Vragen van lezers
◼ Is het overblijfsel van de gezalfden des Heren op aarde een deel van Jehovah’s hemelse, met een vrouw te vergelijken organisatie, het „Jeruzalem dat boven is”?
Over gezalfden op aarde kan gezegd worden dat zij het zichtbare deel zijn van Gods organisatie, zijn universele gezin van met verstand begiftigde schepselen.
Als personen die „wederom geboren” zijn, worden zij geestelijke zonen van Jehovah (Johannes 3:3, 5; Romeinen 8:15-17). Jehovah is hun Vader. Zij hebben echter ook een „moeder”, want de apostel Paulus schreef: „Het Jeruzalem dat boven is . . . is onze moeder.” Dit moet betrekking hebben op een hemelse organisatie van loyale geestelijke schepselen, die door Jehovah als een figuurlijke „vrouw” wordt beschouwd (Galáten 4:26). Wanneer gezalfde christenen hun hemelse beloning ontvangen, nemen zij metterdaad hun plaats in die hemelse organisatie in. — Openbaring 4:4; 14:1-5.
Het gezalfde overblijfsel op aarde is nog niet letterlijk een deel van het „Jeruzalem dat boven is”. Maar vanwege hun unieke positie als geestelijke zonen met het vooruitzicht op hemels leven en omdat zij Gods hemelse „vrouw” vertegenwoordigen, zijn de richtlijnen, de profetieën, de beloften en de woorden van troost die Jehovah tot zijn met een vrouw te vergelijken organisatie in de hemel richt, soms ook op hen van toepassing.
Wij kunnen dit illustreren met de wijze waarop het Israël in de oudheid werd toegesproken. Bij monde van Jesaja beschreef Jehovah een geketende en in het stof zittende vrouw die moest ontwaken en licht moest verspreiden (Jesaja 51:9, 14; 52:1, 2; 60:1). Jehovah’s uit loyale geestenzonen bestaande hemelse „vrouw” heeft nooit in deze omstandigheden verkeerd; de natie Israël echter wel. Toen de Israëlieten in 537 v.G.T. uit gevangenschap aan Babylon werden bevrijd, ontwaakten zij, stonden op uit het stof en begonnen Jehovah’s licht te weerkaatsen. Het herbouwde Jeruzalem (een symbool voor de natie) was als een echtgenote die verlaten was geweest maar die nu weer aangenomen was en kinderen voortbracht, namelijk de joden in de herleefde natie (Jesaja 54:1-8; 60:1-22; 66:7-14). De woorden in Jesaja over de toestand van de „vrouw” (wier „echtgenoot-eigenaar” Jehovah was) hadden dus ook betrekking op de aardse natie die haar vertegenwoordigde.
Laten wij onze aandacht nu verplaatsen naar de geestelijke natie die door God aanvaard zou worden wanneer hij (en zijn hemelse „vrouw”) zich niet langer van het vleselijke Israël zouden bedienen (Galáten 6:16). Nadat het „Jeruzalem dat boven is” vele eeuwen ’onvruchtbaar’ was geweest, begon ze geestelijke kinderen voort te brengen. Jezus was de eerste van hen. Hij werd in 29 G.T. voortgebracht en daarna zouden nog 144.000 anderen volgen die, te beginnen met de apostelen, over een tijdperk van negentien eeuwen zouden worden voortgebracht, tot in onze tijd toe (Galáten 4:21-31). Gedurende een korte tijd in het begin van deze eeuw zwichtte het overblijfsel van geestelijke Israëlieten voor druk en geraakte als het ware in gevangenschap. Vervolgens werden zij in 1919 uit Babylonische gevangenschap bevrijd en als een pasgeboren natie in een geestelijk land gebracht. Aldus kunnen wij zien dat Jesaja’s profetische woorden met betrekking tot het Jeruzalem uit de oudheid een parallel vinden in het geestelijke Israël op aarde.
Beschouw nu ook eens Openbaring 12:1-17. Aan het einde van de tijden der heidenen in 1914 baarde Gods hemelse „vrouw” een „manlijk kind”, de Koninkrijksregering. De vernederde Satan „werd toornig op de vrouw”. Maar hij richtte zijn aanval niet rechtstreeks op Gods met een vrouw te vergelijken organisatie in de hemel, waar hij niet langer toegang had. In plaats daarvan voerde Satan oorlog „tegen de overgeblevenen van haar zaad”, die haar hier op aarde vertegenwoordigden.
Zoals het dus met het aardse Israël in het verleden gesteld was, zo is het ook met het geestelijke Israël. De situatie in het „Jeruzalem dat boven is”, wordt onder haar kinderen op aarde weerspiegeld. Praktisch gesproken zijn de geboden, terechtwijzingen, de troost en de beloften die tot Jehovah’s hemelse vrouw worden gericht hoofdzakelijk van invloed op degenen die haar op aarde vertegenwoordigen en die het vooruitzicht hebben een deel van Jehovah’s hemelse organisatie te worden.
◼ Zullen de leden van de „grote schare” deel gaan uitmaken van Jehovah’s universele organisatie?
Thans, vóór de „grote verdrukking”, verrichten alle getuigen van Jehovah blijmoedig en in eendracht dienst voor God (Matthéüs 24:21). Er bestaat geen verdeeldheid over het feit dat een klein aantal van hen met de geest gezalfd is en verwacht naar de hemel te gaan, terwijl de meerderheid van hen de hoop koestert eeuwig in een aards paradijs te leven. Zoals Jezus te kennen gaf, worden zowel de „schapen” als de „andere schapen” in „één kudde” verenigd (Johannes 10:11, 16). Aldus bestaat Jehovah’s hedendaagse organisatie van dienstknechten uit leden van beide groepen met beide bestemmingen.
Jehovah heeft voorzien dat zijn vrouw zulk een voorspoed zou genieten. Hij gaf te kennen dat mensen uit alle natiën, personen die geen geestelijke Israëlieten waren, in grote aantallen bijeengebracht zouden worden (Jesaja 60:1-22; 61:5-9). Het boek Openbaring beschrijft „een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande voor de troon en voor het Lam”. Zij zijn degenen die een aardse hoop koesteren en zij behoren niet tot de geestelijke natie van gezalfden die thans Jehovah’s universele organisatie in het bijzonder vertegenwoordigen. Toch staat de „grote schare” voor de troon van God en het Lam in gewaden die wit gemaakt zijn doordat zij ze gewassen hebben in het bloed van het Lam. Wat een voortreffelijke positie nemen zij nu reeds in! — Openbaring 7:9-17.
Deze leden van de „grote schare” worden ook op hun rechtschapenheid beproefd. Hun onafgebroken getrouwheid thans en ook gedurende de Duizendjarige Regering en tijdens de laatste beproeving zal ertoe leiden dat Jehovah hen als volmaakte mensen rechtvaardig verklaart, samen met de uit de doden opgewekte personen die tot Jezus’ „andere schapen” gaan behoren. Doordat zij aldus worden ’vrijgemaakt van de slavernij des verderfs’, zullen zij zich in „de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods” verheugen (Romeinen 8:21). Zij zullen dan, zoals dat oorspronkelijk met Adam en Eva het geval was, het zichtbare deel van Jehovah’s universele organisatie vormen. Zij zullen de volmaakte, met verstand begiftigde nakomelingen zijn van Jehovah en zijn met een vrouw te vergelijken organisatie in de hemel.