De laatste gelegenheid aangrijpen om voordeel te trekken van het „jaar van goede wil”
„Hij heeft mij gezonden . . . om uit te roepen het jaar van goede wil van de zijde van Jehovah en de dag der wraak van de zijde van onze God; om alle treurenden te troosten.” — Jes. 61:1, 2.
1. In welk opzicht is het begerenswaardig iemands goede wil te genieten?
WIJ ALLEN genieten graag iemands „goede wil”, vooral de goede wil van iemand die ons kan helpen en ons goed kan doen. De oude spreuk van de wijze koning Salomo is thans nog steeds waar: „In het licht van het aangezicht van de koning is leven, en zijn goede wil is als de wolk van lenteregen.” — Spr. 10:1; 16:15.
2. Waaruit blijkt dat er geen goede wil van de zijde van de elementaire krachten der „natuur” wordt getoond?
2 Goede wil kan niet van de krachten der „natuur” worden verwacht, want dat zijn blinde, onintelligente, domme krachten. Ze zijn werkzaam overeenkomstig bepaalde wetten die door een onzichtbare Intelligentie voor ze zijn vastgesteld. Zo hebben bepaalde omstandigheden in de atmosfeer tot gevolg dat er een orkaan losbarst, die lacht om menselijke beteugeling en leiding en die over een groot gebied jaagt en giert terwijl hij mens en dier, eigendommen en gewassen harteloos neervelt. Vloedwateren, die het gevolg zijn van buitensporige regenval of het smelten van grote sneeuwmassa’s, overspoelen in grote watermassa’s het land of vormen kanalen en doen beken en rivieren zwellen; ze stromen en kolken door laagliggende streken, daarbij al het levende en levenloze op hun weg meesleurend. Natuurlijke aardbevingen, die een geweldige kracht hebben, doen grote, door de mens opgetrokken bouwwerken schudden en wankelen, of veroorzaken grote spleten in de grond, waardoor levende schepselen in de nabijheid in gevaar worden gebracht. Stromen radioactieve deeltjes van de omhoogschietende vlammen op het zonoppervlak spoeden zich geruisloos naar de aarde, waar de mens de slechte gevolgen ervan moet ondergaan. O neen, van de zijde van deze natuurkrachten wordt er geen goede wil getoond.
3. Het bezitten van wiens goede wil telt voor ons welzijn, en wat onderzoeken nadenkende personen derhalve?
3 Hoe staat het evenwel met de Schepper van deze natuurkrachten? Tot onze troost kan er van zijn kant goede wil worden getoond. Hij is intelligent en heeft morele eigenschappen, terwijl wij allen van hem afhankelijk zijn. Vandaar dat het bezitten van Zijn goede wil datgene is wat voor ons welzijn telt. Nadenkende personen die dit van levensbelang zijnde feit gaan beseffen, worden ertoe gebracht te onderzoeken hoe zij de goede wil van deze almachtige Schepper van het universum, ja, de Schepper van onszelf, kunnen verwerven.
4. (a) Waarom hebben rechtgeaarde mensen belangstelling voor het „jaar van goede wil” van de zijde van de Schepper? (b) Wat zullen wij als gevolg van ware wijsheid zoeken, en waarom?
4 Als wij rechtgeaarde mensen zijn, zullen wij belangstelling hebben voor een in de oudheid aangekondigd „jaar van goede wil” van de zijde van deze Schepper. Die uitdrukking „jaar” duidt klaarblijkelijk op een beperkte tijdsperiode, zoals dat met elk kalenderjaar het geval is. Dit zou erop wijzen dat de goede wil waardoor dit speciale jaar wordt gekenmerkt, ook beperkt is. Nadat het „jaar” voorbij is, moet er iets worden verwacht dat tegengesteld is aan goede wil. Wat dan wel? Het onbarmhartig voldoen aan de gerechtigheid met betrekking tot hen die de goddelijke goede wil hebben veracht. De opgetekende geschiedenis heeft inderdaad bewezen dat dit waar is. Thans staat er een universele „daad van God” voor de deur, niet in de vorm van louter een plaatselijke orkaan, overstroming of aardbeving. Het is een persoonlijk gewilde en geleide daad van de zijde van God, de Schepper, en alle bewoners van de gehele aarde worden erdoor bedreigd. Het bezitten van Gods goede wil tijdens de tenuitvoerlegging van zijn „daad” zou ons leven en voortbestaan kunnen betekenen. Willen wij dat? Ware wijsheid houdt in dat men nu Zijn goede wil zoekt.
