Hoe ik in een gevangenis in communistisch China een krachtig geloof behield
Door H. King
OP 27 mei 1963 liep een Chinese politieagent met mij mee naar de brug die Hongkong van China scheidt. Ruim vier en een half jaar lang was ik in de gevangenissen van communistisch China opgesloten geweest. Al die tijd was het mij zelfs niet vergund geweest ook maar één medechristen te ontmoeten. Alle bijbels en bijbelse lectuur waren mij ontnomen. Dit was echter de dag waarop ik vrijkwam! Aan de andere zijde van de brug stonden zendelingen van het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Hongkong te wachten om mij te verwelkomen. Binnen enkele ogenblikken was ik in hun armen, maar spreken was mij onmogelijk. Wat was ik God dankbaar dat ik weer onder Zijn volk kon zijn!
Op weg naar het bijkantoor van het Genootschap in Hongkong, informeerden degenen die mij waren komen begroeten bezorgd naar mijn welzijn en zij wilden graag weten hoe het met hun christelijke broeders die zich nog in communistisch China bevonden, was. Zo goed mogelijk gaf ik hun een uitgebreid verslag van wat er was gebeurd.
ACTIVITEIT BEPERKINGEN OPGELEGD
Het was in 1954 dat Stanley Jones en ik, beiden zendelingen, van de autoriteiten opdracht kregen op het politiebureau te komen en ons werd gezegd met de prediking van huis tot huis op te houden. Als wij wilden prediken, moesten wij dit maar in onze eigen „kerk” doen en niet erbuiten. Hoewel zij ons niet verboden huisbijbelstudiën te leiden, eisten zij van ons de adressen van alle personen die wij bezochten.
Wij moesten enkele wijzigingen in ons predikingswerk aanbrengen om dit ten minste in enige mate te kunnen voortzetten. Nu had de politie ons niet verteld dat alle getuigen van Jehovah moesten ophouden met de van-huis-tot-huis-prediking; dit was alleen tegen ons, zendelingen, gezegd. Onze Chinese broeders verslapten daarom dan ook in het geheel niet in de bediening, maar gingen juist vurig voorwaarts en gaven er aldus blijk van dat Jehovah’s geest op hen rustte.
Wat degenen bij wie wij bijbelstudie gaven betreft, zelfs toen hun werd verteld dat de politie naar hun namen en adressen had gevraagd, wilden de meesten van hen dat wij met de studie voortgingen. De druk nam echter toe. Zo gauw een buitenlander een straatje met Chinese huizen instapte, werd hij geobserveerd. De toegang werd hem niet ontzegd, maar wanneer hij was vertrokken, ging de „straatvertegenwoordiger” rechtstreeks naar het huis toe waar hij was geweest om erachter te komen wat hij daar had gedaan. Daardoor werd enkelen vrees aangejaagd. Ook vanuit een andere richting werd er druk uitgeoefend: Men organiseerde politieke vergaderingen en verwachtte van de Getuigen dat zij aanwezig zouden zijn. Er werd steeds meer van hun tijd in beslag genomen, en sommigen begonnen terug te vallen. Aan de andere kant bleven degenen die geloofden dat Jehovah God hen zou helpen, studeren en regelmatig de gemeentevergaderingen bijwonen, terwijl zij weigerden zich bij de politieke bijeenkomsten op fabrieken en scholen te laten betrekken.
GELOOFSBEPROEVING VOOR CHINESE GETUIGEN
Daarna begon men rechtstreeks stappen te ondernemen tegen onze ijverige Chinese verkondigers van het Koninkrijk. Nancy Yuan was de eerste van onze Chinese zusters die in Sjanghai werd gearresteerd; zij werd uit haar gezin van vier kinderen, van wie de jongste nog geen jaar oud was, weggehaald. Alle pogingen van onze zijde om ten behoeve van haar te bemiddelen, werden afgewezen. Wij waren er niet van op de hoogte waar zij naartoe was gezonden. Wij weten echter wel dat uit een brief die haar moeder ongeveer een jaar na haar arrestatie ontving, bleek, dat zij nog steeds standvastig was in het geloof en een onwankelbaar vertrouwen bezat in Jehovah’s macht haar te bevrijden.
Vanaf 1957 voerde de regering een zogenaamde „verbeterings”-campagne. Van iedere arbeider werd verlangd dat hij een autobiografie schreef en dan speciale vergaderingen bijwoonde waar hij werd gekritiseerd ten aanzien van zijn gedrag en zijn kijk op het leven. Hier kwamen onze broeders in ernstige moeilijkheden. Zij hadden hun collega’s bij hun prediking over het einde van deze goddeloze wereld en de hoop op een rechtvaardige nieuwe wereld onder Jezus Christus verteld. Nu keerden deze collega’s zich echter tegen hen en beschuldigden hen ervan dat zij hadden gepredikt dat de Chinese Volksrepubliek door God vernietigd zou worden. Degenen die het socialistische standpunt weigerden te aanvaarden, werden evenals degenen die dergelijke bijeenkomsten niet wilden bijwonen, al spoedig gearresteerd. Eén voor één gingen onze broeders de gevangenis in.
Tot op dat ogenblik was er in de gemeente te Sjanghai een hoogtepunt van achtenvijftig verkondigers geweest, terwijl verkondigers die waren verhuisd, het „goede nieuws” naar andere bevolkingscentra overal in het uitgestrekte grondgebied van China hadden verbreid. ’s Zondags bezochten alleen al in Sjanghai 120 of meer personen de vergaderingen. Langzamerhand verbraken de bevreesden echter hun omgang met ons. Ondanks dat werd de kern van de gemeente nog vastberadener, vastbesloten voort te gaan met het werk dat God hun had opgedragen. Zij waren onbevreesd daar zij volkomen op de almacht van de ware God vertrouwden.
ZENDELINGEN GEARRESTEERD
Op 14 oktober 1958, toen wij in ons zendelingenhuis net zouden gaan ontbijten en Stanley Jones op het punt stond het gebed uit te spreken, werd er luid op de deur gebonsd. In een ogenblik tijd stond de politie, met het geweer in de hand, binnen en werden ons de handboeien aangedaan. Eerst protesteerde Stanley nog dat de geweren en handboeien voor ons als christenen niet nodig waren, maar zonder resultaat. De buren werden geroepen om getuige te zijn, waarna het huis van boven tot onder werd doorzocht. Buiten onze bijbels en bijbelse lectuur en de berichten die wij over de bediening bijhielden, werd er niets gevonden. Om twaalf uur werden wij in twee wachtende auto’s geduwd en naar het politiebureau gebracht. Die ochtend kon ik voor het laatst vrij met Stanley spreken. Hij was een goede partner in de dienst voor de Heer geweest. Hij had zich steeds nauw verbonden gevoeld met de Chinese broeders en bezat een diepe waardering voor geestelijke zaken; naar ik langs allerlei omwegen heb gehoord, is hij Jehovah God krachtig toegewijd gebleven, hoewel hij tot op heden nog steeds in een gevangenis in communistisch China zit.
In de gevangenis begon het afnemen van verhoren. Eerst gebeurde dit drie maal per dag. Later slechts twee maal per dag en daarna minder vaak. Er werd geen fysiek geweld gebruikt. Ik werd nooit geslagen. Alleen werd ik herhaaldelijk en hardnekkig ondervraagd en moest ik op papier samenvattingen geven van wat er tijdens deze zittingen was gezegd. Het was uitermate vermoeiend. Ik wist wat ik tijdens mijn verblijf in Sjanghai had gedaan; ik wist ook wat ik had gezegd. Ik had dit alles echter niet gedaan en gezegd met de beweegreden die de regering eraan verbond. Wij hadden de mensen bijvoorbeeld aan de hand van de bijbel geleerd dat Satan de god van deze wereld is en dat deze goddeloze wereld in de strijd van Armageddon vernietigd zal worden. Het was voor ons echter ongerijmd om te beamen dat dit omverwerpende activiteit tegen de Staat was. En toch wilden de autoriteiten dat wij dit zouden zeggen. Zij hielden vast aan hun beschuldiging dat wij agenten van het imperialisme waren, maar dat waren wij niet. Wij kwamen tot de conclusie dat wat zij een „imperialist” noemen, iemand is die geen communist is en die, naar zij geloven, tegen het communisme strijdt. Elke weigering de geuite beschuldigingen te erkennen, werd beschouwd als een weigering onze „misdaden” toe te geven. Het scheen hun echter enige voldoening te schenken toen ik zei dat indien iedereen gehoor zou geven aan de boodschap die wij predikten (wat vanzelfsprekend nooit zou gebeuren), het waar was dat de situatie zoals zij die zich voorstelden, het resultaat zou kunnen zijn. Er werden twee volle jaren, die ik grotendeels in cellulaire gevangenschap doorbracht, aan besteed om mij voor de rechtszitting „klaar te maken”.
De zitting zelf duurde maar heel kort. De beschuldigingen werden voorgelezen en ik mocht de gestelde vragen slechts met Ja of Neen beantwoorden; er werden geen verklaringen toegestaan. Ik werd tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld, waarvan ik er al twee had uitgezeten. Stanley, die de leiding over het werk had gehad, hoorde zeven jaar tegen zich eisen. Ik heb hem toen voor het laatst gezien, maar zelfs bij die gelegenheid was het ons niet vergund enkele woorden met elkaar te wisselen.
EEN KRACHTIG GELOOF BEHOUDEN
Toen ik voor het eerst in de gevangenis kwam, bevond er zich ondraaglijk veel ongedierte in mijn cel, dat ontzettend hongerig scheen te zijn. Ik kon me er op geen enkele manier van ontdoen. De aanvallen duurden de hele nacht door en ik kon niet slapen. De rijst met water die ik te eten kreeg, bezorgde mij indigestie. Toen de bewaarder de volgende ochtend in mijn cel kwam, besefte hij dat ik er zeer slecht aan toe was en zond hij mij naar de gevangenisarts. Die dag werd de cel schoongemaakt en bespoten, terwijl mijn dieet werd gewijzigd. De cel zelf was kaal en leeg; het enige wat erin stond, was een houten emmer met deksel die als toilet diende. Ik moest op de grond zitten en op de grond eten en ’s nachts sliep ik ook op de grond; er was enig beddegoed toegestaan en dit kon ik dan onder mij uitspreiden. Ik mocht geen schrijfmateriaal in mijn bezit hebben, behalve iets om een samenvatting van de verhoren op te schrijven. Nagenoeg het enige wat ik te lezen kreeg, was een Chinees nieuwsoverzicht. Naast het schoonhouden van mijn eigen cel, mocht ik helemaal geen werk doen. Er werd mij geen andere keus gelaten dan stil te zitten en na te denken.
Ik zag al direct in dat ik stappen zou moeten doen om sterk te blijven in het geloof. Zo gauw ik op de dag van mijn arrestatie in mijn cel was opgesloten, zonk ik op mijn knieën neer om hardop te bidden, maar ik werd bijna onmiddellijk gestoord doordat de bewaarder het inspectieluik openzwaaide en vroeg met wie ik sprak. Ik verklaarde dat ik tot mijn God bad, zoals van een christen wordt verlangd. „Dat kunt u hier niet doen”, gelastte hij. Ik ging dus zitten en zond in het vervolg mijn gebeden minder opvallend op.
Om mijn waardering voor geestelijke zaken levendig te houden, stelde ik een programma van „predikings”-activiteit op. Tot wie predikt men echter wanneer men alleen in een cel zit? Ik besloot uit hetgeen ik mij kon herinneren enkele geschikte bijbelse toespraakjes op te bouwen en dan tot denkbeeldige personen te prediken. Toen begon ik als het ware met mijn werk; ik klopte op een denkbeeldige deur en gaf getuigenis aan een denkbeeldige huisbewoner. In de ochtenduren werkte ik verschillende deuren af. Na verloop van tijd ontmoette ik een denkbeeldige mevrouw Carter, die enige belangstelling toonde, en na enkele nabezoeken spraken wij een geregelde bijbelstudie af. In de loop van deze studie bespraken wij de belangrijkste thema’s uit het boek „God zij waarachtig”, zoals ik mij die kon herinneren. Dit alles deed ik hardop, zodat de klank ervan de inhoud nog beter in mijn geest zou doen doordringen. Ik weet wel zeker dat de bewaarders dachten dat ik gek werd, maar ik bleef er juist sterk door in het geloof en gezond van geest. Het droeg ertoe bij dat ik toegerust bleef om de bediening te hervatten wanneer ik weer vrij zou zijn. Ik had er het volste vertrouwen in dat onze God Jehovah in staat is zijn dienstknechten te bewaren en te bevrijden, mits zij hem maar trouw blijven. Neen, ik was niet van mening dat hij ervoor moest zorgen dat ik uit de gevangenis kwam om dit tot stand te brengen; mijn verwachting ging uit naar bevrijding in de nieuwe wereld. Ik voelde mij als bepaalde getrouwe Hebreeën uit de oudheid. Toen de koning hen ter verantwoording riep omdat zij de aanbidding van God niet wilden opgeven, zeiden zij: „Als het moet, dan is onze God, dien wij vereren, machtig genoeg, om ons uit de gloeiende vuuroven te redden, en zal Hij ons ook uit uw hand verlossen, o koning. Maar ook, wanneer dit niet gebeurt, weet dan, o koning, dat wij toch uw god niet vereren, en het gouden beeld niet aanbidden, dat ge hebt opgericht.” — Dan. 3:17, 18, PC.
Na mijn veroordeling, toen ik van het huis van bewaring naar de gevangenis van Sjanghai werd overgebracht, verbeterden mijn levensomstandigheden. Hoewel ik in een geïsoleerde cel werd ondergebracht en het mij niet vergund was met de andere gevangenen om te gaan, werd mij na verloop van tijd wat meer vrijheid van beweging toegestaan. Ik mocht overdag enige tijd in de galerij bij mijn cel doorbrengen en, terwijl er geen meubelen in de cel stonden, bevonden zich in de galerij een klein tafeltje en een stoel die ik mocht gebruiken. Bovendien kreeg ik de beschikking over wat schrijfmateriaal en daarvan maakte ik onmiddellijk een dankbaar gebruik.
LOFLIEDEREN TER VERSTERKING VAN HET GELOOF
Ik begon nu enkele bijbelthema’s in een dusdanige vorm op papier te zetten dat ze als coupletten van een lied konden dienen, en daarna neuriede ik verschillende combinaties van noten totdat ik een melodietje vond dat erbij paste. In de loop der jaren bouwde ik een aanzienlijke collectie liederen op die ten doel hadden mij te helpen Jehovah’s voornemens voor de geest te houden. Enkele van deze liederen hadden slechts een paar coupletten, maar andere telden er wel 144; daarin werden de bijbelse beloften van Genesis tot Openbaring geschetst. Op die manier kon ik gedeelten van de bijbel doornemen en de thema’s die door de Schrift lopen op de voet volgen. Zo had ik bijvoorbeeld liederen met als titel „Het Zaad uitkiezen”, „Geef gehoor aan Jehovah’s oproep”, „De Gedachtenisviering”, „De grootste van deze is liefde”, „Meer dan een miljoen broeders” en „Van huis tot huis”. Wat een kracht putte ik eruit wanneer ik zong (letterlijk in het Nederlands vertaald):
Welke macht of kracht van de oude Satan
Zou ons ooit kunnen scheiden
Van een God die wij zo innig en oprecht
liefhebben,
Ja, liefhebben met ons gehele hart.
Zou u Sinaï’s berg kunnen opnemen
En hem in de diepten der zee kunnen neerzetten?
Dat zou een gemakkelijker taak zijn, vriend,
dan ooit te trachten
Ons van Jah’s soevereiniteit te scheiden!
Daar wij echter loyaal aan Jehovah zijn,
Met onverbrekelijke liefde als band,
Zullen wij de meest vermetele daden van
Satan, onze vijand,
Krachtig en vastberaden trotseren.
Zelfs al zou hij tot het uiterste gaan,
En ons om ons standpunt doden,
Dan staat daar, naast ons, Christus Jezus,
onze Koning,
Met de sleutels van het graf in zijn hand.
Iedere ochtend vóór het ontbijt zong ik ongeveer vijf van mijn liederen, en ’s avonds nog eens vier of vijf.
Hoewel mijn eerste pogingen om in de gevangenis te bidden, tamelijk ruw werden verijdeld, was ik mij bewust van de belangrijkheid dicht bij Jehovah te blijven. Al was ik dan van mijn medemensen geïsoleerd, niemand kon mij van God scheiden. Toen ik naar de gevangenis van Sjanghai werd overgebracht, besloot ik opnieuw wat openlijker te bidden. Ik besefte dat dit een van de manieren was waarop ik personen die zich in mijn omgeving bevonden, een getuigenis kon geven. Daarom knielde ik drie maal per dag, duidelijk zichtbaar voor iedereen die langs mijn cel zou komen, in mijn cel neer en bad hardop, want ik dacht aan Daniël, over wie de bijbel spreekt. Zelfs toen het bij de wet werd verboden, boog hij zich „drie maal daags . . . neder op zijn knieën en bad en loofde zijn God” (Dan. 6:11 10). Ik bad God mij de wijsheid te verlenen het juiste te zeggen en te doen, opdat het hem tot eer zou strekken. Ik bad om de zegepraal van zijn glorierijke voornemen. Ook bad ik ernstig voor mijn broeders in alle delen van de wereld. Het leek wel alsof Gods geest bij die gelegenheden mijn geest op de heilzaamste dingen richtte en mij een gevoel van innerlijke rust schonk. Wat een geestelijke kracht en troost heeft het gebed mij gebracht! Bovendien leerden allen mij op die manier kennen als een christelijke bedienaar van het evangelie.
Toch werd ik soms door twijfel aangegrepen of ik werkelijk vóór mijn gevangenneming wel alles in Jehovah’s dienst had gedaan wat ik had moeten doen. In het begin maakte ik mij er zorgen over, maar later ontdekte ik dat ik er voordeel van trok wanneer ik de situatie nog eens overdacht en naging waarin ik te kort was geschoten en wat ik in de toekomst beter zou kunnen doen; en ik nam mij voor om, indien ik de hiertoe benodigde vrijheid zou krijgen, een veel betere bedienaar van het evangelie te zijn. Ik legde dit in gebed aan Jehovah voor en voelde mij daarna weer gerustgesteld, terwijl het resultaat was dat de tijd die ik in de gevangenis doorbracht, mijn overtuiging en mijn vastbeslotenheid in Jehovah’s dienst voort te gaan, nog sterkte.
Elk jaar trof ik regelingen om Christus’ dood zo goed als ik maar enigszins kon, te herdenken. Uit het raam van de gevangenis zag ik de maan tegen het begin van de lente vol worden. Zo nauwkeurig mogelijk berekende ik de datum van de viering. Natuurlijk was ik niet in staat de symbolen, het brood en de wijn, te bemachtigen en de bewaarders weigerden mij dergelijke dingen te geven. De eerste twee jaar kon ik, denkbeeldige symbolen gebruikend, daarom alleen de bepaalde bewegingen uitvoeren, zoals ik ook tot denkbeeldige huisbewoners had gepredikt. Het derde jaar trof ik enkele blikjes zwarte bessen in mijn rodekruispakket aan en ik slaagde erin daar wijn van te maken, terwijl rijst, die ongegist is, als brood dienst deed. Dit jaar had ik zowel wijn als wat ongezuurde biscuits uit het rodekruispakket als symbolen. Ik zong en bad en hield een normale lezing, zoals in iedere gemeente van Jehovah’s volk bij die gelegenheid gebruikelijk is. Op die manier had ik het gevoel dat ik ieder jaar opnieuw bij deze uitermate belangrijke gebeurtenis met mijn broeders overal ter wereld verenigd was.
Hoewel mijn werkzaamheden in de gevangenis uiterst beperkt waren, trachtte ik toch getuigenis te geven door een goed voorbeeld te stellen. Ik dacht aan de getrouwheid van de jood Nehemia die, hoewel hij in gevangenschap verkeerde, de koning van Perzië zo trouw als schenker diende, dat het hem werd toegestaan naar Jeruzalem te gaan en zaken in orde te brengen die met de aanbidding van zijn God in verband stonden. Herhaaldelijk vroeg ik een bepaalde taak te mogen verrichten, maar dit werd mij ontzegd. Van iedere gevangene werd echter wel verlangd dat hij zijn eigen cel schoonmaakte, en ik trachtte de mijne voorbeeldig te maken. Geleidelijk aan breidde ik mijn taak uit door in de tijd dat ik uit mijn cel mocht, eerst de ruimte vóór mijn deur schoon te maken en daarna ook de lege cellen in de buurt van de mijne. Na verloop van tijd ruimde ik zelfs de bureaus van de bewaarders op en wreef ik ze. Het was mijn oprechte wens iets nuttigs te doen en na enige tijd won ik hierdoor het vertrouwen van de bewaarders. Een van hen zei tegen mij: ’Alles wat u doet, doet u even goed, of het nu het schoonmaken van de cellen is of het bestuderen van de taal. Ik hoop dat u, wanneer u naar Engeland teruggaat, deze ijver ook aan de dag zult leggen om het volk te dienen.’ Ik verzekerde hem dat ik daar juist naar uitzag.
Nooit heb ik haatgevoelens gekoesterd jegens deze mannen die tot taak hadden mij te bewaken. Het scheen mij toe dat zij veel gemeen hadden met de officieren die de opdracht kregen Jezus aan de martelpaal te nagelen; zij wisten niet wat zij deden. Ik bad dus of God hen wilde vergeven en alleen degenen wilde straffen die werkelijk te laken waren en van een boosaardige haat jegens hem en zijn volk blijk gaven.
WEER BIJ JEHOVAH’S VOLK!
Wat was ik opgelucht toen mij ten slotte werd verteld dat de tijd was aangebroken dat ik vrijgelaten zou worden — en dat nog wel vijf maanden eerder! Nadat ik nog was rondgeleid door Sjanghai en omstreken en mij was getoond wat het communisme in stoffelijk opzicht voor het volk tot stand heeft gebracht, werd ik ten slotte, op 27 mei, over de brug gestuurd, in de armen van mijn christelijke broeders die op mij stonden te wachten. Wat heerlijk om weer terug te zijn bij Gods volk!
De broeders in Hongkong waren zo liefdevol en vriendelijk voor mij dat ik mij werkelijk moeilijk kon losrukken. Op 1 juni werd ik echter in een vliegtuig gezet, op weg naar mijn thuis in Engeland. Wij landden het eerst in Japan, waar een grote groep Getuigen klaar stond om mij te begroeten. Zij waren niet in kennis gesteld van mijn reisplannen, maar hadden het nieuws over mijn vrijlating in de kranten gevolgd en nu dachten zij dat ik misschien wel in dat vliegtuig zou zitten. Zij wilden aanwezig zijn om mij welkom te heten.
Toen ik in New York aankwam, was ik ontroerd van vreugde toen ik de president van het Wachttorengenootschap, broeder Knorr, op het vliegveld zag staan om mij te begroeten en hij was de eerste die, mij liefdevol verwelkomend, zijn armen om mij heen sloeg. In 1947, vlak voor mijn vertrek naar China, was ik voor het laatst in Brooklyn geweest, en sindsdien hadden zich grote veranderingen in het Bethelhuis en de drukkerij aldaar voltrokken, maar er heerste nog dezelfde geest van liefde, zij het dan op grotere schaal.
Ook hier wilden de broeders graag mijn ervaringen horen en het deed mij genoegen hun alles te vertellen en hen vooral te verzekeren dat mijn geloof, ondanks de gebeurtenissen van de afgelopen vier en een half jaar, in mijn gehele vijfentwintigjarige loopbaan in de volle-tijd-dienst nog nooit zo krachtig is geweest als thans. Hoe komt dit? Doordat Gods geest zijn volk, ondanks geweren, muren en gevangenistralies, altijd kan bereiken! Indien wij ons goed hebben toegelegd op het bestuderen van Gods Woord en het diep in ons hart hebben laten bezinken, hebben wij niets te vrezen. Wij staan niet in onze eigen kracht. God is door zijn almacht in staat zelfs de zwakste van ons, ondanks alle vervolging, als overwinnaar uit de strijd te laten komen!
● Hoe krachtig is uw geloof? Zou u dergelijke voortdurende ondervragingen en jaren van eenzame opsluiting in een gevangenis zonder wankelen kunnen doorstaan? Houd in gedachten dat de Schrift zegt dat „allen, die in Christus Jezus godvruchtig willen leven, . . . vervolgd [zullen] worden” (2 Tim. 3:12). Voordat de vervolging komt, is het er de juiste tijd voor uzelf te sterken. Hoe? Door thans uw tijd verstandig te gebruiken, door Gods Woord te bestuderen en erover te mediteren, zodat het stevig in uw hart verankerd raakt, door regelmatig met Jehovah’s volk bijeen te komen en door datgene wat u leert in Jehovah’s dienst te gebruiken. Dan zult u tot degenen behoren die „door gebruik hun waarnemingsvermogen hebben geoefend in het onderscheiden van goed en kwaad” (Hebr. 5:14, NW). Dit waarnemingsvermogen is van levensbelang wanneer wij met vervolging worden geconfronteerd. Indien u echter thans op God vertrouwt en gebruik maakt van de geestelijke voorzieningen die hij heeft getroffen, zult u in kritieke tijden kracht uit hem kunnen putten, en zal hij u steunen. — De Uitgevers.