Mensenvrees verstrikt koning Zedekía
TERECHT waarschuwt Gods Woord ons dat „het beven voor mensen”, het toegeven aan mensenvrees, „een strik [spant], maar hij die op Jehovah vertrouwt, zal beschermd worden” (Spr. 29:25). Ten gevolge van overgeërfde zwakheden hebben mensen de neiging een compromis te sluiten wanneer er gevaar dreigt of wanneer hun een onprettig vooruitzicht wacht. De vrees voor wat mensen kunnen denken of zeggen, kan iemand er aldus toe brengen terug te deinzen voor een handelwijze waarvan hij weet dat die juist is.
Zo zal een christen naar alle waarschijnlijkheid weten dat hij bijbelse waarheden met anderen moet delen en hierin het voorbeeld moet volgen van Jezus Christus en zijn eerste volgelingen, met inbegrip van de apostel Paulus, die „in het openbaar en van huis tot huis” onderwees (Luk. 8:1; Hand. 20:20). Toch deinzen sommigen als gevolg van vrees voor wat anderen misschien zullen denken of zeggen, voor deze christelijke activiteit terug. Zedekía, de laatste koning van het tweestammenrijk Juda, vormt een krachtig voorbeeld van iemand die zich er door mensenvrees toe liet brengen tot nadeel van zichzelf een compromis aan te gaan.
DE UITDAGING OM ZIJN WOORD TE HOUDEN
Zedekía, de zoon van koning Josía bij zijn vrouw Hamutal, heette oorspronkelijk Mattanja. Toen zijn neef, koning Jojachin, door de Babyloniërs werd gevangengenomen, werd Mattanja als een ondergeschikte koning aangesteld die verantwoording verschuldigd was aan Nebukadnezar, de koning van Babylon. Zijn naam werd toen door Nebukadnezar veranderd in Zedekía, hetgeen „Jehovah is rechtvaardigheid” betekent. Er werd van Zedekía verlangd dat hij in Jehovah’s naam een eed zwoer dat hij loyaal zou blijven aan Nebukadnezar. Zou hij zijn met een eed bekrachtigde belofte echter nakomen? — 2 Kon. 24:12, 17, 18; 2 Kron. 36:13; Jer. 37:1.
Een tijdlang heeft Zedekía dit gedaan. Na verloop van tijd zwichtte hij echter voor de druk van machtige vorsten in zijn rijk die voor een opstand tegen de Babyloniërs ageerden. Hij verbrak daarom zijn belofte en rebelleerde tegen Nebukadnezar, terwijl hij zich voor hulp tot Egypte wendde. Ten einde deze opstand te onderdrukken, voerde de koning van Babylon zijn strijdkrachten aan om tegen Jeruzalem te strijden, met het gevolg dat de stad in het negende jaar van Zedekía’s regering werd belegerd. — Jer. 52:3, 4; Ezech. 17:15.
Aan het begin van deze belegering schijnt Zedekía de profeet Jeremia ontboden te hebben om hem te vragen wat er met Jeruzalem zou gebeuren. Jehovah waarschuwde bij monde van Jeremia dat alle krachtsinspanningen om de stad te verdedigen, tot falen gedoemd waren. De enige mogelijkheid tot ontkoming was volgens Jeremia gelegen in overgave aan het vijandelijke leger. — Jer. 21:1-10.
Er werd koning Zedekía en zijn functionarissen echter nog een andere mogelijkheid voorgelegd als zij voor barmhartigheid in aanmerking wilden komen. Bij monde van zijn profeet Jeremia sprak Jehovah de volgende vermanende woorden uit: „Velt iedere morgen vonnis in gerechtigheid, en bevrijdt de beroofde uit de hand van de afzetter, opdat mijn woede niet losbarst net als een vuur en werkelijk brandt en er niemand is om het te blussen, wegens de slechtheid van uw handelingen.” — Jer. 21:12.
Tijdens de belegering poogden Zedekía, zijn vorsten en andere mensen in Jeruzalem Jehovah’s gunst te winnen door iets te doen wat in overeenstemming was met Zijn wet. Hoewel het geen jubeljaar was, kwamen zij overeen hun Hebreeuwse slaven, zowel mannen als vrouwen, vrij te laten, hetgeen zij inderdaad deden. Toen de Egyptische strijdkrachten Jeruzalem te hulp kwamen en Babylon de belegering ophief ten einde de Egyptische bedreiging af te wentelen, veranderden zij echter van gedachten. Zij namen hun slaven terug en dwongen hen weer dienstbaar aan hen te zijn. Wat deed koning Zedekía hieraan?
De koning deed geen moeite om de vorsten en het volk ervan te weerhouden hun overeenkomst om hun Hebreeuwse slaven vrij te laten, te verbreken. Hij wist hoe slecht hun daden waren, maar vrees om deze vooraanstaande personen te mishagen, bracht hem er klaarblijkelijk toe hun slechtheid door de vingers te zien. Vandaar dat Jeruzalem niet aan rampspoed kon ontkomen, want Jehovah zou een verdorven volk beslist niet redden. — Jer. 34:8-22; 37:5.
Nadat Jeremia gevangen was gezet op grond van de valse beschuldiging dat hij naar de Chaldeeën overliep, en toen Jeruzalem opnieuw werd belegerd, liet Zedekía Jeremia bij zich komen. In antwoord op de vraag van de koning met betrekking tot de toekomst, antwoordde Jeremia: „In de hand van de koning van Babylon zult gij gegeven worden!” Bij deze gelegenheid verzocht Jeremia Zedekía dringend of hij niet opnieuw in het huis van Jonathan opgesloten behoefde te worden. De koning willigde dit verzoek in en liet Jeremia „in verzekerde bewaring [stellen] in het Voorhof van de Wacht”. — Jer. 37:11-21.
HIJ ZWICHT OPNIEUW VOOR VREES
Zedekía wist dat Jeremia onrechtvaardig was behandeld. Maar toen de vorsten Jeremia er later van beschuldigden dat hij het moreel van het volk ondermijnde, deed Zedekía niets om de profeet te beschermen. Terwijl hij opnieuw voor mensenvrees zwichtte, gaf hij Jeremia over in handen van de vorsten, met de woorden: „Ziet! Hij is in uw handen. Want er is helemaal niets dat de koning zelf tegen u vermag.” De vorsten namen Jeremia en wierpen hem in een modderige put om daar de dood te vinden. Het was louter aan de moedige tussenkomst van de Ethiopische eunuch Ebed-Melech te danken dat Jeremia daar niet de dood vond.
Later had Zedekía weer een persoonlijk onderhoud met Jeremia. Opnieuw zei Jeremia hem dat Jeruzalem alleen gered kon worden als Zedekía zich aan de Babyloniërs overgaf. Zedekía volgde Jeremia’s geïnspireerde raad echter niet op. Waarom niet? Omdat de koning bang was dat hij misschien overgeleverd zou worden aan joden die reeds naar de Babyloniërs waren overgelopen, en dat deze joden hem misschien zouden martelen. Dat hij mensenvrees had, blijkt wel uit het feit dat hij Jeremia verzocht niet aan de vorsten van Juda te vertellen waarover zij hadden gesproken. — Jer. 38:1-28.
In overeenstemming met Jeremia’s woorden, viel Jeruzalem inderdaad in handen van de Babyloniërs. In het elfde jaar van Zedekía’s regering sloegen de vijandelijke legers een bres in de stadsmuur. Onder bedekking van de nacht sloegen Zedekía en een detachement krijgslieden op de vlucht, maar zij werden in de woestijnvlakten van Jericho achterhaald. Toen Zedekía voor Nebukadnezar werd gebracht om gevonnist te worden, was hij er eerst getuige van dat zijn zonen werden afgeslacht. Daarna werd hij blind gemaakt en als gevangene naar Babylon gevoerd. Mensenvrees bleek inderdaad een strik voor hem te zijn. — Jer. 52:9-11.
Het geval van Zedekía illustreert beslist krachtig het beginsel dat mensenvrees tot een strik leidt. Wat helpt tegen mensenvrees? Geloof oefenen in Jehovah en bang zijn hem te mishagen, want „in de vrees voor Jehovah ligt een sterk vertrouwen” (Spr. 14:26). Ook helpt Gods heilige geest mensenvrees te overwinnen, want zijn geest is „niet een geest van lafhartigheid . . ., maar van kracht en van liefde en van gezond verstand”. — 2 Tim. 1:7.