5. Naar wat voor tijdsperiode verwijst het „jaar van goede wil”, en hoe lang zal de goede wil ervan voortduren?
5 Neen, het „jaar van goede wil” duidt niet op het jaar 1970, noch op 1971. Voor zover dit jaar 1971 reeds is verstreken, is dit tweede jaar van de jaren ’70 bij het „jaar van goede wil” inbegrepen. Het kritieke „jaar van goede wil” duurt echter reeds langer dan driehonderd vijfenzestig dagen, ja, al vele jaren. Het is een symbolisch jaar en het stelt in werkelijkheid een veel langere tijd voor dan een zonne- of maanjaar. Zo’n letterlijk jaar loopt op een bepaalde tijd ten einde, en dus kan dit symbolische „jaar van goede wil” niet onverschillig genegeerd worden met de gedachte dat het tot onbepaalde tijd — wie weet hoe lang — zal voortduren. Net als een letterlijk jaar is het een gekenmerkte, te berekenen tijdsperiode met een begin en een einde. Alle aanwijzingen duiden erop dat het „jaar van goede wil” zijn einde nadert! Wanneer die goede wil samen met het „jaar” eindigt, pas dan op!
HET TYPOLOGISCHE „JAAR VAN GOEDE WIL”
6, 7. (a) Door wie werd dit „jaar van goede wil” in die specifieke bewoordingen onder onze aandacht gebracht? (b) Tot het voorzeggen van welke toekomstige vertroosting werd hij geïnspireerd, en waarom?
6 Wie was het die als eerste in deze specifieke bewoordingen onze aandacht op dit „jaar van goede wil” vestigde? Het was een getrouwd man, de vader van twee of drie zonen, en hij leefde in de achtste eeuw vóór onze gewone tijdrekening. Zijn naam was Jesaja, een naam die volgens Strongs Exhaustive Concordance of the Bible (volledige concordantie van de bijbel) „Jah heeft gered” betekent. Het is een historische figuur, die behalve in zijn eigen profetische boek ook in andere historische boeken wordt genoemd (2 Kon. 19:2 tot 20:19; 2 Kron. 26:22; 32:20, 32). Hij was de profeet die een visioen van Jehovah God in zijn tempel te Jeruzalem had en die, in antwoord op Jehovah’s vraag: „Wie zal ik zenden, en wie zal voor ons gaan?” antwoordde: „Hier ben ik! Zend mij.” Hij werd gezonden om een van Jehovah God afkomstige boodschap betreffende de ophanden zijnde verwoesting van Jeruzalem en het land Juda (Judéa) te brengen. Als deze verwoesting kwam, zou ze onder ware aanbidders van Jehovah God, die het land van Zijn volk en de heilige stad waar zich de tempel van zijn aanbidding bevond liefhadden, werkelijk droefheid veroorzaken (Jes. 6:1-13). Maar Jehovah God gebruikte Jesaja om een toekomstige vertroosting voor zulke treurenden te voorzeggen door hem onder inspiratie het volgende te laten bekendmaken:
7 „’Troost, troost mijn volk’, zegt ulieder God. ’Spreekt tot het hart van Jeruzalem en roept haar toe dat haar militaire dienst is vervuld, dat haar dwaling is afbetaald [dat hare schuld is betaald, OB; haar schuld geboet, LV]. Want uit de hand van Jehovah heeft zij een vol bedrag ontvangen voor al haar zonden.’” — Jes. 40:1, 2.
8. Alsof hij wie was werd de profeet, volgens Jesaja 61:1-4, geïnspireerd te spreken, en wat zei hij in dit schriftgedeelte?
8 Later sprak de profeet Jesaja onder verdere inspiratie alsof hij de Gezalfde van de Allerhoogste God was, door te zeggen: „De geest van de Heer Jehovah is op mij, omdat Jehovah mij heeft gezalfd om de zachtmoedigen goed nieuws te vertellen. Hij heeft mij gezonden om de gebrokenen van hart te verbinden, om vrijheid uit te roepen tot de gevangen genomenen en het wijde openen van de ogen zelfs tot de gevangenen; om uit te roepen het jaar van goede wil van de zijde van Jehovah en de dag der wraak van de zijde van onze God; om alle treurenden te troosten; om toe te delen aan hen die treuren over Sion, om hun te geven een hoofdtooisel in plaats van as, de olie van uitbundige vreugde in plaats van rouw, de mantel van lof in plaats van de neerslachtige geest; en zij moeten genoemd worden grote bomen der rechtvaardigheid, de planting van Jehovah, opdat hem luister wordt verleend. En zij moeten de overoude verwoeste plaatsen herbouwen.” — Jes. 61:1-4.
9. (a) Wat omvatte dat „goede nieuws”? (b) Hoe gaf de Griekse vertaling (LXX) het gedeelte over het „jaar” en de „dag” weer?
9 Was dat geen „goed nieuws” om aan de zachtmoedigen en treurenden te vertellen? En zulk goed nieuws omvatte het „jaar van goede wil van de zijde van Jehovah”. Zelfs het aanbreken van de „dag der wraak van de zijde van onze God” tegen de ontvolkers en verwoesters van Sion of Jeruzalem zou voor hen die treurden over hetgeen vijanden met het centrum van Jehovah’s aanbidding hadden gedaan, goed nieuws zijn. Jaren vóór onze gewone tijdrekening, toen Grieks-sprekende joden van Alexandrië, Egypte, die woorden omtrent het „jaar van goede wil” in het Grieks vertaalden, luidden ze volgens een letterlijke weergave van de Griekse Septuaginta: „om een aanvaardbaar jaar van [Jehovah] en een dag van vergelding te verkondigen. Om alle treurenden te troosten.” — Jes. 61:2.
10. (a) Hoe toonden die joodse vertalers, door de bewoordingen van hun weergave, aan wat voor soort van jaar het was? (b) Welke andere gedachte zou dit, in harmonie met de Hebreeuwse tekst, echter zelfs omvatten?
10 Die joden begrepen derhalve dat de Hebreeuwse woorden van Jesaja betrekking hadden op het soort van „jaar” dat het was, namelijk „een aanvaardbaar jaar” en niet op de houding van Jehovah, namelijk de „goede wil van de zijde van Jehovah”. Voor die joodse vertalers was het een jaar dat voor Jehovah „aanvaardbaar” was, een jaar dat gunst vond in zijn ogen. Maar zelfs dit zou suggereren dat dit een jaar was dat voor Jehovah „aanvaardbaar” was om iets gunstigs te doen, vooral omdat „een aanvaardbaar jaar” tegenover „een dag van vergelding” wordt gesteld. „Een aanvaardbaar jaar” zou dus de gedachte inhouden dat het een tijd is waarin Jehovah goede wil of gunst betoont. Het is zijn „jaar van aanvaarding”, waarin hij geneigd zal zijn te aanvaarden of te ontvangen (Rotherham). Als wij inzien waar dit symbolische „jaar” in de werkelijke geschiedenis op neerkomt, worden wij in staat gesteld de volledige, juiste betekenis ervan te begrijpen. Laten wij ons nu dus tot de geschiedenis van de aangelegenheid wenden en de toepassing ervan in onze tijd gaan zien!
DE BEKENDMAKING VAN HET „JAAR” BEGINT
11. (a) Welke uit de hemel gezonden persoon kon Jehovah’s houding ten opzichte van dat „jaar” het beste beschrijven? (b) Welke naam kreeg hij op aarde, van wie kreeg hij die naam en hoe komt deze overeen met de naam van degene die de profetie uitsprak?
11 Toen Gods bestemde tijd aanbrak, „toen de volledige tijdgrens was gekomen”, zond Jehovah God zijn eigen geliefde Zoon vanuit de hemel naar de aarde „om uit te roepen het jaar van goede wil van de zijde van Jehovah” (Gal. 4:4). Wie zou, afgezien van deze Zoon uit de hemel, de houding van zijn Vader gedurende dit symbolische „jaar” beter kunnen beschrijven? Op aarde kreeg deze Zoon een naam die heel goed overeenkomt met de naam van de profeet die de profetie betreffende de Gezalfde uitsprak. Op Gods bevel aan zijn aardse moeder werd hem de naam „Jezus” gegeven. Deze verkorte vorm van de naam Jehosua betekent „Jehovah heeft gered”, terwijl de naam Jesaja „Gered heeft Jah (of, Jehovah)” betekent. In overeenstemming hiermee was de profeet Jesaja in een aantal gevallen een voorbeeld of profetisch beeld van Jezus de Messías of Christus. — Luk. 1:30-33; Matth. 1:20, 21.
12, 13. (a) Wat moest er gebeuren opdat Jezus Messías zou kunnen worden en het „jaar” officieel zou kunnen aankondigen? (b) Door welke gebeurtenis na zijn doop wist Jezus dat hij Jehovah’s goede wil genoot, in harmonie met welke profetie?
12 Aangezien Jesaja’s profetie zei: „De geest van de Heer Jehovah is op mij, omdat Jehovah mij heeft gezalfd”, moest Jezus voordat hij werkelijk de Messías, Christus, of Gezalfde, zou zijn en voordat hij officieel „het jaar van goede wil van de zijde van Jehovah” kon aankondigen, met Jehovah’s geest worden gezalfd. Hij werd aldus met Jehovah’s geest gezalfd nadat Johannes hem in water had gedoopt en hij uit het doopwater van de rivier de Jordaan omhoog kwam. Het neerdalen van Jehovah’s geest op de gedoopte Jezus werd zichtbaar voor Johannes de Doper gesymboliseerd door de miraculeuze verschijning van een duif boven Jezus’ hoofd. Bovendien hoorde Johannes Gods stem vanuit de hemel zeggen: „Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd [Of, Dit is mijn Zoon, mijn Geliefde op wie mijn gunst rust, New English Bible]” (Matth. 3:11-17; Joh. 1:32-34). Jezus wist nu absoluut zeker dat hij de goede wil of gunst van Jehovah genoot, precies zoals in Jesaja 42:1 was voorzegd:
13 „Zie! Mijn knecht, die ik stevig vasthoud! Mijn uitverkorene, die mijn ziel heeft goedgekeurd [mijn ziel heeft aanvaard, Young]! Ik heb mijn geest in hem gelegd. Gerechtigheid voor de natiën zal hij voortbrengen.”
14, 15. (a) Waarvan hing het dus af of Jezus Jehovah’s goede wil zou blijven bezitten? (b) Hoe verklaarde Jezus tegenover de mensen van Nazareth waarom hij geen timmerman meer bij hen was?
14 Jezus wist dat hij, wilde hij Jehovah’s goede wil of gunst blijven bezitten, de opdracht ten uitvoer moest brengen waartoe hij was gezalfd, zoals die in Jesaja 61:1-3 wordt uiteengezet. Hij erkende zijn zalving als de Christus, alsmede de goddelijke opdracht waarmee zijn zalving gepaard ging. In Nazareth, waar hij tot zijn dertigste jaar was opgegroeid, maakte hij dit in het openbaar bekend en aldus verklaarde hij tegenover de mensen van Nazareth waarom hij nu al meer dan zes maanden geen timmerman meer bij hen was. Wij lezen hierover:
15 „Zo kwam hij te Nazareth, waar hij was grootgebracht, en hij ging volgens zijn gewoonte op de sabbatdag de synagoge binnen en stond op om voor te lezen. Daarom werd hem de rol van de profeet Jesaja aangereikt, en hij opende de rol en vond de plaats waar geschreven stond: ’Jehovah’s geest is op mij, omdat hij mij heeft gezalfd om de armen goed nieuws bekend te maken, hij heeft mij uitgezonden om de gevangenen vrijlating te prediken en de blinden herstel van gezicht, om de verbrijzelden in vrijheid heen te zenden, om Jehovah’s jaar van aanvaarding te prediken.’ Hierna rolde hij de rol op, gaf ze aan de dienaar terug en ging zitten; en de ogen van allen in de synagoge waren oplettend op hem gevestigd. Toen begon hij tot hen te zeggen: ’Heden is deze schriftuurplaats, die gij zojuist hebt gehoord, vervuld.’” — Luk. 4:16-21; Matth. 2:21-23; 4:12, 13.
16, 17. (a) In welke taal las Jezus Jesaja 61:1, 2 klaarblijkelijk voor, maar in welke taal schreef Lukas deze woorden neer? (b) In welke tijdsperiode leefden die Nazareners derhalve, maar trokken zij er voordeel van?
16 Ongetwijfeld las Jezus de woorden van Jesaja 61:1, 2 in het Hebreeuws waarin ze oorspronkelijk waren opgetekend, zodat hij daar las: het „jaar van goede wil van de zijde van Jehovah” of „het jaar van de gunst des Heren” (An American Translation). Maar de historicus Lukas, die in het Grieks schreef, citeert de door Jezus gelezen woorden zoals ze in de Griekse Septuaginta-vertaling (LXX) zijn vertolkt, zodat Jezus’ woorden zijn weergegeven met „Jehovah’s jaar van aanvaarding”.
17 Hoe het ook zij, daar in Nazareth maakte Jezus zijn van Jehovah afkomstige goddelijke opdracht bekend om dat speciale „jaar” als een jaar van „aanvaarding” en als een jaar „van goede wil” of van gunst van de zijde van Jehovah te prediken of uit te roepen. Dat hij tot die Nazareners zei: „Heden is deze schriftuurplaats, die gij zojuist hebt gehoord, vervuld”, betekende dat dit gekenmerkte „jaar” reeds was begonnen, ja, dat die Nazareners er toentertijd in leefden. Zouden zij er voordeel van trekken? Klaarblijkelijk niet, anders hadden zij hem niet kort daarop uit hun synagoge gezet en getracht te doden (Luk. 4:22-30). Zij waren geen goed voorbeeld voor ons in deze tijd.
18. In welk opzicht ervoer een overblijfsel van getrouwe joden het „jaar van goede wil van de zijde van Jehovah” destijds in 537 v.G.T.?
18 In welk opzicht was het „jaar van aanvaarding” of „jaar van goede wil” dan begonnen en wanneer zou het eindigen? Waren Jeruzalem en zijn door Salomo gebouwde tempel niet in het jaar 607 v.G.T., of meer dan honderd jaar na Jesaja’s profetie van Jesaja 61:1-3, verwoest? Ja, dat is waar, en de stad en het land Juda hadden zeventig jaar lang verlaten en woest gelegen, tot het jaar 537 v.G.T., toen de getrouwe joden die in Babylon gevangen waren gehouden, werden vrijgelaten en naar het land Juda terugkeerden en Jeruzalem en zijn tempel begonnen te herbouwen. En nu, toen Jezus werd gedoopt en gezalfd, waren er negenenzestig „weken” van jaren, of 483 jaren, verstreken sinds de joodse bestuurder, Nehemía, de zoon van Hachalja, de muren van het herbouwde Jeruzalem was begonnen te herstellen (Dan. 9:24-27). Hadden de teruggekeerde joden dus niet ten tijde van de herbouw van Jeruzalem het „jaar van goede wil van de zijde van Jehovah” ervaren, en waren de treurenden door de herbouw van de tempel in de heilige stad niet getroost? Ja, dit was echter slechts in typologisch opzicht het geval.
19. (a) Wat was het essentiële dat destijds in 537 v.G.T. ontbrak? (b) Wiens aanwezigheid op aarde vormde een groot bewijs van Jehovah’s goede wil, en waarover treurden de gevangen aanbidders?
19 Dat was inderdaad een periode van Jehovah’s goede wil van gunst en van geweldige vertroosting voor treurende aanbidders. Maar het essentiële dat ontbrak was de aanwezigheid van de voorzegde Gezalfde Uitroeper, Degene die ertoe gemachtigd was op Jesaja 61:1-3 te wijzen en te zeggen dat die profetie in Hem in vervulling ging! De gedoopte Jezus, die niet met louter plantaardige olie maar met Jehovah’s geest was gezalfd, was de eerste die volledig aan de vereisten van de profetie voldeed en derhalve de eerste die in staat was „het jaar van goede wil van de zijde van Jehovah” uit te roepen. Welk groter bewijs van Jehovah’s goede wil of gunst zou er in die tijd voor die joden die de gezalfde Zoon van God als de door God beloofde Messías zouden ontvangen, kunnen zijn dan zijn letterlijke aanwezigheid hier op aarde! Het was toen ook nodig dat er goed nieuws tot de zachtmoedigen werd gepredikt, en Jezus Christus had zulk goed nieuws en hij predikte het goede nieuws van Gods koninkrijk. Het was nodig de treurende aanbidders te troosten, die niet treurden over een verwoeste en verlaten stad Jeruzalem en haar tempel, maar over de vervallen staat waarin de zuivere aanbidding van Jehovah verkeerde. Er moesten gevangenen worden bevrijd, niet uit het oude Babylon, maar uit een corrupt religieus stelsel.
20. (a) Was het stoffelijke welzijn van de joden het essentiële of waarin moest veeleer in de vervulling van Jesaja 61:1-3 voor Jehovah’s volk worden voorzien? (b) Wat had dit zowel met betrekking tot hen als tot God ten doel?
20 Het stoffelijk welzijn van Jezus’ eigen volk was niet het essentiële dat de vervulling van Jesaja 61:1-3 noodzakelijk maakte. Datgene wat in de opdracht aan Jehovah’s gezalfde was uiteengezet, moest in geestelijk opzicht worden vervuld. Jehovah’s goede wil moest tot uitdrukking worden gebracht door dingen te verschaffen die belangrijker waren dan stoffelijke dingen. Wat Jehovah zijn uitverkoren volk door bemiddeling van zijn gezalfde Zoon Jezus aanbood, was geen bevrijding uit het oude Babylon, zoals in het jaar 537 v.G.T., maar een vrijlating van de gevangenen uit onderdrukkende religieuze slavernij. Wat Jehovah in zijn gunst door middel van het offer van zijn Zoon Jezus Christus in het vooruitzicht stelde, was geen bevrijding van onderworpenheid aan het heidense Romeinse Rijk, maar bevrijding van onderworpenheid aan zonde en de straf erop, de dood. Dit waren de werkelijke dingen waarover zij niet langer dienden te treuren, opdat zij vreugdevol konden zijn en Jehovah als God konden loven. Dan zouden zij de vruchten van rechtvaardigheid kunnen voortbrengen, gelijk grote bomen die door Jehovah zijn geplant, opdat Hem door het vruchtbare leven van deze bevrijde, godvruchtige personen luister zou worden verleend.
21. (a) Wie trokken profijt van die „goede wil van de zijde van Jehovah” door bemiddeling van de Messías? (b) Tot het verrichten van welk werk werden zij vanaf 33 G.T. gemachtigd?
21 Wie trokken profijt van die „goede wil van de zijde van Jehovah”? Niet de joodse natie, hoewel zij volledig in de gelegenheid waren er voordeel van te trekken; maar de werkelijk „zachtmoedigen”, de in religieus opzicht treurenden, degenen die zich bewust waren van hun gevangenschap aan een vals-religieus stelsel, degenen die de gedoopte volgelingen van Jehovah’s Gezalfde, Jezus, werden. Zij waren degenen die ook de zalving met Gods geest ontvingen, net als hun geestelijke Hoofd en Leider Jezus die had ontvangen. Zij werden daardoor net als hij gemachtigd om een aandeel te hebben aan het vertellen van het goede nieuws aan andere zachtmoedigen, en om vrijheid uit te roepen tot de verblinde gevangenen van valse religie en om degenen die treurden wegens het ontbreken van Gods zegen, te troosten. De pinksterdag van het jaar 33 G.T., toen de heilige geest op Jezus’ herenigde volgelingen te Jeruzalem werd uitgestort, leverde het wonderbare bewijs dat Jehovah’s goede wil of gunst op hen rustte, en niet op de zelfrechtvaardige, ongelovige natie. — Hand. 1:12 tot 2:47.
DE „DAG DER WRAAK VAN DE ZIJDE VAN ONZE GOD”
22. (a) Waarom waren Jezus’ gezalfde volgelingen geestdriftig in het uitroepen van het „jaar van goede wil”? (b) Tot welke tijdsduur kon die goede wil beperkt zijn, en wat diende het in gevaar verkerende volk derhalve te doen?
22 Die getrouwe gezalfde volgelingen van Jezus de Messías waren zeer geestdriftig in het uitroepen van het „jaar van goede wil van de zijde van Jehovah”. Zij wisten dat er ook een „dag der wraak van de zijde van onze God” zou komen, en dat dit betekende dat het „jaar van goede wil” daarom van beperkte duur was en zou eindigen, ja, binnen hun geslacht! De beperkte tijdsperiode kon werkelijk worden waargenomen toen Jezus de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. beschreef en eraan toevoegde: „Dit geslacht [zal] geenszins . . . voorbijgaan totdat al deze dingen geschieden” (Matth. 24:34). Een overeenkomstig besef van de beperkte tijd die nog beschikbaar was werd door de apostel Petrus onder woorden gebracht toen hij tot meer dan drieduizend joodse waarnemers van de uitstorting van de heilige geest op de pinksterdag zei: „Wordt gered uit dit kromme geslacht” (Hand. 2:37-40). De duur van het „jaar van goede wil” kon bijgevolg beperkt zijn tot de lengte van een menselijk geslacht, en dat zou het „jaar” niet al te lang maken. Dit feit was voor het in gevaar verkerende volk reden te meer om zonder talmen voordeel te trekken van het „jaar van goede wil”. Uitstel zou fataal kunnen zijn!
23. (a) Wat zou volgens Jezus’ profetie in Lukas 21:22, 23 met het ophouden van Jehovah’s goede wil beginnen? (b) Wat zei Paulus in overeenstemming hiermee over de joodse vervolgers?
23 Het ophouden van Gods goede wil kon alleen maar het begin van zijn wraak betekenen. Toen Jezus profetisch over de belegering van de stad Jeruzalem en haar verwoesting door de Romeinse legioenen in 70 G.T. sprak, zei hij: „Dit zijn dagen waarin aan de gerechtigheid wordt voldaan, opdat alles wat geschreven staat, wordt vervuld. . . . Want er zal grote nood over het land zijn en gramschap over dit volk” (Luk. 21:22, 23). Aldus vervulde Jezus zijn opdracht als Jehovah’s Gezalfde om „uit te roepen . . . de dag der wraak van de zijde van onze God”. Het was Gods wraak over degenen die weigerden voordeel te trekken van zijn „jaar van goede wil”. Daar zij het niet verkozen Gods goede wil en gunst op zijn liefdevolle wijze te verwerven, deden zij dingen waardoor zij zich steeds meer de vijandschap van zijn zijde op de hals haalden. De apostel Paulus zei over de joodse vervolgers: „Zij [trachten] ons . . . te verhinderen tot mensen uit de natiën te spreken opdat dezen gered zouden worden, met het gevolg dat zij altijd de maat van hun zonden vol maken. Maar zijn gramschap is tenslotte over hen gekomen” (1 Thess. 2:16). Zij die op huichelachtige wijze voorgaven zijn uitverkoren volk te zijn, waren aldus degenen die op de „dag der wraak” van de zijde van God zouden omkomen.
24. Hoe werd Gods houding gedurende het „jaar van goede wil” weerspiegeld door wat Paulus in Romeinen 10:1-4 schreef?
24 Gedurende Gods „jaar van goede wil” werd zijn houding jegens de natie Israël weerspiegeld door die van de joods-christelijke apostel Paulus, toen hij schreef: „Broeders, de welwillendheid van mijn hart en mijn smeking tot God voor hen zijn werkelijk met het oog op hun redding. Want ik getuig van hen dat zij ijver voor God hebben, maar niet overeenkomstig nauwkeurige kennis; want omdat zij de rechtvaardigheid van God niet kenden, maar hun eigen rechtvaardigheid trachtten te bevestigen, hebben zij zich niet aan de rechtvaardigheid van God onderworpen. Want Christus is het einde van de Wet, zodat een ieder die geloof oefent, rechtvaardigheid verkrijgt.” — Rom. 10:1-4.
25. Hoe reageerden de joden te Antiochië in Pisidië op de door Paulus tentoon gespreide welwillendheid?
25 Hoewel de apostel Paulus echter jegens zijn eigen natie van welwillendheid blijk gaf, vond hij hen niet bereid de boodschap van redding te aanvaarden, zoals uit zijn ervaring te Antiochië in Pisidië blijkt, waarover wij lezen: „Toen de joden de scharen gewaar werden, werden zij met jaloezie vervuld en gingen zij al wat door Paulus werd gezegd, op lasterlijke wijze tegenspreken. Daarom zeiden Paulus en Barnabas, terwijl zij met vrijmoedigheid spraken: ’Het was noodzakelijk dat het woord Gods eerst tot u werd gesproken. Aangezien gij het van u afstoot en uzelf het eeuwige leven niet waardig oordeelt, ziet! wij keren ons tot de natiën’” (Hand. 13:45, 46). Mogelijk zijn sommigen van die joodse tegenstanders in 70 G.T. naar het paschafeest in Jeruzalem gegaan, met als enig resultaat dat zij omkwamen.
26. Hoe liet de „dag der wraak” zich net als de verhouding waarin een kalenderdag tot een jaar staat, wat duur betreft vergelijken met het „jaar van goede wil”?
26 Net zoals een dag kort is in vergelijking met een jaar, was ook de „dag der wraak” in de lente en zomer van het jaar 70 G.T. kort in vergelijking met de veertigjarige periode van goede wil vanaf de verschijning van de Messías in het jaar 29 G.T. tot het begin van de belegering van Jeruzalem in 70 G.T. En toch kwam er aan die langere periode van goddelijke goede wil een eind, niet bij toeval, maar op Gods bestemde tijd. Zijn „jaar van goede wil” was langer dan de tijd van de tenuitvoerlegging van zijn wraak, waaruit duidelijk blijkt hoe geduldig en verdraagzaam hij is.
27. Hoe kunnen wij het ons niet veroorloven op Gods geduld en verdraagzaamheid te reageren, aangezien wij het einde van welke tijdsperiode naderen?
27 Aangezien God zich voor het tot uitdrukking brengen van zijn wraak aan zijn vastgestelde tijd houdt, kunnen wij niet spotten met zijn geduld en verdraagzaamheid. Wij dienen er voordeel van te trekken in overeenstemming met het doel waarvoor deze hoedanigheden worden getoond, namelijk, onze redding. Wij zijn het aan onszelf verplicht de vraag te beschouwen die door de apostel Paulus aan belijdende christenen te Rome werd gesteld: „Of veracht gij de rijkdom van zijn goedheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, omdat gij niet weet dat de goedgunstige hoedanigheid van God u tot berouw tracht te brengen?” (Rom. 2:4) Het is dringend noodzakelijk nu ten aanzien van deze vraag een beslissing te nemen en dienovereenkomstig te handelen, want thans naderen wij het einde van Jehovah’s „jaar van goede wil”.
[Illustratie op blz. 80]
Te Nazareth las Jezus Jesaja 61:1, 2 voor, waarmee hij zijn opdracht bekendmaakte het „jaar van goede wil van de zijde van Jehovah” uit te roepen