Ons „mensen van goede wil” betonen
1. (a) Wat zei een legerschare van hemelse engelen in koor bij de menselijke geboorte van „Christus de Heer”? (b) Waardoor wordt te kennen gegeven dat er thans weinig van zulke „mensen” moeten zijn, en welke vraag rijst er derhalve?
BIJ DE menselijke geboorte van „Christus de Heer”, die gezalfd zou worden om „het jaar van goede wil van de zijde van onze God” uit te roepen, zei een legerschare van hemelse engelen in koor: „Glorie in de hoogste hoogten aan God, en op aarde vrede onder mensen van goede wil” (Luk. 2:13, 14). Ongetwijfeld zijn in de loop van de daaropvolgende negentien eeuwen tot op onze tijd slechts weinigen „mensen van goede wil” gebleken. Zij zijn de „mensen die [God] begunstigt” (Moffatt), de mensen op wie de goede wil of gunst van Jehovah God rust. Het moeten er inderdaad maar weinigen zijn omdat er, in het bijzonder sinds het jaar 1914 G.T. tot nu toe, weinig vrede op aarde is geweest en steeds meer mensen er blijk van geven niet de „vrede van God, die alle gedachte te boven gaat”, te bezitten (Fil. 4:7). Hoe is het dan op dit late tijdstip mogelijk Gods „mensen van goede wil” te worden? Dat willen wij toch immers, niet waar?
2. Wat voor les dienen wij van de joden van de eerste eeuw G.T. te leren, en waarom?
2 Wij dienen van de joden in Palestina tijdens de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening een waarschuwende les te leren. Hun rampspoedige ervaring was niet slechts historisch, maar ook zinnebeeldig of typologisch. Ze diende tot voorbeeld. De geïnspireerde apostel Paulus zei: „Deze dingen nu zijn voorbeelden geworden voor ons, . . . Deze dingen nu bleven hun overkomen als voorbeelden en ze werden opgeschreven tot een waarschuwing voor ons, tot wie de einden van de samenstelsels van dingen gekomen zijn” (1 Kor. 10:6-11). Stellig kwam er met de komst, het menselijke offer, de opstanding en de hemelvaart van Jezus Christus een eind aan reeds lang bestaande samenstelsels van dingen, zoals in Hebreeën 9:26 staat opgetekend: „Maar nu heeft hij zich in het besluit van de samenstelsels van dingen eens voor altijd gemanifesteerd om zonde weg te doen door middel van het slachtoffer van zichzelf.” Thans leven wij in een overeenkomstig besluit van een samenstel van dingen. Dit is sinds 1914 G.T. zeer duidelijk, zoals door de bijbelse profetieën en wereldgebeurtenissen en -toestanden boven elke twijfel wordt bewezen. De typologische voorbeelden die in de bijbel staan opgetekend, werden daarom tot onze waarschuwing opgeschreven.
3. (a) In wat voor tijd leven wij, net als de joden in de apostolische dagen? (b) Welk deel van het „teken . . . van het besluit van het samenstel van dingen” gaat over de gehele wereld in vervulling, sinds wanneer en door de activiteit van wie?
3 Net als de joden in de apostolische dagen van de eerste eeuw G.T. leven ook wij in de tijd van goddelijke gunst, in „het jaar van goede wil van de zijde van Jehovah” (Jes. 61:1, 2). Net als zij, leven ook wij in het besluit van een samenstel van dingen. Toen Jezus Christus zijn profetie betreffende het „teken . . . van het besluit van het samenstel van dingen” uitsprak, zei hij tot zijn apostelen: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen” (Matth. 24:3, 14). Wordt dit „goede nieuws van het koninkrijk” thans niet over de gehele wereld gepredikt? Jazeker, zoals blijkt uit alle feiten en cijfers. Dit is in het bijzonder sinds 1914 G.T. het geval geweest, toen, zoals door de Internationale Vereniging voor Bijbelonderzoekers was berekend, de tijden der heidenen, „de bestemde tijden der natiën”, eindigden en Gods bestemde tijd aanbrak om zijn Messiaanse koninkrijk ter bevrijding van de mensheid in de hemel te installeren. Niet Gods komende koninkrijk, maar Gods opgerichte koninkrijk kon vanaf die tijd als goed nieuws over de gehele wereld worden gepredikt. En het is ook gepredikt en wordt nog steeds gepredikt! Door wie? Door Jehovah’s getuigen.
4. (a) Van welke houding van Gods zijde is deze prediking van het goede nieuws, evenals dit in de eerste eeuw G.T. zo was, een bewijs? (b) Waarom dienen wij hier voordeel van te trekken?
4 In de eerste eeuw was de prediking van de goddelijke boodschap, „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen”, een bewijs van Gods goede wil jegens de joodse natie (Matth. 3:1, 2; 4:12-17; Jes. 9:1, 2). Zo is ook thans de prediking van Gods opgerichte koninkrijk sinds 1914 G.T. een blijk van Gods goede wil. Dit is duidelijk het geval, want als deze Koninkrijksprediking afgelopen is, „dan zal het einde komen”, en dat einde van het huidige samenstel van dingen betekent de „dag der wraak van de zijde van onze God”. Dat de prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” door Jehovah’s getuigen nog steeds voortgang vindt, en wel op steeds grotere schaal, vormt er een bewijs voor dat wij als leden van dit geslacht nog steeds in het „jaar van goede wil van de zijde van Jehovah” leven. Na al die tijd van Koninkrijksprediking moet dat „jaar” ten einde lopen, en wij dienen voordeel te trekken van het „jaar van goede wil” voordat „de dag der wraak” plotseling voor dit gehele samenstel van dingen aanbreekt. Hebben wij dit gedaan, of zullen wij dat gaan doen?
5. Wat schreef Paulus in 2 Korinthiërs 5:21 tot 6:2 aan mensen die in een overeenkomstige positie verkeerden als wij in deze tijd, en hoe lang vóór Jeruzalems verwoesting?
5 Wij leven nu in de gunstige tijd, en ons leven staat op het spel. Zullen wij de gelegenheid voorbij laten gaan, zodat de goddelijke goede wil tevergeefs tot ons wordt uitgestrekt en wij het doel ervan missen, en daardoor geen redding verkrijgen? Aan hen die in een overeenkomstige positie verkeerden als wij in deze tijd smeekte de apostel Paulus of dat niet het geval mocht zijn. Om zijn betoog kracht bij te zetten citeerde hij Jesaja 49:8, waar wij lezen: „Dit heeft Jehovah gezegd: ’In een tijd van aanvaarding [of, in een tijd van goede wil (goedkeuring), voetnoot] heb ik u geantwoord, en op een dag van redding heb ik u geholpen’” (Eng. NW-Uitgave van 1958). Vandaar dat de apostel Paulus schrijft: „Degene [Jezus Christus] die geen zonde kende, heeft hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij door bemiddeling van hem Gods rechtvaardigheid zouden worden. Met hem samenwerkend, verzoeken wij u ook dringend de onverdiende goedheid van God niet te aanvaarden en dan het doel ervan te missen. Want hij zegt: ’In een tijd van aanvaarding heb ik u verhoord en op een dag van redding ben ik u te hulp gekomen.’ Ziet! Nu in het bijzonder is het de tijd van aanvaarding. Ziet! Nu is het de dag van redding” (2 Kor. 5:21 tot 6:2). Paulus schreef dit omstreeks het jaar 55 G.T., of ongeveer vijftien jaar voordat Jeruzalem in 70 G.T. werd verwoest.
6. (a) Waarom staan wij thans tegenover iets wat erger is dan wat de joden in 70 G.T. overkwam? (b) Wat willen wij, wat ons betreft, niet het geval laten zijn met betrekking tot Gods tentoonspreiding van goede wil?
6 Met niet minder dringendheid is het geïnspireerde betoog van de apostel Paulus thans, nu wij reeds zo ver in dit „jaar van goede wil” gevorderd zijn, van toepassing. Wij staan tegenover iets dat veel erger en kolossaler is dan de vernietiging van Jeruzalem en zijn tempel in 70 G.T. ooit is geweest. Het is niet louter een nationaal samenstel van dingen dat in de „dag der wraak van de zijde van onze God” zijn rampspoedige einde nadert, maar het is het wereldomvattende, internationale samenstel van dingen, waarbij alle volken, stammen, rassen en onschriftuurlijke religies zijn inbegrepen. Indien wij wensen dat onze gebeden tot de ene levende en ware God op aanvaardbare wijze worden gehoord en verhoord, is het er nu nog een poosje de „tijd van goede wil” voor. Indien wij goddelijke hulp wensen te ontvangen om aan de terechtstelling op de „dag der wraak” te ontkomen, is daar nu de „dag van redding” voor. Het is overeenkomstig Gods onverdiende goedheid dat wij ons nog steeds in het „jaar van goede wil van de zijde van Jehovah” bevinden. Indien wij de gelegenheid voor eeuwig leven in geluk naar waarde schatten, zullen wij het doel van Gods onverdiende goedheid niet willen missen noch zijn goede wil jegens ons tevergeefs laten zijn.
HOE ONS „MENSEN VAN GOEDE WIL” TE BETONEN
7. (a) Welke vraag rijst er voor allen die vurig verlangen naar eeuwig leven, en aan de hand waarvan kan deze vraag beantwoord worden? (b) Tot welke handelwijze spoorden Johannes de Doper, Jezus Christus en zijn discipelen de joden aan?
7 Voor allen die vurig verlangen naar eeuwig leven in een rechtvaardig nieuw samenstel van dingen rijst in deze kritieke tijd de vraag: Hoe kan ik een van Gods „mensen van goede wil” worden, of: Hoe kan ik er blijk van geven een van hen te zijn? Beide vragen kunnen beslist aan de hand van het geschreven Woord van de grote Levengever, de God van goede wil, worden beantwoord. In de eerste eeuw werd door Johannes de Doper en daarna door Jezus Christus en zijn apostelen de oproep gedaan: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” Na Jezus’ opstanding uit de doden en kort voordat hij naar de hemel opsteeg, zei hij tot zijn discipelen: „Aldus staat er geschreven dat de Christus zou lijden en op de derde dag uit het midden der doden zou opstaan, en op basis van zijn naam zou er in alle natiën berouw tot vergeving van zonden gepredikt worden” (Luk. 24:45-47). Op de volgende pinksterdag, toen vele joden vroegen: „Wat zullen wij doen?” zei de apostel Petrus: „Hebt berouw en een ieder van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden.” — Hand. 2:37, 38.
8. Wat zeiden joodse christenen dat God aan de natiën schonk toen Hij onbesneden niet-joden in de christelijke gemeente opnam?
8 Meer dan drie jaar later, toen joodse christenen te Jeruzalem hoorden dat er onbesneden niet-joden uit de natiën in de christelijke gemeente waren opgenomen, zeiden zij: „Zo heeft God dan ook aan mensen uit de natiën de gelegenheid tot berouw geschonken, hetwelk tot leven leidt.” — Hand. 10:1 tot 11:18.
9. Welke stap moet op berouw volgen, en hoe legde Petrus de nadruk op deze stap toen hij in Jeruzalems tempel een menigte joden toesprak?
