Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w77 15/10 blz. 617-619
  • Waarom Edom er niet meer is

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Waarom Edom er niet meer is
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1977
  • Vergelijkbare artikelen
  • Obadja waarschuwt en vertroost uit naam van God
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1981
  • Obadja, het boek
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Bijbelboek nummer 31 — Obadja
    „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig”
  • Edom
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1977
w77 15/10 blz. 617-619

Waarom Edom er niet meer is

WAT is het leven aangenaam wanneer gezins- en familieleden veel om elkaar geven! Wanneer er een krachtige band van genegenheid bestaat, zal worden voorkomen dat jaloezie, bitterheid en haat tot ontwikkeling komen en de onderlinge vrede en eenheid verstoren. Valt de natuurlijke genegenheid echter weg, dan kunnen hier oneindig veel moeilijkheden uit voortspruiten. In één geval heeft het verdwijnen van de natuurlijke banden uiteindelijk tot de algehele uitroeiing van een geheel volk, de Edomieten, geleid.

Edom is slechts een andere naam voor Esau, de tweelingbroer van Jakob, uit wie de Israëlieten zijn voortgesproten. De Israëlieten en Edomieten waren dus zeer nauw aan elkaar verwant. Degene bij wie de gezinsregeling haar oorsprong heeft gevonden, Jehovah God, heeft de Israëlieten derhalve geboden gepaste achting te hebben voor de vleselijke verhouding waarin zij tot de Edomieten stonden. Zij ontvingen het gebod: „Gij moogt een Edomiet niet verfoeien, want hij is uw broeder.” — Deut. 23:7.

Vanaf het begin van hun contact met de Israëlieten als natie hebben de Edomieten, die zich in „het land Seïr” vestigden, deze broederlijke verwantschap echter niet in aanmerking genomen (Gen. 32:3-8). Zij bejegenden hun broedernatie ronduit vijandig. Het was een Edomitische stam — de Amalekieten — die de eerste niet-uitgelokte aanval op de Israëlieten deed toen Israël onder leiding van Mozes uit Egypte trok. — Ex. 17:8-16; Gen. 36:12.

Ongeveer veertig jaar later reageerden de Edomieten zeer vijandig op Mozes’ eerbiedige verzoek of de Israëlieten langs de „koningsweg” door Edom mochten trekken. Tweemaal weigerden de Edomieten toestemming te verlenen, waarbij zij dreigden de Israëlieten met geweld te zullen tegenhouden. De tweede keer trok er werkelijk een grote militaire strijdkracht op om de Israëlieten te beletten door het land te trekken. Dit gebeurde ondanks het feit dat het verzoek op grond van een broederlijke verhouding was gedaan. De boodschap die Mozes via boodschappers overbracht, begon: „Dit heeft uw broeder Israël gezegd: ’Gij weet zelf heel goed van al het ongemak dat ons getroffen heeft.’” — Num. 20:14-21.

In de eeuwen die verstreken, kwam er geen verandering in de houding van de Edomieten ten opzichte van hun broedernatie. Tijdens de regering van Israëls eerste koning, Saul, brak er oorlog uit met Edom (1 Sam. 14:47, 48). Toen David koning was, grepen de Edomieten de gelegenheid aan om Juda binnen te vallen. Uit Psalm 60 en het opschrift boven deze psalm schijnt opgemaakt te kunnen worden dat de Israëlieten bij deze gelegenheid de nederlaag leden, aangezien zij toen in het noorden met de strijdkrachten van Aram-Naharaïm en Aram-Zoba in een strijd gewikkeld waren. Niettemin werden de Edomieten onderworpen, waarna David in geheel Edom garnizoenen van Israëlitische soldaten plaatste. — 2 Sam. 8:14.

Steeds wanneer de macht van de Judese koningen daarna verzwakte, waren de Edomieten er vlug bij hier gebruik van te maken, waarbij zij zelfs met andere volken een bondgenootschap aangingen om tegen Israël te strijden. — 2 Kron. 20:1, 2, 10, 11, 22; 28:16-20; Ps. 83:4-8.

Tegen het eind van de zevende eeuw v.G.T. trad de intensiteit van Edoms haat jegens Israël speciaal op de voorgrond. Destijds veroverden de Babyloniërs het koninkrijk Juda. De Edomieten verheugden zich over de rampspoed van hun broedernatie, hadden een aandeel aan het plunderen en leverden Judese vluchtelingen zelfs aan de Babyloniërs uit (Obad. 1, 12-14). Hebzuchtig trachtten zij hun gebied te vergroten door het land in te nemen dat vroeger door de koninkrijken Israël en Juda werd beheerst. — Ezech. 35:10-12.

Deze onbroederlijke daden ontgingen echter niet aan de aandacht van Jehovah God. Door bemiddeling van zijn profeten Obadja, Ezechiël en Jeremia verordende hij de ondergang voor Edom. In wezen maakten Jeremia en Obadja dezelfde boodschap bekend, waardoor de vervulling van Jehovah’s woord over Edoms val dubbel zeker werd gemaakt: „Indien het dieven waren die bij u binnenkwamen, indien er ’s nachts gewelddadige plunderaars binnenkwamen, in welke mate zoudt gij tot zwijgen zijn gebracht? Zouden zij niet stelen zoveel als zij wilden? Of indien het druivenlezers waren die bij u binnenkwamen, zouden zij niet wat nalezingen overlaten? O de mate waarin die van Esau zijn doorzocht! Hoe zijn zijn verborgen schatten opgespoord!” (Obad. 5, 6; Jer. 49:9, 10) Ja, dieven stelen alleen wat zij graag willen hebben en druivenplukkers laten iets voor een nalezing over. In het geval van Esau (Edom) zou er bij zijn roemloze einde echter niets worden overgeslagen.

En door bemiddeling van wie zou de rampspoed komen? Het profetische antwoord luidde: „Juist de mannen die in een verbond met u staan, hebben u allen bedrogen. De mannen in vrede met u hebben u overweldigd. Degenen die voedsel met u eten, zullen een net onder u plaatsen als onder iemand in wie geen onderscheidingsvermogen is” (Obad. 7). De nederlaag zou hun dus juist worden toegebracht door degenen met wie de Edomieten een bondgenootschap hadden gesloten, klaarblijkelijk de Babyloniërs, aan wie zij vluchtelingen uit Juda hadden overgeleverd.

Volgens Obadja’s profetie zou er na verloop van tijd „geen overlevende van het huis van Esau blijken te zijn” (Obad. 18). De Edomieten zouden ophouden als volk te bestaan. Volgens het profetische woord door bemiddeling van Ezechiël zouden de Israëlieten in de vervulling van Gods oordeel tegen hen delen. Jehovah had door bemiddeling van Ezechiël gezegd: „Ik wil mijn wraak over Edom brengen door de hand van mijn volk Israël; en zij moeten in Edom handelen overeenkomstig mijn toorn en overeenkomstig mijn woede.” — Ezech. 25:14.

Niemand kan thans ontkennen dat het profetische woord over Edom in vervulling is gegaan. De Edomieten zijn als volk volledig verdwenen. En dit is gebeurd op de manier die in de bijbelse profetie te kennen was gegeven.

De joodse geschiedschrijver uit de oudheid Josephus vertelt over de militaire veldtocht die Nebukadnezar gedurende het drieëntwintigste jaar van zijn regering in Syrië-Palestina voerde. De Edomieten werden destijds ongetwijfeld onderworpen, maar die nederlaag beduidde nog geen absolute vernietiging voor hun land. Vanaf ongeveer de vijfde eeuw v.G.T. begonnen Arabische nomaden de Edomieten te onderdrukken. Omstreeks de derde eeuw v.G.T. hadden de Nabateeërs hen uit hun strategisch gunstig gelegen land naar de Negeb, ten zuiden van Juda, verdreven. Uiteindelijk trokken de Edomieten verder naar het noorden, in het gebied rondom Hebron. Volgens het apocriefe boek 1 Makkabeeën (5:3) bracht de leviet Judas Maccabaeus hun een verpletterende nederlaag toe. Later, zo vertelt Josephus, onderwierp Johannes Hyrcanus, de joodse koning van de stam Levi, de Edomieten, waarbij hij hen alleen in het land toestond als zij zich aan de besnijdenis onderwierpen en erin toestemden zich aan de joodse wet te houden. De Edomieten voldeden aan de voorwaarde en werden na verloop van tijd door de joden geassimileerd. Na de vernietiging van Jeruzalem door de Romeinen in 70 G.T. hielden de Edomieten definitief op als volk te bestaan.

Aldus had een onbroederlijke houding tot gevolg dat de Edomieten, als een vervulling van Gods profetische decreet, als volk ophielden te bestaan. Hierdoor wordt op krachtige wijze geïllustreerd dat God opzettelijke geringschatting van zijn wil en voornemen niet door de vingers ziet. Bovendien zullen degenen die volharden in een houding en handelwijze welke in strijd is met zijn wegen, niet aan zijn ongunstige oordeel kunnen ontkomen. Hoe wijs zijn degenen die in harmonie met zijn Woord leven! De geïnspireerde apostel Johannes schreef namelijk: „De wereld gaat bovendien voorbij en ook haar begeerte, maar wie de wil van God doet, blijft in eeuwigheid.” — 1 Joh. 2:17.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen