zeggen: ’Wij hebben de Christenheid geneesmiddelen toegediend, maar zij is niet te genezen’ (Jer. 51:9, LV). Even zeker tot de ondergang gedoemd als de met de plaag geslagen koning Uzzia, haast ze zich van Jehova God vandaan naar haar treurige einde.

13. Op wie heeft de boodschap een goede uitwerking? Wat doen zij dus?

13 Toch heeft de boodschap ook een goede uitwerking, zoals er staat geschreven: „Hij zond zijn woord uit, en genas hen; en verloste hen van hunnen ondergang” (Ps. 107:20, Pa). Op het geestelijke overblijfsel is het Woord op dusdanige wijze van invloed geweest en thans ook op een grote kudde „andere schapen” van de Ware Herder. Met harten die zijn vertederd, ontvangen zij de boodschap die door de getuigen wordt bekendgemaakt. Zij laten de boodschap diep in geopende oren des verstands zinken en met ogen des geloofs zien zij hoe Jehova zijn getuigen gebruikt om zijn werk te volbrengen. Daarom verlaten zij de ten ondergang gedoemde Christenheid, keren zich tot Jehova, verbinden zich met de theocratische organisatie van Zijn getuigen en worden genezen.

VOOR HOE LANG?

14. Welke vraag stelde Jesaja? Hoe antwoordde God voor hem en voor ons?

14 Vraagt gij u niet af hoe lang gij de hardvochtigheid der Christenheid ten spijt moet voortgaan getuigenis te geven? Jesaja verkreeg het antwoord voor ons. „Toen zeide ik: Heer,e hoe lang? En hij antwoordde: Totdat de steden woest zijn zonder inwoner, en de huizen zonder een mens, en het land geheel woest wordt, en Jehova de mensen ver heeft verwijderd, en de verlaten plaatsen vele zijn in het midden van het land” (Jes. 6:11, 12, AS). Zonder dus een datum vast te stellen, bepaalt Jehova tot hoelang wij ons werk te midden der mensen van de niet genezen Christenheid moeten voortzetten. Wij moeten ons werk voortzetten totdat de Christenheid in de toestand van verwoesting is gebracht die hier profetisch werd beschreven en welke in de verwoesting van Jeruzalem en Juda in 607 v. Chr. werd geïllustreerd. Jesaja heeft zelf niet tot aan die gebeurtenis getuigenis afgelegd. Hij stierf meer dan honderd jaar voor die tijd. Maar zijn medegetuigen legden wel tot aan die tijd getuigenis af en Jeremia bleef in de gevangenis in Jeruzalem profeteren zelfs terwijl de stad door de Babyloniërs werd belegerd. Toen Jeremia bij de val van de stad werd bevrijd, bleef hij daarna prediken totdat de overgebleven mensen in grote vrees naar Egypte vluchtten en hem met geweld met zich voerden waardoor het land verlaten achterbleef en er geen enkel mens of huisdier meer in was.

15. (a) Hoe zal de Christenheid aldus worden verwoest? (b) Wat moeten wij tot aan die tijd en daarna doen?

15 De tijd komt naderbij waarin de „tien hoornen” van het beest, ondersteund door het gehele lichaam van dat beest, zich tegen het hoerachtige stelsel van Babylonische religie der Christenheid zullen keren en het zullen verwoesten. Al haar religieuze stelsels zullen worden aangetast. Hun aanhangers zullen door de wereldse elementen, die tegen religie en Gods koninkrijk strijden, worden gevangengenomen of vernietigd en aldus zal de georganiseerde religie woest worden gelaten. Dat zal het begin van de strijd van Armageddon zijn, maar tijdens het grootse hoogtepunt zullen Jehova’s hemelse legerscharen onder zijn Koning Jezus Christus zijn rechtvaardige oordelen voltrekken tegen alle goddeloze elementen, religieuze, politieke, sociale en commerciële. Deze goddelijke oordeelsvoltrekking zal de aarde van deze elementen bevrijden. Dit zal met de Christenheid geschieden omdat ze haar ogen heeft gesloten, haar oren heeft gestopt en haar hart dik heeft gemaakt voor het getuigenis van de getuigen die Jehova heeft gezonden. Ondanks de belegeringstoestanden die over de Christenheid kunnen worden gebracht door de anti-goddelijke legerscharen moeten wij dus de Koninkrijksboodschap blijven uitdragen en de „dag der wraak onzes Gods” bekendmaken. Nadat ze in Armageddon valt, moeten wij doen zoals Ezechiël, namelijk, het Koninkrijk prediken en de goddelijke wraak aankondigen over alle stelsels buiten de Christenheid, totdat de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” deze stelsels vernietigt en zijn universele souvereiniteit voor altijd is gerechtvaardigd. Door zijn hulp, sterkte en bescherming zullen wij tot aan die tijd niet tot staan worden gebracht. Het gebod dat hij ons heeft gegeven, zal volledig ten uitvoer worden gebracht.