9 Louter berouw in de zin van diepe droefheid en smart wegens het feit dat men een zondaar is en zonden heeft begaan, is echter niet voldoende. Dit moet gevolgd worden door daden, door bekering of een zich afkeren van zonde en het bewandelen van de weg der rechtvaardigheid, door het voortbrengen van vruchten die bij berouw passen. De apostel Petrus legde de nadruk op deze volgende stap door tot een menigte joden in de tempel te Jeruzalem te zeggen: „God [heeft] al datgene wat hij tevoren bij monde van alle profeten had aangekondigd, dat zijn Christus zou lijden, in vervulling doen gaan. Hebt daarom berouw en keert u om, opdat uw zonden worden uitgewist, opdat er tijden van verkwikking mogen komen van de persoon van Jehovah en hij de voor u bestemde Christus moge uitzenden, Jezus, die in de hemel zelf moet verblijven tot de tijden van het herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher heeft gesproken” (Hand. 3:18-21). Als wij ons afkeren van de zonden waarover wij berouw hebben, verzekert dit ons van de vergeving van zulke zonden door Jehovah God.
10. Hoe wordt iemand, na zijn berouw en bekering, een van Gods „mensen van goede wil”?
10 Deze bekering of het zich afkeren van zonde moet gevolgd worden door de doop in water, of men nu een natuurlijke jood of een onbesneden heiden is. Toen de opgestane Jezus tot zijn discipelen zei dat zij moesten heengaan en discipelen van mensen uit alle natiën moesten maken, voegde hij eraan toe: „Hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest” (Matth. 28:19). De doop in water is er een symbool van dat het berouw en de bekering reeds hebben plaatsgehad en dat de doopkandidaat zich nu volledig door bemiddeling van de Zoon, Jezus Christus, aan de Vader, God, heeft aangeboden of onvoorwaardelijk aan hem heeft opgedragen. Op deze manier wordt een gelovige een discipel van Christus, en om deze reden wordt hij terzelfder tijd een van Gods „mensen van goede wil”, of „mensen die hij begunstigt”, of „mensen op wie zijn gunst rust”, en aan wie hij zijn vrede doet toekomen. — Luk. 2:14, Moffatt, New English Bible.
11. Wiens voorbeeld volgen wij door aldus tot God te komen, en welke profetie ging in vervulling toen deze persoon zich aan God aanbood?
11 Door aldus Gods welbehagen te gaan doen, gehoorzamen zij niet alleen Christus’ gebod maar volgen zij ook zijn achtenswaardige voorbeeld. Toen Jezus zich ten tijde dat hij door Johannes in de Jordaan werd gedoopt aan God aanbood, gingen de profetische woorden van Psalm 40:7, 8 in vervulling, welke woorden Jezus’ hartetoestand tot uitdrukking brachten: „Met het oog daarop zei ik: ’Zie, ik ben gekomen, in de rol des boeks staat over mij geschreven, in het doen van uw wil [welbehagen, SV], o mijn God, heb ik behagen geschept, en uw wet is in mijn inwendige delen.’”
12. (a) Waar worden die profetische woorden van de psalmist bij een zekere gelegenheid op Jezus van toepassing gebracht? (b) Tot het doen waarvan verplichten wij ons bij de doop om Gods goede wil te verwerven?
12 De geïnspireerde schrijver brengt die woorden van de psalmist in Hebreeën 10:5-9 van toepassing op de tijd van Jezus’ doop, door te zeggen: „Daarom zegt hij bij zijn komst in de wereld: ’„Slachtoffer en offerande hebt gij niet gewild, maar gij hebt mij een lichaam bereid. Volledige brandoffers en zondeoffer hebt gij niet goedgekeurd.” Toen zei ik: „Zie! Ik ben gekomen (in de rol des boeks staat over mij geschreven) om uw wil te doen, o God.”’ Na eerst te zeggen: ’Slachtoffers en offeranden en volledige brandoffers en zondeoffer hebt gij niet gewild noch goedgekeurd’ — slachtoffers die volgens de Wet worden gebracht — zegt hij vervolgens werkelijk: ’Zie! Ik ben gekomen om uw wil te doen.’” Die wil van God was een goede „wil”; het was zijn welbehagen, of datgene wat hem behaagde. Doordat Jezus ten tijde van de doop kwam om die goddelijke wil te doen, kwam hij dus om Gods welbehagen te doen en schiep God behagen in hem. Wanneer wij net als Jezus Gods wil of welbehagen gaan doen, verkrijgen ook wij Zijn goede wil, Zijn gunst.
13. (a) Met wie raken wij als „mensen van goede wil” verbonden en aan wie behoort de koning onder wie dit volk staat? (b) Waarom sluiten zij zich verheugd bij het vreugdevolle gejuich aan?
13 Als Gods „mensen van goede wil” raken wij verbonden met zijn volk, waarover zijn op de troon geplaatste Zoon, Jezus Christus, thans in de hemel als Koning regeert. In Psalm 89:15-18 staat profetisch betreffende dit volk geschreven: „Gelukkig is het volk dat het gejuich kent. O Jehovah, zij blijven in het licht van uw aangezicht wandelen. In uw naam zijn zij de gehele dag blij en in uw rechtvaardigheid worden zij verhoogd. Want gij zijt de luister van hun sterkte; en door uw goede wil wordt onze hoorn verhoogd. [Waarom?] Want ons schild behoort Jehovah toe, en onze koning behoort de Heilige van Israël toe.” Omdat hun Koning, neen, niet aan een van de onvredelievende aardse natiën, maar aan Jehovah God toebehoort, sluiten zij zich verheugd bij het vreugdevolle gejuich aan. Zij hebben enthousiast een aandeel aan de prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” op de gehele bewoonde aarde tot een getuigenis voor alle natiën, opdat deze natiën omtrent de enige rechtmatige regering kunnen worden ingelicht voordat hun einde komt op de „dag der wraak van de zijde van onze God”.
14. Waaraan geven deze „mensen van goede wil” de voorkeur boven de toorn van de Koning, en aan welke zijde hopen zij in deze tijd waarin de mensen gescheiden worden, te staan?
14 Zij wensen bij deze Koning, die Jehovah toebehoort, in de gunst te blijven. Zij willen op de „dag der wraak” van de zijde van zijn God niet graag zijn gegrom van woede horen. Zij willen niet de hitte van zijn gramschap voelen, maar geven de voorkeur aan de verfrissende koelte van zijn gunst. Zij hebben Spreuken 19:12 in gedachten: „De woede van een koning is een gegrom als van een jonge leeuw met manen, maar zijn goede wil is als de dauw op de plantengroei.” De met schapen te vergelijken discipelen verlangen er vurig naar zich in deze „tijd van het einde”, nu hij de mensen van de wereldlijke natiën scheidt zoals een herder zijn schapen van de bokken scheidt, aan zijn rechterhand te bevinden. — Matth. 25:31-46.
ONS IN JEHOVAH’S GOEDE WIL BEWAREN
15. Wat moeten wij volgens Spreuken 11:20, 27 blijven doen nadat wij mensen zijn geworden die door God worden begunstigd?
15 Wanneer wij eenmaal mensen zijn geworden die door God worden begunstigd, dienen wij te blijven bewijzen dat wij zijn „mensen van goede wil” zijn. Dit vereist van ons dat wij zijn goede wil blijven zoeken en daarbij oprecht van hart zijn. In het boek Spreuken wordt de aangelegenheid met de volgende woorden openhartig aan ons voorgelegd: „De verkeerden van hart zijn iets verfoeilijks voor Jehovah, maar wie onberispelijk zijn in hun weg zijn hem welgevallig. Hij die het goede zoekt, zal goede wil blijven zoeken; maar wat degene betreft die op het kwade uit is, over hem zal het komen” (Spr. 11:20, 27). In de oprechtheid van ons hart blijven wij Gods Woord onderzoeken om te weten te komen hoe wij nu en voor altijd zijn goede wil kunnen genieten. Wij vrezen iets verfoeilijks voor Jehovah te worden, waardoor er op de „dag der wraak”, die snel naderbij komt, kwaad over ons zal komen.
16. Waarnaar moeten wij uitzien om ons van Jehovah’s blijvende goede wil te verzekeren, en waar, en wat moeten Jehovah’s mensen van goede wil volgens Spreuken 8:34, 35 en Psalm 143:10 doen?
16 Als wij ermee voortgaan hemelse wijsheid te zoeken en dienovereenkomstig handelen, en altijd naar gelegenheden uitzien waar ze verkregen kan worden, zullen wij onszelf van Jehovah’s goede wil verzekeren. Dit zal voor ons eindeloos geluk tot gevolg hebben. In Spreuken 8:34, 35 spreekt de gepersonifieerde Wijsheid tot ons en zegt: „Gelukkig is de mens die naar mij luistert door dag aan dag aan mijn deuren te waken, door bij de posten van mijn ingangen de wacht te houden. Want wie mij vindt, zal stellig het leven vinden en verkrijgt goede wil van Jehovah.” Het betekent daarom geluk en leven en goddelijke goede wil jegens ons als wij naar plaatsen gaan waar Jehovah’s „mensen van goede wil” samenkomen en daar geregeld bij de posten van de ingangen wachten om naar binnen te gaan ten einde, ver afgezonderd van de wijsheid van deze wereld, naar de bespreking van Gods geschreven Woord van wijsheid te luisteren. Te zamen met de psalmist bidden zij tot Jehovah: „Leer mij uw wil [welbehagen, SV] te doen, want gij zijt mijn God. Uw geest is goed; moge die mij geleiden in het land der oprechtheid” (Ps. 143:10). Zij weten dat zij, als zij Zijn welbehagen doen, zijn goede wil zullen genieten.
17. (a) Met wie dienen wij samen te komen, en waartoe worden wij daar aangespoord? (b) Wat zullen wij dan van Jehovah verkrijgen, zoals in Spreuken 12:2, 22 staat?
17 Naarmate de „dag der wraak” dichterbij komt, wordt het voor Jehovah’s „mensen van goede wil” steeds raadzamer om samen te komen met de beweegreden elkaar goed te doen, zoals ons in Hebreeën 10:24, 25 wordt aanbevolen: „Laten wij op elkaar letten ten einde tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen, . . . elkaar aanmoedigend, en dat te meer naarmate gij de dag ziet naderen.” Deze handelwijze zal ons sterken om de dingen te blijven doen die in Jehovah’s ogen goed zijn en om getrouw te zijn in het bekendmaken van de waarheden van zijn Woord. Laten wij nooit de woorden van wijsheid vergeten die in de Spreuken zijn vervat: „Wie goed is, verkrijgt goedkeuring van Jehovah, maar de man van goddeloze denkbeelden verklaart hij goddeloos. Leugenlippen zijn iets verfoeilijks voor Jehovah, maar zij die in getrouwheid handelen, zijn hem welgevallig.” — Spr. 12:2, 22.
18. Van wat voor soort van offers dienen onze gebeden vergezeld te gaan ten einde aanvaardbaar voor Jehovah te zijn?
18 Indien wij Jehovah’s goede wil blijven behouden, kunnen wij erop vertrouwen dat hij naar onze gebeden zal luisteren. Dit is vooral zo als wij onze gebeden aan hem vergezeld laten gaan met het „slachtoffer van lof” en de slachtoffers van het „goed . . . doen en anderen met u . . . laten delen”, welke offers in Hebreeën 13:15, 16 worden beschreven. Dan zal Jehovah met onze gebeden ingenomen zijn, zoals ons in Spreuken 15:8 wordt verzekerd: „Het slachtoffer van de goddeloze is iets verfoeilijks voor Jehovah, maar het gebed van de oprechten is hem welgevallig.” — Jer. 6:20.
19. Sinds wanneer in recente tijd en hoe is Jehovah’s geestelijke tempel een „huis van gebed voor alle volken” gebleken, en in welke bewoordingen was dit voorzegd?
19 Gedurende dit nog steeds voortdurende „jaar van goede wil van de zijde van Jehovah” is zijn geestelijke tempel tot een huis van gebed voor alle volken gemaakt. Dit is in het bijzonder sinds het jaar 1935 G.T. zo geweest, toen hij een „grote schare” van aanbidders „uit alle natiën en stammen en volken en talen” naar zijn geestelijke tempel begon te brengen opdat zij te zamen met het overblijfsel van gezalfde discipelen van het Lam Jezus Christus heilige dienst voor hem zouden verrichten (Openb. 7:9-15). Door geestelijk rein en loyaal aan zijn Messiaanse koninkrijk te blijven, bezitten zij de vreugde te weten dat Hij hun slachtoffers van lof en van goed doen en van het onzelfzuchtig met anderen delen aanvaardt. Tot aanmoediging van hen werd lang geleden profetisch geschreven: „Hen wil ik ook brengen tot mijn heilige berg en hun vreugde bereiden in mijn huis van gebed. Hun volledige brandoffers en hun slachtoffers zullen aanvaardbaar zijn op mijn altaar. Want míjn huis zal zelfs een huis van gebed worden genoemd voor alle volken.” — Jes. 56:7.
20. Hoe willen wij graag dat God ons gedenkt, zoals wij hem in gebed vragen, en in het gezelschap van mensen met wat voor spraak zullen wij ons derhalve ophouden?
20 Het is thans een grote vreugde met Jehovah’s „mensen van goede wil” verbonden te zijn. Wij wensen in voldoende mate rein en getrouw te blijven om waardig te worden geacht tot hen te behoren. Daarom luidt ons voortdurend gebed tot God: „Gedenk mij, o Jehovah, met de goede wil jegens uw volk. Draag zorg voor mij met uw redding” (Ps. 106:4). Wanneer wij in het gezelschap van deze mensen verkeren, horen wij spraak die Jehovah behaagt. „De lippen van de rechtvaardige — ze leren goede wil kennen, maar de mond van de goddelozen is verkeerdheid.” — Spr. 10:32.
21, 22. (a) Hoe kan onder Jehovah’s goede wil te zijn vergeleken worden met de tijd dat wij onder zijn toorn waren? (b) Hoe lang willen wij Jehovah’s goede wil genieten, en met welk geroep?
21 Eens stonden wij onder de goddelijke toorn omdat wij nalieten de wil of het welbehagen van Jehovah God te doen. Nu wij echter voordeel hebben getrokken van zijn „jaar van goede wil”, lijkt het net alsof die vroegere ervaring slechts een ogenblik heeft geduurd, net als een trieste, donkere avond die is voorbijgegaan. Het brengt ons de woorden van de psalmist David in herinnering nadat hij van het goddelijke misnoegen was hersteld: „Want onder zijn toorn te zijn, is voor een ogenblik, maar onder zijn goede wil te zijn, is voor het leven. In de avond kan geween zijn intrek [bij ons] nemen, maar in de morgen is er vreugdegeroep” (Ps. 30:5). Door de laatste gelegenheid aan te grijpen om voordeel te trekken van Jehovah’s „jaar van goede wil”, zijn wij bevrijd van de kortstondige avond van geween onder de goddelijke toorn en zijn wij met „vreugdegeroep” de morgen van zijn goede wil ingegaan.
22 Mogen wij niet slechts voor één morgen, maar „voor het leven” Jehovah’s goede wil genieten. Wij hebben de gelegenheid dat „leven” voor eeuwig te laten zijn. Dan zullen wij altijd vol waardering een „vreugdegeroep” aanheffen omdat wij Jehovah’s goede wil genieten en ons vreugdegeroep zal er een zijn van dankzegging en van lof aan Hem door bemiddeling van Jezus Christus.