Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • Jakobs benauwdheid en Gods nieuwe verbond
    De Wachttoren 1980 | 15 februari
    • Jakobs benauwdheid en Gods nieuwe verbond

      „Ik zal stellig met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond sluiten.” — Jer. 31:31.

      1, 2. (a) Welke rol vervullen Jakob en Rachel met betrekking tot de natie Israël? (b) Welke weergaloze ellende werd er voor Jakob voorzegd?

      JAKOB en Rachel hielden veel van elkaar. Jakob, die als Israël bekend kwam te staan, werd de vader van de twaalfstammennatie Israël. Rachel, de vrouw van wie hij het meeste hield, werd de moeder van de stam Benjamin. De stam Juda stamde af van Jakobs minder geliefde vrouw Lea. De naam Jakob werd dus een symbool van de gehele natie, terwijl Rachel een symbool was van de geëerde moeders in Israël. Er werd voor Jakob benauwdheid voorspeld welke tot op die tijd zonder weerga zou zijn, en Rachel zou de smartelijke gevolgen ervan ondervinden. Bij het vooruitzicht dat zo’n benauwdheid zich in zijn tijd zou voordoen, werd de profeet Jeremia, die in Anathoth in het gebied van Benjamin woonde, ertoe geïnspireerd te zeggen:

      2 „Wee! Want die dag is groot, zodat geen andere eraan gelijk is [in de voorgaande geschiedenis], en het is de tijd van benauwdheid voor Jakob. Maar hij zal zelfs daaruit worden gered.” — Jer. 30:7.

      3. (a) Over welke situatie zou Rachel wenen zonder zich te laten troosten? (b) Wanneer brak de „tijd van benauwdheid” voor Jakob aan?

      3 Wat deze ongekende „tijd van benauwdheid voor Jakob” voor de symbolische Rachel zou betekenen, werd in Jeremia 31:15 als volgt voorzegd: „In Rama [een stad in het gebied van Benjamin] wordt een stem gehoord, een jammerklacht en bitter geween; Rachel weent om haar zonen. Zij heeft geweigerd zich te laten troosten over haar zonen, omdat zij er niet meer zijn.” Dit wilde niet zeggen dat zij waren gedood, maar dat zij waren gevangengenomen en als bannelingen uit hun eigen land naar een vijandelijk land waren weggevoerd. O ja! Na een achttien maanden durende benauwende belegering door de Babylonische veroveraars was de stad Jeruzalem, die in het noorden van Juda vlak bij de grens tussen het gebied van Juda en dat van Benjamin lag, volkomen in puin gelegd, waren de koning, de vorsten en de priesters gevangengenomen en waren de meeste overlevenden als ballingen naar Babylonië weggevoerd. Tegen het midden van de zevende maanmaand (Tisjri) van 607 v.G.T. hadden ook de paar achtergebleven joden het land verlaten, zodat het gehele land van het koninkrijk Juda zonder mens en huisdier woest achterbleef. Deze verlaten, onbewoonde toestand van het land zou krachtens goddelijk bevel zeventig jaar lang duren.

      4. Wanneer zou Jakob uit de voorzegde benauwdheid worden „gered”?

      4 Wat was dat een „tijd van benauwdheid” voor Jakob! Deze werd hem niet bespaard; hij ontkwam er niet aan en pas na die zeventig jaren van volledige verwoesting van het land zou God de vertroostende woorden vervullen die hij eraan toevoegde: „Maar hij zal zelfs daaruit worden gered” (Jer. 30:7). Hoe zou deze redding bewerkstelligd worden?

      5. Wat zei Jehovah ten einde Rachel te troosten, en hoe vervulde hij zijn belofte?

      5 Jehovah weidde over dit onderwerp uit toen hij, na Rachels verlies van haar zonen voorzegd te hebben, hier de woorden aan toevoegde: „Dit heeft Jehovah gezegd: ’„Weerhoud uw stem van wenen en uw ogen van tranen, want er bestaat een beloning voor uw activiteit”, is de uitspraak van Jehovah, „en zij [uw zonen] zullen stellig uit het land van de vijand terugkeren”’” (Jer. 31:16). Het „land van de vijand” was Babylon (Micha 7:8-10). De greep die Babylon op de „zonen” van Rachel had, zou dus worden verbroken. God gaf de diepbedroefde Rachel aangaande dit punt de volgende geruststellende verzekering: „’En er bestaat een hoop voor uw toekomst’, is de uitspraak van Jehovah, ’en de zonen zullen stellig naar hun eigen gebied terugkeren’” (Jer. 31:17). Tot verbazing van de ongelovige, vijandelijke natiën vond deze terugkeer naar hun eigen gebied, met inbegrip van Rama, vanaf 537 v.G.T. plaats (Neh. 7:30; 11:31-33). Wat bracht Jehovah, nadat zich in 607 v.G.T. zo’n benauwende nationale „breuk” had voorgedaan, een wonderbaarlijk „herstel” teweeg!

      6. Hoe zou Jehovah voor Sion, of Jeruzalem, wier „slagen” hij zou genezen, een verandering teweegbrengen, zodat ze niet langer als een weggejaagde vrouw was naar wie geen enkele man zocht?

      6 Hij merkte hierover op: „’Want ik zal voor u herstel tot stand doen komen, en van uw slagen zal ik u genezen’, is de uitspraak van Jehovah. ’Want een weggejaagde vrouw heeft men u genoemd: „Dat is Sion, naar wie niemand zoekt.”’ Dit heeft Jehovah gezegd: ’Zie, ik vergader de gevangenen van de tenten van Jakob, en over zijn tabernakels zal ik mij erbarmen. En de stad [Sion, of Jeruzalem] zal werkelijk herbouwd worden op haar heuvel; en op zijn juiste plaats zal ook de woontoren gelegen zijn. En van hen zal stellig dankzegging uitgaan, en het geluid van hen die lachen.’” — Jer. 30:17-19.

      7. Hoe kunnen wij uit die uitspraak van Jehovah opmaken of Jehovah ten tijde van de „slagen” een eind zou maken aan het Wetsverbond, maar hoe had het joodse volk met betrekking tot dat verbond gehandeld?

      7 Jehovah is een „gelukkige God”, en hij wil dat degenen die door middel van een verbond in een verhouding tot hem staan, ook gelukkig zijn. Hij is iemand die lacht. Zijn belofte dat het verbannen joodse volk in de toekomst zou lachen, toonde aan dat hij geen einde had gemaakt aan het Wetsverbond, ten behoeve waarvan de profeet Mozes als middelaar tussen Hem en de natie Israël was opgetreden. Maar o, wat hadden de Israëlieten van hun zijde de bepalingen van dat verbond overtreden! „Voorts”, zo zei Jehovah tot hen, „bouwden zij de hoge plaatsen van Baäl die in het dal van de zoon van Hinnom [ten zuiden van de tempel van Jeruzalem] zijn, om hun zonen en hun dochters [als menselijke slachtoffers] voor Molech door het vuur te laten gaan, iets wat ik hun niet heb geboden, noch is het in mijn hart opgekomen dit verfoeilijke te doen, ten einde Juda [het koninkrijk Juda] te doen zondigen.” — Jer. 32:35.

      8. Na welke verdiende ervaring zouden de Israëlieten derhalve een volk voor Jehovah worden?

      8 Om zulke redenen verdienden de Israëlieten het dat moeilijkheden als een storm waar niets tegen bestand was, over het koninkrijk Juda en zijn hoofdstad Jeruzalem kwamen. Maar na dit voorzegd te hebben, vervolgde de barmhartige Jehovah met te zeggen: „’In die tijd [van Israëls herstel]’, is de uitspraak van Jehovah, ’zal ik God worden voor al de families van Israël; en wat hen betreft, zij zullen mijn volk worden.’” — Jer. 30:23 tot en met 31:1.

      9, 10. Wat zou Jehovah in het hart van de opnieuw bijeengebrachte Israëlieten leggen, opdat zij tot onbepaalde tijd in een gelukkige verhouding tot hem zouden kunnen blijven staan, en welke uitwerking zou dit hebben?

      9 Ondanks hun vroegere onverkwikkelijke geschiedenis zou God met hen handelen op grond van wat zij nu bleken te zijn. Hij zou hun welzijn zoeken en zou hun de gelegenheid schenken tot onbepaalde tijd in een gelukkige verhouding tot hem te blijven staan. Hij zei hierover:

      10 „Ziet, ik breng hen bijeen uit al de landen waarheen ik hen in mijn toorn en in mijn woede en in grote verontwaardiging verdreven zal hebben, en ik wil hen terugbrengen naar deze plaats en hen in zekerheid doen wonen. En zij zullen stellig mijn volk worden, en ikzelf zal hun God worden. En ik wil hun één hart geven en één weg, om mij altijd te vrezen, ten goede van hen en van hun zonen na hen. En ik wil een voor onbepaalde tijd durend verbond met hen sluiten, dat ik mij niet van achter hen zal afwenden, om hun goed te doen, en de vrees voor mij zal ik in hun hart leggen, opdat zij niet van mij afwijken. En ik wil uitbundige vreugde over hen hebben om hun goed te doen, en ik wil hen in waarheidsgetrouwheid in dit land planten, met geheel mijn hart en met geheel mijn ziel.” — Jer. 32:37-43; ook 31:27-30.

      EEN BETER VERBOND

      11, 12. (a) Hoe lang bleef Jeruzalem na zo’n gunstig nieuw begin bestaan, en waarom kon de fout niet aan Jehovah worden toegeschreven? (b) Had Jeruzalems vernietiging het Wetsverbond opgeheven, en wat gaf Jehovah te kennen door zijn verbannen volk in hun land te herstellen?

      11 Hoe komt het eigenlijk dat het herbouwde Jeruzalem, dat zo’n uitstekend nieuw begin had gekregen, slechts 606 jaar, of tot de zomer van 70 G.T., bleef bestaan? Gezien de wijze waarop Jehovah in bovenstaande woorden was overeengekomen zijn volk te steunen, kon de fout beslist niet aan hem worden toegeschreven. Het was beslist niet aan tekortkomingen van zijn zijde te wijten dat het noodzakelijk werd een nieuw verbond te sluiten. En toch maakte hij door bemiddeling van Jeremia bekend dat hij een nieuw en beter verbond zou sluiten. Het vleselijke Israël kon hier bovendien als eerste voordeel van trekken!

      12 In 1513 v.G.T. had Jehovah via Mozes als middelaar een Wetsverbond met Israël gesloten. Dat was 906 jaar voordat Jehovah Nebukadnezar, koning van Babylon, gebruikte om Jeruzalem en zijn tempel te vernietigen. Maar dat maakte zijn Wetsverbond met Israël niet van nul en gener waarde. Jehovah had dus niet nòg een verbond, een ander verbond, nodig om de gewonde toestand van de joden te genezen door hen uit het vijandelijke land Babylon te bevrijden en hen in hun door God geschonken eigen land te herstellen. Door dit te doen, bevestigde hij echter opnieuw dat hij hun God was en verzekerde hij hen er opnieuw van dat zij nog altijd zijn volk waren en dat Sion, of Jeruzalem, niet langer als „een weggejaagde vrouw” was naar wie niemand zocht.

      13, 14. (a) Hoe kwamen de Israëlieten die het zwaard van de veroveraars overleefden, in een „wildernis”-toestand, en waar zochten zij rust? (b) Hoe groot was de liefde die Jehovah voor Israël koesterde, en welke eigenschap wendde Jehovah aan toen hij hen weer tot zich trok?

      13 Jehovah nam zich voor een alles overtreffende demonstratie van zijn liefderijke goedheid jegens zijn verbondsvolk te geven. Daarom liet hij niet toe dat zij volledig werden afgeslacht door het zwaard van hun veroveraars. Er zouden overlevenden zijn. Voor hen zou het leven in ballingschap in een vijandelijk land hetzelfde zijn als vertoefden zij in tenten in een wildernis waarin zij geen werkelijke rust vonden, aangezien zij niet in hun eigen land, hun door God geschonken land, waren. Door zich in deze „wildernis”-toestand berouwvol tot Hem te wenden, zouden zij gunst vinden in zijn ogen, omdat hij zijn verbond met hen niet had verbroken. De gelukkige resultaten voorzei hij als volgt:

      14 „’Het volk bestaande uit overlevenden van het zwaard heeft gunst gevonden in de wildernis, toen Israël voorttrok om zijn rust [in zijn Palestijnse vaderland] te krijgen.’ Van verre is Jehovah zelf mij verschenen, zeggende: ’En met een liefde tot onbepaalde tijd heb ik u liefgehad. Daarom heb ik u getrokken met liefderijke goedheid. Alsnog zal ik u herbouwen, en gij zult werkelijk herbouwd worden, o maagd van Israël. Gij zult u nog tooien met uw tamboerijnen en werkelijk uitgaan in de dans der lachenden. Gij zult nog wijngaarden planten op de bergen van Samária [dat voorheen in het gebied lag van het noordelijke koninkrijk Israël]. De planters zullen stellig planten en ze in gebruik nemen. Want er bestaat een dag waarop de uitkijkposten in het bergland van Efraïm [de belangrijkste stam van het noordelijke koninkrijk Israël] werkelijk zullen uitroepen: „Staat op, en laten wij opgaan naar Sion [Jeruzalem], naar Jehovah, onze God.”’” — Jer. 31:2-9.

      15, 16. (a) Waar zouden alle twaalf stammen van Israël, volgens die zojuist aangehaalde profetie, hun aanbidding van Jehovah hernieuwen? (b) Wat zou hij naderhand met het huis van Israël sluiten, en met welke gevolgen voor zijn volk?

      15 Ah, ja, alle zuidelijke en noordelijke stammen van Israël zouden opnieuw worden bijeengebracht en zouden zich opnieuw verenigen om Jehovah in Sion te aanbidden! Dit betekende dat Jakob (alle twaalf stammen van Israël) wegens Gods tot onbepaalde tijd durende liefde gered zou worden uit de „tijd van benauwdheid”, die voor hem een hoogtepunt bereikte met de verwoesting van Jeruzalem en Juda in 607 v.G.T. (Jer. 30:7). Maar zelfs voordat die „benauwdheid” zich voordeed, bewoog Jehovah’s liefderijke goedheid hem ertoe iets veel wonderbaarlijkers te voorzeggen dan alleen maar de hervergadering van zijn verbannen volk:

      16 „’Zie! Er komen dagen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik zal stellig met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond sluiten; niet een gelijk het verbond dat ik met hun voorvaders heb gesloten op de dag dat ik hen bij de hand vatte om hen uit het land Egypte te leiden, „welk verbond van mij zijzelf verbroken hebben, alhoewel ikzelf hen als echtgenoot in eigendom had”’, is de uitspraak van Jehovah. ’Want dit is het verbond dat ik na die dagen met het huis van Israël zal sluiten’, is de uitspraak van Jehovah. ’Ik wil mijn wet in hun binnenste leggen, en in hun hart zal ik ze schrijven. En ik wil hun God worden en zíj zullen mijn volk worden.’ ’En zij zullen niet meer een ieder zijn metgezel en een ieder zijn broeder leren, door te zeggen: „Kent Jehovah!” want zij allen zullen mij kennen, van de geringste onder hen tot zelfs de grootste onder hen’, is de uitspraak van Jehovah. ’Want ik zal hun dwaling vergeven, en hun zonde zal ik niet meer gedenken.’” — Jer. 31:31-34.

      EEN NIEUWE MIDDELAAR NODIG

      17. Waarom moeten wij thans nog steeds belangstelling hebben voor het nieuwe verbond, en hoe lang geleden was het Wetsverbond reeds oud, zodat het elk moment kon verdwijnen?

      17 Hebben wij thans belangstelling voor dat nieuwe verbond? Dit dient zo te zijn, want het is nog steeds van kracht. Maar ten aanzien van wie is het tot nu toe van kracht geweest? De miljoenen joden over de gehele aarde maken er geen aanspraak op dat het ten aanzien van hen van kracht is. Zij geloven dat zij nog steeds onder het verbond staan dat bij de berg Sinaï met hun voorvaders werd gesloten. Dat gebeurde meer dan 3490 jaar geleden! Ruim 2580 jaar geleden uitte Jehovah bij monde van Jeremia zijn belofte van een nieuw verbond. Indien die joden gelijk hebben, waarom heeft God er dan zo lang mee gewacht het beloofde nieuwe verbond van kracht te laten worden? Ja, ruim 1900 jaar geleden was het joodse Wetsverbond reeds oud, zodat het klaarblijkelijk moest verdwijnen om plaats te maken voor het nieuwe verbond. Is dit inderdaad gebeurd?

      18. (a) Wat gaf Gods belofte met betrekking tot een „nieuw” verbond te kennen betreffende het Wetsverbond? (b) Hoe werd dat wetstelsel aan de natie Israël doorgegeven?

      18 Ten aanzien van dit punt schreef een joodse student die in Jeruzalem onderricht had ontvangen van de beroemde Farizeeër Gamaliël: „Wanneer hij zegt ’een nieuw verbond’, heeft hij het vroegere verouderd gemaakt. Welnu, wat verouderd is gemaakt en oud wordt, staat op het punt te verdwijnen” (Hebr. 8:13; 2 Kor. 3:14). De joodse schrijver schreef die woorden omstreeks het jaar 61 G.T. aan tot het christendom bekeerde Hebreeën in Jeruzalem. In een vroegere brief aan christelijke gemeenten in de Romeinse provincie Galátië had hij geschreven: „Waartoe dient dan de Wet? Ze werd toegevoegd [aan het Abrahamitische verbond betreffende het Zaad] om overtredingen [door mensen] openbaar te maken, totdat het zaad [van Abraham] gekomen zou zijn aan wie de belofte was gedaan, en ze werd door bemiddeling van engelen door de hand van een middelaar overgebracht.” — Gal. 3:19.

      19. Wat bewijst het feit dat het Wetsverbond Mozes als middelaar nodig had, met betrekking tot het nieuwe verbond, dat ook tussen God en mensen is gesloten?

      19 Die niet met name genoemde middelaar was Mozes. Welnu, indien het voor het sluiten van het oude Wetsverbond nodig was dat hij als middelaar tussen God en onvolmaakte zondige mensen optrad, zou er voor het sluiten van het nieuwe verbond tussen God en de mensen beslist een middelaar nodig zijn, ook al wordt hij in Jeremia 31:31-34 niet genoemd. In Jeremia’s tijd was Mozes reeds lang dood. Omdat hij als middelaar was opgetreden, werd de Wet van het oude verbond „de wet van Mozes” genoemd. — Hand. 15:5.

      20, 21. (a) Hoe gaf God, toen hij het nieuwe verbond voorzei, te kennen dat het superieur zou zijn aan het voorgaande verbond? (b) Tot wat zou God de Israëlitische verbondssluiters maken als zij het verbond getrouw hielden?

      20 Aangezien het nieuwe verbond een superieur verbond was, was er een middelaar voor nodig die superieur was aan Mozes. Laten wij er nu nota van nemen hoe de hemelse Verschaffer van het nieuwe verbond te kennen heeft gegeven dat het superieur is aan het voorgaande verbond. Hij spreekt erover als een verbond dat niet „gelijk [is aan] het verbond dat ik met hun voorvaders heb gesloten op de dag dat ik hen bij de hand vatte om hen uit het land Egypte te leiden, ’welk verbond van mij zijzelf verbroken hebben, alhoewel ikzelf hen als echtgenoot in eigendom had”’ (Jer. 31:32). Door middel van het verbond dat hij met de Israëlieten sloot nadat hij hen uit Egypte had gebracht, was hij van zins hen tot iets groots te maken. Daarom zei hij tot hen:

      21 „Indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en mijn verbond inderdaad zult onderhouden, [wat dan?] dan zult gij stellig uit alle andere volken mijn speciale bezit worden, want de gehele aarde behoort mij toe. En gíj zult mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden.” — Ex. 19:5, 6.

      22. (a) Wat voor soort van regering zou zo’n „koninkrijk van priesters” zijn, en waarvoor zou ze geschikt zijn? (b) Wiens „speciale bezit” zou die „heilige natie” zijn, en in wat voor verhouding zou ze tot hem staan?

      22 De woorden „een koninkrijk van priesters” wijzen beslist op een regering die ideaal geschikt is voor het bevredigen van de behoeften van de gehele mensheid. De priesters ervan vertegenwoordigen en dienen God, de Redder van de mensheid. Op zichzelf genomen is het „koninkrijk van priesters” een „natie”, een nationale groep die rein genoeg is om „heilig” genoemd te worden en die geschikt is om door God gebruikt te worden. God had deze „natie” uit alle andere natiën op aarde uitgekozen. Ze was ertoe bestemd Gods „speciale bezit” te zijn, net zoals een gehuwde vrouw het speciale bezit van haar man is. God vergeleek de losgekochte Israëlieten uit de oudheid zelfs met een nationale echtgenote door te zeggen dat hij „hen als echtgenoot in eigendom had”. Maar in plaats dat ze vrouwelijke onderworpenheid jegens hem toonde door zijn heilige verbond te houden, negeerde ze de speciale verplichtingen van deze begunstigde verhouding (Jer. 3:1-3, 20). Ze verdiende het dat God zijn huwelijk met haar door echtscheiding beëindigde!

      23. Beantwoordde het Mozaïsche Wetsverbond aan het doel ervan, en wat deed God in verband met de voorgenomen ideale regering voor de mensheid?

      23 Uit de latere geschiedenis van dat oude verbondsvolk van Jehovah God weten wij dat er geen blijvende verbetering in hun situatie optrad. Dat het Wetsverbond, ten behoeve waarvan Mozes als middelaar was opgetreden, niet aan het doel ervan beantwoordde, kan dus niet worden betwist. Wat kunnen wij derhalve blij zijn dat God het niet opgaf regelingen ten behoeve van dat begeerde „koninkrijk van priesters” te treffen! Met het oog op die ideale regering verving hij het oude verbond door een beter verbond.

  • Voordeel trekken van „één middelaar tussen God en de mensen”
    De Wachttoren 1980 | 15 februari
    • Voordeel trekken van „één middelaar tussen God en de mensen”

      1. (a) Waarom hebben de thans levende joden geen belangstelling voor een nieuw verbond? (b) Wie alleen kon het nieuwe verbond in het leven roepen en er de middelaar voor uitzoeken?

      GEEN van de 152 natiën die deel uitmaken van de Verenigde Naties heeft er thans belangstelling voor een verbond met Jehovah, de God van Abraham, Isaäk en Jakob te sluiten. Neen, zelfs de 15.000.000 joden niet die op het ogenblik over de gehele aarde verstrooid zijn. Ondanks de profetie van Jeremia 31:31-34 geven zij er de voorkeur aan te geloven dat zij onder het oude Wetsverbond staan waarvan Mozes de middelaar was. „Omdat zij de rechtvaardigheid van God niet kenden, maar hun eigen rechtvaardigheid trachtten te bevestigen [door te trachten het Wetsverbond te houden], hebben zij zich niet aan de rechtvaardigheid van God onderworpen” die door middel van het nieuwe verbond voor hen beschikbaar was (Rom. 10:1-3). Jehovah, de God van ware rechtvaardigheid, heeft het nieuwe verbond in het leven geroepen. Hij alleen kon het instellen en er de geschikte middelaar voor uitzoeken.

      2. Met wie zou Jehovah volgens zijn zeggen het nieuwe verbond instellen, en wat zou hij door middel van dat verbond doen met betrekking tot hun dwaling en zonde en hun kennis van hem?

      2 „’Zie! Er komen dagen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik zal stellig met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond sluiten; . . . Want dit is het verbond dat ik na die dagen met het huis van Israël zal sluiten’, is de uitspraak van Jehovah. ’Ik wil mijn wet in hun binnenste leggen, en in hun hart zal ik ze schrijven. En ik wil hun God worden en zíj zullen mijn volk worden. En zij zullen niet meer een ieder zijn metgezel en een ieder zijn broeder leren, door te zeggen: „Kent Jehovah!” want zij allen zullen mij kennen van de geringste onder hen tot zelfs de grootste onder hen’, is de uitspraak van Jehovah. ’Want ik zal hun dwaling vergeven, en hun zonde zal ik niet meer gedenken.’” — Jer. 31:31-34.

      3. Van het verschijnen van wie hing het af wanneer het nieuwe verbond werd gesloten, en was Mozes hierbij betrokken?

      3 Wanneer sloot Jehovah dat nieuwe verbond „met het huis van Israël en met het huis van Juda”? De tijd hiervoor hing af van de middelaar die Jehovah voor het verbond uitkoos. Mozes zou niet uit de doden worden opgewekt om als middelaar van het nieuwe verbond op te treden. Hij zou degenen die in het nieuwe verbond zouden worden opgenomen, niet beter kunnen helpen dan hij Israël heeft kunnen helpen.

      4. Wie is Gods middelaar van het nieuwe verbond, volgens een Hebreeuwse student die onderwijs ontving van Gamaliël?

      4 Wij worden niet in twijfel gelaten over degene die de vereiste middelaar bleek te zijn. Met het oog hierop wenden wij ons tot de geïnspireerde brief die aan de Hebreeën werd geschreven, en wel door een Hebreeër, door degene die als student onderricht had ontvangen van de vermaarde godsdienstleraar uit de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening, de Farizeeër Gamaliël. Terwijl hij het verschil laat zien tussen Mozes en de nieuwe middelaar, vervolgt hij met te zeggen: „Evenals Mozes, toen hij op het punt stond de tent volledig te maken, het goddelijke bevel kreeg: Want, zo zegt hij: ’Zie toe dat gij alle dingen maakt naar hun model, dat u op de berg [Sinaï] werd getoond.’ Maar nu heeft Jezus een uitnemender openbare dienst verkregen, zodat hij ook de middelaar van een dienovereenkomstig beter verbond is, dat wettelijk bevestigd is op betere beloften” (Hebr. 8:5, 6). „En Jezus, de middelaar van een nieuw verbond, en het bloed der besprenkeling, dat op een betere wijze spreekt dan Abels bloed.” — Hebr. 12:24.

      5. Hoe toonde Jezus vóór zijn dood dat hij besefte dat de tijd was aangebroken dat het oude Wetsverbond door het nieuwe verbond vervangen zou worden?

      5 Jezus besefte dat voor Jehovah de tijd was gekomen om het oude Mozaïsche Wetsverbond door het nieuwe verbond te vervangen. Op de paschanacht vóór zijn dood op vrijdag 14 Nisan 33 G.T. stelde hij derhalve de Gedachtenisviering ter herinnering aan zijn offerandelijke dood in. Toen hij tijdens deze viering de wijnbeker opnam, zei hij tot zijn elf getrouwe apostelen: „Drinkt allen hieruit; want dit betekent mijn ’bloed van het verbond’, dat ten behoeve van velen vergoten zal worden tot vergeving van zonden” (Matth. 26:27, 28). Of, zoals de apostel Paulus Jezus’ woorden formuleert: „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed. Blijft dit, zo dikwijls als gij hem drinkt, tot mijn gedachtenis doen” (1 Kor. 11:25). Gedurende gedeelten van drie dagen was hij dood in een herinneringsgraf en kon hij niet als middelaar van dat nieuwe verbond beginnen op te treden.

      6. Wat was noodzakelijk wilden Gods woorden in het nieuwe verbond, over het vergeven van dwaling en het niet meer gedenken van zonde, vervuld kunnen worden?

      6 Hoewel dit niet in Jeremia 31:31-34 werd vermeld, was er toch een slachtoffer nodig om het nieuwe verbond van kracht te doen zijn. Er was een slachtoffer nodig omdat God toen hij melding maakte van het nieuwe verbond had gezegd: „Ik zal hun dwaling vergeven, en hun zonde zal ik niet meer gedenken” (Jer. 31:34) Het bloed van dierlijke slachtoffers was gebruikt om het oude Mozaïsche Wetsverbond in te wijden en voor reinigingsdoeleinden. In overeenstemming hiermee besprenkelde Mozes „de tent en alle vaten van de openbare dienst . . . insgelijks met het bloed. Ja, bijna alle dingen worden volgens de Wet met bloed gereinigd, en indien er geen bloed wordt vergoten, geschiedt er geen vergeving” (Hebr. 9:21, 22). Toen Jezus op zondag 16 Nisan 33 G.T. uit de doden werd opgewekt, bezat hij nog steeds de waarde van zijn levensbloed. Dit wordt in Hebreeën 13:20 te kennen gegeven, waar staat: „De God van vrede [heeft] de grote herder van de schapen met het bloed van een eeuwig verbond, onze Heer Jezus, uit de doden . . . doen opkomen.” — Joh. 10:11.

      7. Wat doet Christus’ bloed met betrekking tot het geweten en ook ten behoeve van Gods ’geroepenen’, aangezien hij ter wille van het nieuwe verbond een beter slachtoffer heeft geofferd?

      7 Aangezien het nieuwe verbond door middel van een beter slachtoffer in werking was getreden, werd aan de tot het christendom bekeerde Hebreeën de vraag gesteld: „Hoeveel te meer zal dan het bloed van de Christus, die door een eeuwige geest zichzelf zonder smet aan God heeft geofferd, ons geweten reinigen van dode werken, opdat wij heilige dienst voor de levende God kunnen verrichten?” Aangezien Christus’ bloed inderdaad zo’n macht heeft om ons van de zonde die ons veroordeelt, te reinigen, lezen wij vervolgens: „Daarom is hij dus middelaar van een nieuw verbond, opdat zij die [door God] geroepen zijn, de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen, aangezien er een sterven heeft plaatsgevonden om hen door losprijs te verlossen van de overtredingen onder het vroegere verbond” (Hebr. 9:14, 15). Maar wanneer begon Christus’ bloed het geweten te reinigen van de gekerstende Hebreeën die opgenomen waren geweest in „het vroegere verbond”, het Wetsverbond, waarvoor Mozes bij de berg Sinaï als middelaar was opgetreden?

      8. Wanneer begon Christus’ bloed het geweten te reinigen van de gekerstende Hebreeën die onder het vroegere Wetsverbond hadden gestaan?

      8 Niet bij Christus’ opstanding uit de doden, maar op de vijftigste dag daarna. Dat wil zeggen, op de dag van het pinksterfeest, nadat hij naar de hemel was opgestegen en Gods tegenwoordigheid „in de hemel zelf [was binnengegaan], om nu ten behoeve van ons voor de persoon van God te verschijnen”. — Hebr. 9:24.

      9. Wat werd met betrekking tot verbonden bewezen door wat Petrus op de pinksterdag tot de door hun geweten gekwelde joden zei, namelijk dat hun doop in de naam van Jezus Christus tot vergeving van hun zonden zou leiden?

      9 Op die dag van het pinksterfeest hield de apostel Petrus een toespraak tot de joden en besneden joodse proselieten welke tot gevolg had dat hun geweten hen begon te kwellen. „Wat zullen wij doen?” vroegen zij. Petrus antwoordde: „Hebt berouw, en een ieder van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult de vrije gave, de heilige geest, ontvangen” (Hand. 2:37, 38). Deze belofte van vergeving van hun zonden waarvan zij berouw hadden gehad, toonde iets aan. Wat dan wel? Dat Gods nieuwe verbond, met zijn voorziening voor vergeving van zonden, op die bewuste dag van kracht was geworden, aangezien het oude Mozaïsche Wetsverbond aan de martelpaal van Jezus Christus was genageld! — Ef. 2:15, 16; Kol. 2:14; Hebr. 8:8-13; Jer. 31:34.

      10. Hoe beklemtoonde Petrus dit feit over verbonden toen hij enkele dagen later in Jeruzalems tempel tot joden sprak die bloedschuld op zich hadden geladen?

      10 Ditzelfde feit werd enkele dagen later beklemtoond. Petrus zei toen tot een bijeengekomen groep joden in de tempel, die bloedschuld op zich hadden geladen: „Hebt daarom berouw en keert u om, opdat uw zonde worden uitgewist, opdat er tijden van verkwikking mogen komen van de persoon van Jehovah en hij de voor u bestemde Christus moge uitzenden, Jezus, die in de hemel zelf moet verblijven tot de tijden van het herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher heeft gesproken.” Ten slotte eindigde Petrus zijn toespraak met de woorden: „God heeft zijn Dienstknecht, na hem verwekt te hebben, het eerst tot u gezonden om u te zegenen door een ieder van u af te keren van uw goddeloze daden.” — Hand. 3:19-21, 26.

      „MIDDELAAR” VOOR HOEVELEN?

      11. Hoe blijkt uit de feiten op God het nieuwe verbond met de natuurlijke, vleselijke huizen van Israël en Juda sloot?

      11 Sloot God het nieuwe verbond evenwel met het natuurlijke, vleselijke „huis van Israël” en het natuurlijke, vleselijke „huis van Juda”? Hoe zou dat kunnen, aangezien de natuurlijke joden van die twee huizen de toekomstige Middelaar van dat nieuwe verbond op een gewelddadige wijze hadden verworpen en als natie in de tempel te Jeruzalem bijeenwaren om op de daarvoor vastgestelde tijd het pinksterfeest te vieren? God kon dat verbond niet met hen sluiten. Hij was voornemens het nieuwe verbond met het pasgeboren christelijke Israël, het geestelijke Israël, te sluiten. Op die bewuste pinksterdag werd dat Israël geboren, toen de „heilige geest op” de ongeveer honderd twintig gedoopte discipelen van Jezus Christus „viel” (Hand. 11:15). Dezen hadden niet in de tempel, maar in een bovenkamer in Jeruzalem gewacht. Daar werden die discipelen, die reeds in water waren ondergedompeld, door Gods geest tot zijn geestelijke kinderen, „het Israël Gods”, verwekt. Als zodanig werden zij door bemiddeling van de hemelse Middelaar, Jezus Christus, de Profeet die groter was dan Mozes, in het nieuwe verbond opgenomen. — Hand. 2:1-36; Joël 2:28, 29; Joh. 3:3, 5; Gal. 6:16.

      12. Hoe werd, in overeenstemming met de volgorde volgens welke God te werk ging, het middelaarschap van Jezus Christus in het jaar na dat pinksterfeest uitgebreid?

      12 Jezus Christus in de hemel is dus de Middelaar tussen God en de geestelijke Israëlieten terwijl dezen zich nog als mannen en vrouwen in het vlees bevinden. Het middelaarschap van Jezus Christus heeft zich zelfs binnen de begrenzing van deze kleine „heilige natie” uitgebreid, aangezien God een bepaalde volgorde heeft gevolgd waarin hij klassen van personen in het nieuwe verbond heeft opgenomen. Zo was Jezus gedurende ongeveer een jaar vanaf Pinksteren in het jaar 33 G.T. de Middelaar van uitsluitend die geestelijke Israëlieten die vleselijke joden of besneden joodse proselieten waren. Op die pinksterdag in 33 G.T. werden omstreeks 3000 van hen aan het geestelijke Israël toegevoegd (Hand. 2:10, 37-41). Vervolgens — waarschijnlijk in het jaar daarop (34 G.T.), als een gevolg van de vervolging door Saulus van Tarsus — werd het „goede nieuws” omtrent de Christus in Samaria gepredikt en ’daalde’ de heilige geest op de gelovigen aldaar ’neer’ (Hand. 8:15-17). Van die tijd af begon het middelaarschap van Jezus zich nog verder uit te breiden, ten einde geestelijke Israëlieten tot voordeel te strekken die mannen en vrouwen van Samaria, Samaritanen, waren.

      13. Hoe werd Jezus twee jaar na de toelating van de Samaritanen middelaar van een derde klasse van geestelijke Israëlieten, en hoe erkenden de tot het christendom bekeerde joden te Jeruzalem dit feit?

      13 Er gaan nu twee jaar voorbij. Ten slotte, in de herfst van 36 G.T., of drie en een half jaar na Jezus’ dood en opstanding, begint hij als middelaar op te treden van een derde klasse van geestelijke Israëlieten, degenen die uit de onbesneden heidenen zijn genomen, te beginnen met de Italiaanse centurio Cornelius. Toen de apostel Petrus aan de tot het christendom bekeerde joden in Jeruzalem verslag uitbracht over deze verrassende ommekeer in de aangelegenheden, zeiden zij: „Zo heeft God dan ook aan mensen uit de [onbesneden] natiën de gelegenheid tot berouw geschonken, hetwelk tot leven leidt.” — Hand. 8:1 tot en met 11:18.

      14. Wat zei Paulus tot de ouderlingen van Efeze over zijn prediking van berouw jegens God, en ten behoeve van welk verbond verrichte hij nu dienst als een dienaar?

      14 Meer dan twintig jaar daarna was Paulus nog steeds werkzaam als een apostel voor de natiën en was zijn derde zendingsreis bijna afgelopen. Toen hij naar Jeruzalem terugreisde, stopte hij in Miléte en sprak hij tot de ouderlingen van de gemeenten in Efeze, Klein-Azië. Hij vertelde hun hoe hij had gewerkt en zei: „Ik heb zowel aan joden als aan Grieken grondig getuigenis afgelegd omtrent berouw jegens God en geloof in onze Heer Jezus. En ziet! nu bevind ik mij, gebonden in de geest, op weg naar Jeruzalem” (Hand. 20:21, 22). Hij diende niet langer als een Farizeeër de belangen van het oude Mozaïsche Wetsverbond. Zoals hij daarentegen in 2 Korinthiërs 3:5, 6 schrijft, spruit het feit „dat wij voldoende bekwaam zijn, . . . uit God voort, die ons voldoende bekwaam heeft gemaakt om dienaren van een nieuw verbond te zijn, niet van een geschreven reglement, maar van geest; want het geschreven reglement veroordeelt ter dood, maar de geest maakt levend”.

      15. Toen Paulus over „dienaren van een nieuw verbond” sprak, wie waren toen inbegrepen bij het voornaamwoord „ons”, en maakten zij deel uit van een bemiddelingsraad tussen God en mensen?

      15 Wie bedoelde de apostel hier met het voornaamwoord „ons”? In de inleiding van zijn brief identificeert hij degenen die bij „ons” zijn inbegrepen door te zeggen: „Paulus, door Gods wil een apostel van Christus Jezus, en Timótheüs, onze broeder, aan de gemeente van God die te Korinthe is” (2 Kor. 1:1). Zowel Paulus als Timótheüs waren dus „dienaren van een nieuw verbond . . . van geest”. Paulus bedoelde met deze uitdrukking niet dat hij en Timótheüs een bemiddelingsraad vormden en het middelaarschap met Jezus deelden. Neen, want zij waren zelf slechts geestelijke Israëlieten ten behoeve van wie Jezus als Gods Middelaar dienst verrichtte. Alleen Jezus is de „middelaar van een nieuw verbond”. — Hebr. 12:24.

      16, 17. Welke gedachtengang volgt Paulus in 1 Timótheüs 1:20 tot en met 2:7 om tot de vermelding van Christus Jezus als middelaar te komen?

      16 In de brief die Paulus rechtstreeks aan Timótheüs schreef, bracht hij het middelaarschap van Jezus als volgt ter sprake: „Tot hen behoren Hymenéüs en Alexander, en ik heb hen aan Satan overgegeven, opdat hun door streng onderricht geleerd moge worden niet te lasteren. Allereerst vermaan ik daarom dat er smekingen, gebeden, voorbeden, dankzeggingen worden gedaan betreffende alle soorten van mensen [maar niet met inbegrip van de lasteraars Hymenéüs en Alexander], betreffende koningen en allen die een hoge positie bekleden, opdat wij een kalm en rustig leven mogen blijven leiden met volledige godvruchtige toewijding en ernst.

      17 Dit is voortreffelijk en aangenaam in de ogen van onze Redder, God, wiens wil het is dat alle soorten van mensen worden gered en tot een nauwkeurige kennis van de waarheid komen. Want er is één God en één middelaar tussen God en de mensen, een mens, Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft als een overeenkomstige losprijs voor allen [of, voor alle soorten van mensen, voetnoot in de herziene Engelse uitgave van de NW van 1971] — hiervan dient op de speciaal daarvoor bestemde tijden getuigenis te worden afgelegd. Met het oog op dit getuigenis werd ik aangesteld als een prediker en een apostel — ik zeg de waarheid, ik lieg niet — als een leraar van natiën inzake geloof en waarheid.” — 1 Tim. 1:20 tot en met 2:7.

      18. (a) Spoorde Paulus Timótheüs er aldus toe aan als een middelaar tussen God en die openbare functionarissen op te treden? (b) Wie zouden voordeel trekken van die tot God gerichte smeekbeden betreffende zulke openbare functionarissen?

      18 Paulus spoorde er dus toe aan dat er „smekingen, gebeden, voorbeden” werden gedaan „betreffende koningen en allen die een hoge positie bekleden”. Hij spoorde Timótheüs er echter niet toe aan als een middelaar tussen God en die openbare functionarissen op te treden. Die „smekingen, gebeden, voorbeden” moesten niet worden gedaan met de beweegreden zulke openbare functionarissen tot het christendom te bekeren. Wie zouden dan in werkelijkheid van zulke tot God gerichte smeekbeden voordeel moeten trekken? Welke bedoeling stak er achter zulke verzoeken aan God? „Opdat wij [christenen als Paulus en Timótheüs] een kalm en rustig leven mogen blijven leiden met volledige godvruchtige toewijding en ernst.” — 1 Tim. 2:2.

      19. Wat zou door het leiden van zo’n godvruchtige leven tot stand worden gebracht, en in wiens ogen was dit „voortreffelijk en aangenaam”?

      19 Wanneer christenen die deze smeekbeden betreffende politieke heersers deden, zo’n kalm, godvruchtig en ernstig leven leidden, zou dit voor henzelf tot redding leiden. De redding van zulke onschuldige en onschadelijke christenen was „voortreffelijk en aangenaam in de ogen van onze Redder, God”. Waarom? Omdat het Gods wil is „dat alle soorten van mensen worden gered en tot een nauwkeurige kennis van de waarheid komen”. In overeenstemming met dit feit is degene die hier „onze Redder” wordt genoemd, niet Jezus Christus, maar „God”.

      20. Wat is volgens 1 Timótheüs 2:5, 6 de rol van Christus Jezus in Gods programma van redding?

      20 Wat is dan Christus’ rol in dit programma van redding? Paulus vervolgt: „Er is één God en één middelaar tussen God en de mensen [niet alle mensen], een mens, Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft als een overeenkomstige losprijs voor allen.” — 1 Tim. 2:5, 6.

      21. (a) Als wat voor dienaar en aan wat voor andere dienaar schreef Paulus zijn brief aan Timótheüs? (b) Hoe lang duurt dat verbond, en hoe belangrijk is in dit verband de „overeenkomstige losprijs voor allen”?

      21 Paulus schreef in overeenstemming met de feitelijke situatie in de eerste eeuw van het christendom, gedurende welke tijd het nieuwe verbond in werking was gesteld. Er waren reeds „mensen” van alle nationaliteiten — joden, Samaritanen, onbesneden heidenen — in dit verbond opgenomen nadat zij een deel van het geestelijke Israël waren geworden. Christus Jezus was de middelaar van dat nieuwe verbond. Dat Paulus dit punt in een brief aan Timótheüs vermeldde, was een kwestie van één ’dienaar van het nieuwe verbond’ die aan een andere ’dienaar van het nieuwe verbond’ schreef. Dat nieuwe verbond tussen „onze Redder, God,” en geestelijk Israël blijft voortbestaan zolang er nog geestelijke Israëlieten als „mensen” hier op aarde in het vlees zijn. Het verbond is dus thans van kracht. Jezus’ „overeenkomstige losprijs voor allen” legt voor alle soorten van mannen en vrouwen de basis om geestelijke Israëlieten te worden en in het nieuwe verbond te worden opgenomen waarvan Christus Jezus de ’ene middelaar’ is.

      22. (a) Waaruit blijkt dat het nieuwe verbond zijn einde nadert, en wanneer zal Christus’ middelaarschap eindigen? (b) Waarom zullen de verheerlijkte geestelijke Israëlieten geen middelaar nodig hebben, en in welke hoedanigheden zullen zij dan dienen?

      22 Er zijn nog steeds meer dan 9000 personen die belijden geestelijke Israëlieten te zijn die in het nieuwe verbond zijn opgenomen. Evenals Paulus en Timótheüs zijn zij „dienaren van een nieuw verbond” (2 Kor. 3:6; 1:1). Het is duidelijk dat er binnenkort een einde zal komen aan het nieuwe verbond, aangezien het doel van dit verbond om 144.000 door God goedgekeurde geestelijke Israëlieten voort te brengen, bijna is volbracht. Al dezen zullen dan met Jezus Christus verenigd zijn in het hemelse koninkrijk, de ideale regering voor de mensheid. Wanneer de laatsten van deze goedgekeurde geestelijke Israëlieten ophouden „mensen” te zijn, doordat zij hier op aarde sterven en een opstanding ontvangen om een aandeel in het hemelse koninkrijk te hebben, zal ook het middelaarschap van Jezus Christus ophouden. Zij zullen hun overgeërfde zondige toestand in het vlees hebben achtergelaten, zodat het niet meer nodig is dat er een middelaar tussen hen en de God van heiligheid optreedt. Evenals de heilige engelen in de hemel zullen deze verheerlijkte geestelijke Israëlieten niemand nodig hebben die als middelaar tussen hen en Jehovah God optreedt (Openb. 22:3, 4). Onder Jezus Christus zullen zij als koningen, priesters en mederechters over de gehele mensenwereld dienst verrichten. — Openb. 7:4-8; 14:1-3; 20:4, 6; Luk. 22:28-30.

      EEN „GROTE SCHARE” AARDSE BEGUNSTIGDEN

      23, 24. (a) Wie werken nu actief met het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten samen, en welke uitnodiging werd hun gegeven met betrekking tot het Avondmaal des Heren? (b) Wat beseffen zij met betrekking tot zichzelf, en hoe trekken zij niettemin voordeel van de werkzaamheid van het nieuwe verbond?

      23 In deze tijd wijzen authentieke verslagen uit dat er een „grote schare” opgedragen, gedoopte christenen is van wie allen actief met het kleine overblijfsel van geestelijke Israëlieten samenwerken. Sinds het voorjaar van 1938 zijn zij uitgenodigd om de jaarlijkse Gedachtenisviering ter herinnering aan Christus’ dood bij te wonen, niet om van de symbolen — het ongezuurde brood en de rode wijn — te gebruiken, maar als eerbiedige waarnemers.a Zij erkennen Jezus Christus als degene die sinds de „tijden der heidenen” in 1914 zijn geëindigd, als hun hemelse Koning regeert. IJverig sluiten zij zich bij het overblijfsel van geestelijke Israëlieten aan om „dit goede nieuws van het koninkrijk” op de gehele bewoonde aarde tot een „getuigenis voor alle natiën” te prediken voordat dit samenstel van dingen in de komende „grote verdrukking” eindigt (Matth. 24:14, 21). Zij beseffen dat zij geen geestelijke Israëlieten zijn die in het nieuwe verbond zijn opgenomen waarvan Jezus Christus de middelaar is, terwijl zij eveneens begrijpen dat zij geen deel uitmaken van het „uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie”. — 1 Petr. 2:9.

      24 Toch trekken zij wel voordeel van de werkzaamheid van het nieuwe verbond. Zij trekken hier voordeel van evenals de „inwonende vreemdeling” in het Israël uit de oudheid er nut van had dat hij onder de Israëlieten woonde, die in het Wetsverbond waren opgenomen. — Ex. 20:10; Lev. 19:10, 33, 34; Openb. 7:9-15.

      25. Met welke groep personen moet de „grote schare” verenigd blijven om in een goede verhouding tot Jehovah God te blijven staan, en waarom?

      25 Om in een goede verhouding tot „onze Redder, God,” te blijven staan, moet de „grote schare” verenigd blijven met het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten. Waarom? Omdat deze geestelijke Israëlieten de „heilige natie” vormen waarover wij in Jeremia 31:35, 36 lezen, onmiddellijk na Gods belofte van het nieuwe verbond: „Dit heeft Jehovah, de Gever van de zon tot een licht overdag, de inzettingen van de maan en de sterren tot een licht in de nacht, Degene die de zee opzweept, opdat haar golven onstuimig worden [tegen de Egyptenaren die de Israëlieten achtervolgden], Degene wiens naam Jehovah der legerscharen is, gezegd: ’„Indien deze voorschriften van voor mijn aangezicht verwijderd konden worden”, is de uitspraak van Jehovah, „zou het ook mogelijk zijn dat zij die het zaad van Israël zijn, niet langer voor altijd een natie voor mijn aangezicht blijken te zijn.”’”

      26. Hoe permanent zal de plaats zijn die het geestelijke Israël in Gods universele organisatie inneemt, en waar zal Jezus Christus regeren over degenen die op de paradijsaarde leven?

      26 Jehovah zou het geestelijke Israël evenmin uit zijn universele organisatie kunnen laten verdwijnen als hij de lichtgevende hemellichamen, die het licht voor onze aarde regelen, zou kunnen laten ophouden te bestaan. In de hemelen zal het geestelijke Israël het Nieuwe Jeruzalem zijn waarin Jezus Christus als Koning zal regeren over de in leven gebleven „grote schare” en alle menselijke doden die een opstanding hebben ontvangen tot leven op een paradijsaarde. — Openb. 21:2-24.

      [Voetnoten]

      a Zie de aankondiging „Gedachtenisviering”, blz. 50, Watchtower-uitgave van 15 februari 1938; ook blz. 75, paragrafen 51, 52, Watchtower-uitgave van 1 maart 1938. Zie ook de aankondiging „Gedachtenisviering” in Watchtower, 15 februari 1937, blz. 50.

      [Illustraties op blz. 25]

      Het oude Wetsverbond werd aan de martelpaal genageld

      Het nieuwe verbond werd met Pinksteren van kracht

  • Ondraaglijke smart veroorzaakt door lasterlijke tongen
    De Wachttoren 1980 | 15 februari
    • Psalmen

      Ondraaglijke smart veroorzaakt door lasterlijke tongen

      HEILZAME woorden kunnen iemand opbouwen en aanmoedigen. Een geïnspireerde spreuk verklaart: „Aangename woorden zijn een honingraat, zoet voor de ziel en genezing voor de beenderen” (Spr. 16:24). Honing smaakt goed en geeft de hongerige persoon een snelle verkwikking. Aangename woorden kunnen net zo verkwikkend zijn voor het fysieke organisme, want ze kunnen iemand in een gelukkige gemoedstoestand brengen. Wanneer iemand vrolijk, opgewekt is, staat hij gewoonlijk meer rechtop en is zijn tred veerkrachtig.

      Wanneer mensen echter het voorwerp van lasterlijke taal worden, kan dit ondraaglijke smart voor hen tot gevolg hebben. Dit ervoer de psalmist. Hij bad of hij bevrijd mocht worden van de ruïnerende invloed van de leugenachtige tongen die tegen hem in beweging waren. In Psalm 120:1, 2 lezen wij: „Tot Jehovah riep ik in mijn nood, en hij antwoordde mij voorts. O Jehovah, bevrijd mijn ziel toch van leugenlippen, van de bedrieglijke tong.”

      De leugenachtige woorden van de lasteraars waren als pijlen die van de boog van een krijgsman worden afgeschoten. Als brandende kolen wakkerden deze leugenachtige woorden het vuur van twist en onenigheid aan. Zou dit nadelige spreken echter tot onbepaalde tijd voortduren? Neen, want de psalmist zag vol vertrouwen uit naar een dag van afrekening, zoals hij met de volgende woorden te kennen gaf: „Wat zal men u geven, en wat zal men u toevoegen, o gij bedrieglijke tong? Gescherpte pijlen van een sterke man, met brandende kolen van de bremstruiken” (Ps. 120:3, 4). Daar de psalmist zijn smeekbede tot Jehovah had gericht, zou de Allerhoogste degene zijn die de lasterlijke tongen van de goddelozen tot zwijgen zou brengen. De lasterlijke tong zou rampspoed over zichzelf brengen. Hij zou tot zwijgen worden gebracht door pijlen van een krijgsman en door Gods vurige oordeel, dat te vergelijken is met houtskool gemaakt van het hout van bremstruiken, dat met een intense hitte brandt.

      Ondertussen bleef de psalmist hevig de smart voelen die het leven te midden van haatdragende mensen met zich brengt, en hij vergeleek deze situatie met die van een inwonende vreemdeling te midden van de barbaren van Mesech en de woeste, nomadische tentbewoners van Kedar. „Wee mij,” roept hij uit, „want ik heb als vreemdeling vertoefd in Mesech! Ik heb verwijld bij de tenten van Kedar.” — Ps. 120:5.

      Omdat de psalmist reeds te lang had vertoefd te midden van degenen die vrede haten, verlangde hij naar rust. Maar de goddelozen gunden hem die rust eenvoudig niet. Zij stonden altijd klaar om ruzie met hem te maken. De psalmist zegt verder: „Te lang heeft mijn ziel verwijld bij hen die vrede haten. Ik ben voor vrede; maar als ik spreek, zijn zíj voor oorlog.” — Ps. 120:6, 7.

      Indien wij evenals de psalmist voor vrede zijn, dienen wij onze tong in bedwang te houden en anderen geen verdriet

Nederlandse publicaties (1950-2025)
Afmelden
Inloggen
  • Nederlands
  • Delen
  • Instellingen
  • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
  • Gebruiksvoorwaarden
  • Privacybeleid
  • Privacyinstellingen
  • JW.ORG
  • Inloggen
Delen