16, 17. Wat zeide Jehova tenslotte met betrekking tot een tiende in het land, en hoe wordt dit vervuld?

16 Na zulk een boodschap van goddelijke wraak worden wij er door onze in opschudding gebrachte gemoedsbewegingen toe genoopt te vragen: Zal iemand er levend doorheen komen? Jehova geeft ons daaromtrent door bemiddeling van Jesaja de verzekering. In de laatste woorden van de opdracht welke hij tot die profeet in de tempel richtte, zegt hij: „Toch zal er nog een tiende in zijn, hoewel het wederom wordt verteerd, — gelijk een eik en gelijk een terebint, die, wanneer ze zijn geveld, een tronk in zich hebben, een heilig zaad zal de tronk er van zijn.” — Jes. 6:13, Ro, AS.

17 Dat „tiende” blijkt het getrouwe geestelijke overblijfsel van Jehova’s getuigen te zijn, die werden afgebeeld door het getrouwe Joodse overblijfsel dat naar het land van het vroegere ontrouwe Juda en Jeruzalem terugkeerde en de reine aanbidding van God aldaar hernieuwde. Het overblijfsel die de laatsten van Gods „heilige natie” op aarde zijn, zijn een „heilig zaad”, „een heilig geslacht” (Mo). Evenals van een eik of een terpentijnboom die is geveld, een stronk overblijft welke bij de reuk van water weer zal ontspruiten, zal dit heilige zaad gelijk een tronk in de aarde blijven en na de verwoestingen van Armageddon weer ontspruiten (Job 14:7-9). Met hen zal de grote kudde „andere schapen” overleven, die zich tot Jehova en zijn door Christus geregeerde koninkrijk hebben gewend en genezen zijn; zij komen overeen met Ebed-Melech en de Rechabieten, die tezamen met Jeremia de eerste vernietiging van Jeruzalem overleefden. Aldus zal Jehova’s reine aanbidding na Armageddon onder zeer gunstige omstandigheden weer ontspruiten en zich tot de einden der aarde verbreiden. Dan ’zal de ganse aarde van Jehova’s heerlijkheid vol zijn’, precies zoals de serafs in de tempel hebben voorzegd.

18. Wat is met het oog op Zijn opdracht de handelwijze voor ons?

18 Met het oog op onze van God afkomstige opdracht uit de tempel kunnen wij totdat Armageddon de Christenheid slaat en voor haar aanhangers de gelegenheid tot bekering voorbij is, als zijn getuigen niet zwijgen. Daarom gaan wij voorwaarts en wij maken de boodschap bekend, terwijl wij zowel voor ons zelf als voor hen die ons horen, „het geduld van onze Heer als redding” beschouwen. — 2 Petr. 3:15, NW.

[Voetnoten]

a Nog een van de 134 gevallen waar de Soferim de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst hebben veranderd en Adonaiʹ, Mijn Heer, in plaats van Jehova hebben gezet. Van de oude Hebreeuwse manuscripten die zijn verzameld, luiden er 44 die door Kennicott en 46 die door DeRossi zijn verzameld, in deze tekst Jehova. Zie ook de voetnoot in de vertaling van Rotherham.

b De uitgave van 15 augustus 1919 bevatte ook het artikel „Gelegenheden voor de dienst” (bladzijden 250-253).

c In Johannes 12:39 haalt de apostel Jesaja’s profetie aan in verband met Jezus’ werk en voegt er dan aan toe: „Jesaja heeft deze dingen gezegd omdat hij zijn heerlijkheid heeft gezien, en hij heeft over hem gesproken” (NW). De geestelijken, die aanhangers van de leer der drieëenheid zijn, zeggen dat hierdoor de leerstelling der drieëenheid wordt bewezen en dat de Jehova die door Jesaja in heerlijkheid in de tempel werd gezien, de voormenselijke Jezus, het Woord van God, was. Maar dit is een overhaaste gevolgtrekking van hun zijde, zoals blijkt uit het volledige bericht van Johannes, dat wij hier aanhalen: „Jezus sprak deze dingen en ging heen en verborg zich voor hen. Maar ofschoon hij zo vele tekenen voor hun aangezicht had gedaan, stelden zij geen geloof in hem, zodat het woord dat Jesaja [53:1], de profeet, heeft gezegd, werd vervuld: ’Jehova, wie heeft ons bericht geloofd, en aan wie is de arm van Jehova geopenbaard?’ De reden waarom zij niet konden geloven, is dat Jesaja [6:10] wederom heeft gezegd: ’Hij heeft hun ogen verblind en hij heeft hun hart verhard, opdat zij niet zouden zien met hun ogen en met hun hart de gedachte zouden begrijpen en omkeren en ik hen gezond zou maken.’ Jesaja heeft deze dingen gezegd omdat hij zijn heerlijkheid heeft gezien, en hij heeft over hem gesproken.” — Joh. 12:36-41, NW.

Welke „dingen” zeide Jesaja ’omdat hij zijn heerlijkheid zag’? Welnu, in deze tekst haalt Johannes Jesaja tweemaal aan, eerst Jesaja 53:1, over de „arm van Jehova” en dan Jesaja 6:10, over het tempelvisioen. In Jesaja 53:1 is de „arm van Jehova” Christus Jezus. In Jesaja 6:10 is de spreker in de tempel Jehova, maar hij sluit zijn Zoon bij zich in wanneer hij zegt: „Wie zal voor Ons henengaan?” dat wil zeggen, voor mij en mijn Zoon. Wij zien dus dat de voormenselijke Jezus met Jehova in zijn heerlijkheid in de tempel was verbonden, en daarom kon Johannes terecht zeggen dat Jesaja hier zijn heerlijkheid zag en over hem sprak, namelijk, over „de arm van Jehova”. Stellig had Jezus, de Grotere Jesaja, niet zichzelf gezonden, maar Jehova in de tempel had hem gezonden, want Johannes past hier Jesaja 6:10 op Jezus toe als op de Gezondene ten aanzien van wie deze profetie eerst werd vervuld, nadat Jezus Jeruzalem was binnengereden, zich als Koning had aangeboden en de tempel had gereinigd. In die tijd was Jezus niet in „zijn heerlijkheid”, maar de Joodse leiders hadden hem gesmaad en hadden samengespannen om hem te doden.

Hetzelfde gold waar Mattheüs 13:14, 15 Jesaja’s profetie op Jezus toepast want ook daar hadden de religieuze leiders een samenzwering gesmeed om hem te verdelgen (Matth. 12:14; Joh. 11:57). Jezus geraakt bij zijn Vader in de tempel tot heerlijkheid bij de definitieve en volledige vervulling van Maleachi 3:1-4, in het jaar 1918, wanneer Jehova hem als zijn Boodschapper des verbonds zendt om Zijn gewijde volk te oordelen en te reinigen. Vooral sedert zijn opstanding is Jezus de weerspiegeling van Jehova’s heerlijkheid. — Hebr. 1:2, 3; 2 Kor. 4:6.

Zie ook bladzijde 189, par. 4.

d De profetie is in dezelfde bewoordingen opgesteld als Jeremia 1:9, 10, waar God verklaart dat Jeremia over de volken en koninkrijken zou worden gesteld: „om uit te rukken, en af te breken, en te verderven, en te verstoren; ook om te bouwen en te planten.” Niet dat Jeremia zelf in werkelijkheid zulke dingen ten aanzien der volkeren en koninkrijken moest doen, maar hij moest profetieën uitspreken waarin werd aangekondigd dat hun deze dingen zouden overkomen. De profetie is ook op gelijke wijze onder woorden gebracht als Ezechiël 43:3, waar wordt gezegd: „Ik kwam, om de stad te verderven.” Niet dat Ezechiël zelf Jeruzalem verdierf, maar hij kwam de vernietiging voorzeggen.

e Nog een van de 134 plaatsen waar de Soferim Jehova in Adonaiʹ hebben veranderd. Zelfs de rol van Jesaja (DSIa) die in het begin van de lente van 1947 bij de Dode Zee werd gevonden, luidt op deze plaats „Jehova”; ook 33 Kennicott MSS. en vele manuscripten van DeRossi.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen