Gods voorziening tot zegening van de mensheid
HOE liefdevol is de voorziening die Jehovah door bemiddeling van zijn Zoon heeft getroffen om mensen van alle rassen en natiën te zegenen! Hij heeft bevrijding van onderdrukking, zonde en de dood beloofd. Wat een glorierijk vooruitzicht! Hoe kan zo’n wonderbare bevrijding echter verwezenlijkt worden? Hoe zal God de mensheid zegenen?
Het is voor ons van levensbelang te beseffen dat deze zegeningen slechts door bemiddeling van Jezus Christus tot de mensheid zullen komen. Daarom inspireerde God de apostel Petrus ertoe over Jezus te zeggen: „Er [is] in niemand anders redding, want er is onder de hemel geen andere naam die onder de mensen is gegeven, waardoor wij gered moeten worden” (Hand. 4:12). Door een nauwkeurige kennis omtrent deze voorziening te verwerven en door geloof te oefenen in het voornemen dat God in verband met Christus heeft, kunt u ervoor in aanmerking komen de grootse zegeningen van eeuwig leven te ontvangen.
DE BEVRIJDER WORDT VERWACHT
Duizenden jaren lang hebben mensen des geloofs naar de vervulling van deze hoop uitgezien, en Gods beloften gaven hun hier een goede reden toe. Aan het Hebreeuwse gezinshoofd Abraham deed Jehovah de belofte dat „alle natiën der aarde” door bemiddeling van zijn „zaad” gezegend zouden worden (Gen. 22:18, NW). Dat „zaad” bleek in de eerste plaats Jezus Christus te zijn. Dit wordt duidelijk in de Schrift uitgelegd, want wij lezen: „De beloften nu werden tot Abraham en tot zijn zaad gesproken. Er staat niet: ’En aan zaden’, zoals in het geval van vele daarvan, maar zoals in het geval van één: ’En aan uw zaad’, dat is Christus.” — Gal. 3:14-16, 28, 29.
Toen God de Wet aan Israël gaf, voorzag hij door middel daarvan ook in een priesterschap en slachtoffers. Deze wezen eveneens vooruit naar Jezus. „Dientengevolge is de Wet onze leermeester geworden”, zegt de bijbel, „die tot Christus leidt” (Gal. 3:24). De priesterlijke ambten onder de Wet vestigden de aandacht op Jezus als de grote Hogepriester. Ze wezen op het slachtoffer van zijn eigen menselijke leven als het middel om voor altijd zonden weg te nemen en zelfs bevrijding van de dood teweeg te brengen. Om deze reden zei Johannes de Doper toen hij naar Jezus wees: „Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!” — Joh. 1:29; Hebr. 9:11, 12.
Bovendien voorzei Jehovah God dat degene door bemiddeling van wie de mensheid eeuwige vrede deelachtig zou worden, uit de geslachtslijn van koning David zou zijn en dat hij eeuwig als koning zou regeren. Toen de engel Gabriël Jezus’ menselijke geboorte aan Maria bekendmaakte, zei hij: „Deze zal groot zijn en de Zoon van de Allerhoogste worden genoemd, en Jehovah God zal hem de troon van zijn vader David geven, . . . en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn” (Luk. 1:32, 33; Jes. 9:6, 7). In tegenstelling tot Davids regering, welke slechts tot een klein gedeelte van de aarde was beperkt, zou Jezus de koning van Gods hemelse koninkrijk worden en zou hij over de gehele aarde regeren. De bijbelse profetie merkt over zijn regering op: „Hij zal onderdanen hebben van zee tot zee en van de Rivier tot de einden der aarde.” — Ps. 72:8, NW; Dan. 7:13, 14.
Ja, het gehele Woord van God vestigt de aandacht op Jezus Christus als degene door bemiddeling van wie Jehovah God de zegeningen van eeuwig leven aan de mensheid zal doen toekomen. Geen wonder dat mensen des geloofs vol verwachting hebben uitgezien naar de vervulling van de beloften betreffende hem. Waar en wanneer is Jezus Christus echter ontstaan?
VOORMENSELIJK BESTAAN
Wist u dat Jezus een bestaan in heerlijkheid heeft gehad lang voordat hij als mens hier op aarde werd geboren? De bijbel vertelt ons dat hij Gods „eerstgeboren” Zoon is. Dit betekent dat hij werd geschapen vóór de andere zonen van Gods gezin. Hij is ook Gods „eniggeboren” Zoon, omdat hij de enige is die rechtstreeks door Jehovah God werd geschapen; alle andere dingen zijn door bemiddeling van hem als Gods Voornaamste Vertegenwoordiger tot bestaan gekomen. Voordat hij derhalve als een manlijk kind op aarde werd geboren, diende hij in de hemel, waar hij bekendstond als „het Woord”, Gods woordvoerder. — Joh. 1:3, 10, 14; Kol. 1:15 tot 17.
Jezus kon daarom terecht zeggen: „Vóór Abraham tot bestaan kwam, ben ik geweest” en „Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald.” En hij kon vragen: „Wat dan wel, indien gij de Zoon des mensen zoudt zien opstijgen tot waar hij tevoren was?” (Joh. 8:58; 6:51, 62). Doelend op de hoge positie die hij in de hemel had bekleed, bad hij: „Vader, verheerlijk gij nu mij naast uzelf met de heerlijkheid die ik naast u had voordat de wereld was.” — Joh. 17:5.
ZIJN LEVEN OP AARDE
In overeenstemming met Gods voornemen, mensen des geloofs te zegenen, brak de bestemde tijd aan waarop deze hemelse Zoon een mens op aarde moest worden. Hiervoor was een wonder van God nodig. Jehovah bracht door middel van zijn heilige geest of werkzame kracht het leven van Jezus vanuit de hemel over naar de schoot van een joodse maagd, Maria genaamd. De engel Gabriël, die dit van tevoren aan Maria bekendmaakte, zei: „Heilige geest zal over u komen en kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen. Daarom ook zal hetgeen wordt geboren, heilig, Gods Zoon, worden genoemd.” — Luk. 1:35.
De Schepper beschikte volledig over de macht om dit te doen. Stellig kon Degene die de eerste vrouw had geformeerd met het vermogen kinderen voort te brengen, een vrouw zwanger maken van een kind zonder tussenkomst van een menselijke vader. God zelf was rechtstreeks verantwoordelijk voor het leven van het kind. Dit kind, Jezus, was niet God, maar Gods Zoon. Hij was een volmaakt mens, vrij van de zonde van Adam. Hoe was dat mogelijk? Omdat, zoals de engel zei, de „kracht van de Allerhoogste” ervoor verantwoordelijk was; die kracht leidde zelfs zijn groei terwijl hij in de schoot van Maria was.
Zoals eeuwen voordien was voorzegd, werd Jezus geboren in de stad van koning David, Bethlehem in Judéa (Micha 5:1 2). Totdat hij ongeveer dertig jaar oud was, woonde hij bij zijn moeder en zijn pleegvader Jozef, waar hij het timmermansambacht uitoefende. Hij werd als een lid van een groot gezin opgevoed, hetgeen in de gehele omtrek bekend was, want later werd er over hem opgemerkt: „Is dit niet de zoon van de timmerman? Heet zijn moeder niet Maria, en zijn broers Jakobus en Jozef en Simon en Judas? En zijn zijn zusters niet allen bij ons?” — Matth. 13:54-56.
Toen hij dertig jaar oud was, brak Gods tijd aan dat hij ander werk zou doen dan timmeren. Hij ging derhalve naar Johannes de Doper om gedoopt of volledig ondergedompeld te worden in de wateren van de rivier de Jordaan (Luk. 3:21-23). Hierdoor werd aangetoond dat hij zich aan God aanbood om het werk te volbrengen waarvoor God hem naar de aarde had gezonden. Door zich te laten dopen, stelde Jezus een voorbeeld voor allen die geloof in hem oefenen, en later gebood hij dat allen die zijn discipelen werden, gedoopt moesten worden. — Matth. 28:19, 20.
Maar er gebeurde nog iets anders met Jezus bij de Jordaan. De hemelen werden geopend, Gods geest kwam op hem, en God zelf sprak vanuit de hemel en zei: „Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd” (Matth. 3:16, 17). Er bestond geen twijfel over; dit was degene die door al Gods profeten was voorzegd! Daar bij de Jordaan werd Jezus door middel van heilige geest door God gezalfd om de voorzegde grote hogepriester en koning van Gods koninkrijk te zijn en om gedurende zijn verblijf hier op aarde te prediken (Luk. 4:16-21). Er was werk voor hem te doen.
Drie en een half jaar predikte hij in het gehele land over Gods koninkrijk, en hij onderwees zijn discipelen hetzelfde te doen. Dit was een werk waarvoor hij naar de aarde was gekomen, zoals hij verklaarde: „Ik moet ook aan andere steden het goede nieuws van het koninkrijk Gods bekendmaken, want hiertoe werd ik uitgezonden.” En hij bleef druk met dit werk bezig, want hij trok „van stad tot stad en van dorp tot dorp, terwijl hij het goede nieuws van het koninkrijk Gods predikte en bekendmaakte. En de twaalf waren met hem”. — Luk. 4:43; 8:1.
Hoewel anderen het in die dagen op bijgelovige wijze vermeden de persoonlijke naam van God te gebruiken, weerhield Jezus zich er niet van Gods naam Jehovah bekend te maken. In gebed tot zijn Vader zei hij: „Ik heb uw naam openbaar gemaakt aan de mensen die gij mij uit de wereld hebt gegeven. . . . Ik heb hun uw naam bekendgemaakt en zal hem bekendmaken” (Joh. 17:6, 26; Ps. 83:18, NW [19]). Jezus sprak altijd de waarheid, of ze nu populair was of niet. Door wat hij deed, verschafte hij een voorbeeld dat wij dienen na te volgen indien wij God willen behagen. Maar behalve dat bracht hij nog meer tot stand.
BEVRIJDING VAN ZONDE EN DE DOOD
Jezus wist dat zijn komst naar de aarde als mens een rechtstreeks onderdeel was van Gods regeling de mensheid van zonde en de dood te bevrijden. Daarom zei hij: „De Zoon des mensen is gekomen . . . om . . . zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen” (Matth. 20:28). Wat betekent dit precies? Welnu, een losprijs is de prijs die wordt betaald om iemand uit gevangenschap te bevrijden. In dit geval vormde het slachtoffer van Jezus’ volmaakte menselijke leven de prijs die werd betaald om voor de mensheid bevrijding van slavernij aan zonde en de dood te verkrijgen. Zoals de bijbel verklaart, werden wij „niet met vergankelijke dingen, met zilver of goud” bevrijd, maar „met kostbaar bloed gelijk dat van een onbesmet en onbevlekt lam, ja, van Christus” (1 Petr. 1:18, 19). Waarom was zo’n bevrijding nodig?
Ze was nodig omdat Adam, de voorvader van ons allen, tegen God had gezondigd. Aldus werd Adam onvolmaakt en verloor hij het recht op leven. Als een opzettelijke overtreder van Gods wet kwam hij onder de straf ervan te staan, namelijk de dood. God had ook erfelijkheidswetten vastgesteld, die maken dat wij allen fysieke kenmerken en andere karaktereigenschappen van onze ouders ontvangen. Overeenkomstig deze wetten kon Adam slechts aan zijn nageslacht doorgeven wat hij zelf bezat. Daarom hebben wij van hem een erfenis van zonde en dood ontvangen (Rom. 5:12). Vandaar dat alle mensen de straf op de zonde betalen en sterven. Hoe zou deze doodstraf opgeheven kunnen worden en zou er toch nog aan de vereisten der gerechtigheid kunnen worden voldaan?
God ging niet schipperen ten aanzien van zijn eigen wetten, noch verzwakte hij die. Dit zou, als een slecht voorbeeld, slechts tot nog meer wetteloosheid hebben aangemoedigd. Niettemin keerde hij de mensheid niet de rug toe en liet hij hen niet zonder hoop. Terwijl God aan zijn wetten vasthield, voorzag hij op liefdevolle wijze in bevrijding, niet voor de opzettelijke zondaar Adam, maar voor Adams nakomelingen, die, zonder enige keus in de aangelegenheid te hebben, de gevolgen van zijn verkeerde handelwijze ondervonden. God deed dit in overeenstemming met een wettelijk beginsel dat hij later in de Mozaïsche wet opnam, namelijk „ziel voor ziel” (Deut. 19:21). Laten wij eens zien hoe dat beginsel van toepassing was met betrekking tot de losprijs die door bemiddeling van Jezus werd verschaft.
De „levende ziel” Adam, die het leven voor de mensheid verbeurde, was een volmaakt mens. In ruil voor hetgeen hij verloor, was er een andere menselijke ziel, gelijk aan Adam, nodig, iemand die zijn eigen volmaakte leven als een slachtoffer ten behoeve van de mensheid zou offeren (1 Kor. 15:45). Geen enkele nakomeling van Adam kwam hiervoor in aanmerking, omdat allen onvolmaakt werden geboren. Het gevolg is dat zij allen sterven omdat zij zondaars zijn, en zij bezitten geen recht op menselijk leven dat zij ten behoeve van anderen kunnen offeren. — Ps. 49:8 7.
Daarom zond God zijn eigen Zoon, die millenniums achtereen bij hem in de hemel was geweest, naar de aarde. Jezus werd als mens geboren, omdat er een menselijk leven werd vereist. Maar hij werd geboren zonder de hulp van een menselijke vader, opdat hij, evenals Adam, volmaakt zou zijn. God alleen was de Vader van de mens Jezus, zoals hij ook Adams Vader was geweest (Luk. 3:38). Aldus kwam Jezus er ten volle voor in aanmerking zijn leven te offeren als een „overeenkomstige losprijs”. — 1 Tim. 2:6; Ef. 1:7.
Op 14 Nisan van het jaar 33 G.T. brachten Jezus’ vijanden hem ter dood aan een martelpaal. Hij had zich kunnen verzetten, maar hij deed het niet (Matth. 26:53, 54). Gewillig deed hij afstand van zijn leven als een slachtoffer voor ons. Zoals zijn apostel Petrus ons vertelt: „Hijzelf heeft in zijn eigen lichaam onze zonden gedragen aan het hout, opdat het voor ons met de zonden afgedaan zou zijn en wij voor rechtvaardigheid zouden leven. En ’door zijn striemen zijt gij gezond gemaakt’.” — 1 Petr. 2:24; Hebr. 2:9.
Dat was inderdaad een schitterende uitdrukking van Gods liefde voor de mensheid! De bijbel helpt ons dit te beseffen met de woorden: „God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben” (Joh. 3:16). Indien u een ouder bent die een innig geliefde zoon hebt, kunt u ongetwijfeld, althans tot op zekere hoogte, begrijpen wat dat voor God betekende. Het dient ons hart stellig met warmte jegens hem te vervullen wanneer wij beseffen dat hij zoveel om ons geeft. — 1 Joh. 4:9-11.
Jehovah God liet zijn Zoon niet dood in het graf, maar wekte hem op de derde dag tot leven op. Hij ontving niet wederom menselijk leven, want dat zou hebben betekend dat hij de losprijs terugnam. Maar hij werd „levend gemaakt in de geest” (1 Petr. 3:18). Gedurende een periode van veertig dagen na zijn opstanding verscheen hij een aantal malen, in gematerialiseerde lichamen, zichtbaar aan zijn discipelen, ten einde te bewijzen dat hij werkelijk uit de doden was opgewekt. Daarna, en terwijl de discipelen toekeken, steeg hij ten hemel op en werd in een wolk aan hun gezicht onttrokken. Hij keerde naar de hemel terug om daar als de grote hogepriester met de waarde van zijn loskoopoffer „ten behoeve van ons voor de persoon van God te verschijnen” (Hebr. 9:12, 24). Er was aan de vereisten der goddelijke gerechtigheid voldaan, de mensheid kon nu bevrijd worden.
Zelfs nu reeds kunnen wij in grote mate voordeel trekken van de losprijs. Door er geloof in te oefenen, kunnen wij een reine positie voor het aangezicht van God innemen en onder zijn liefdevolle zorg komen (Openb. 7:9, 10, 13-15). Wanneer wij, ten gevolge van onvolmaaktheid, een zonde begaan, kunnen wij op grond van de losprijs vrijelijk vergiffenis aan God vragen in het vertrouwen dat hij ons zal verhoren (1 Joh. 2:1, 2). Bovendien heeft de losprijs de weg geopend om door het einde van dit huidige goddeloze samenstel van dingen heen bewaard te worden. De losprijs maakt de opstanding der doden mogelijk. En de losprijs verschaft de basis waarop men eeuwig leven in Gods nieuwe samenstel van dingen kan verwerven, waar de voordelen ervan op de mensheid toegepast zullen worden om alle gevolgen van overgeërfde zonde uit te wissen. — 1 Kor. 15:25, 26; Openb. 7:17.
HEERSER VAN HET KONINKRIJK GODS
Vóór Jezus’ geboorte zei de engel Gabriël tot Maria dat Jezus een machtige koning zou zijn. Gedurende zijn gehele aardse bediening predikte Jezus over Gods koninkrijk, waarvan hij de heerser zou zijn, terwijl hij zijn volgelingen zelfs tot God leerde bidden: „Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op aarde.” En hij drong er bij hen op aan om ’dan eerst het koninkrijk te blijven zoeken’ (Matth. 6:10, 33). Het koninkrijk Gods vormde het thema van zijn prediking.
Jezus heeft gedurende zijn bediening ook vele wonderen van gezondmaking verricht, terwijl hij zelfs doden heeft opgewekt, om op een kleine schaal aan te tonen wat er onder Gods koninkrijk op aarde zal gebeuren. Over één voorval merkt de bijbel op: „Grote scharen [kwamen] naar hem toe, die kreupelen, verminkten, blinden, stommen en vele anderen bij zich hadden, en zij wierpen hen gewoonweg aan zijn voeten, en hij genas hen, zodat de schare verbaasd stond toen zij zagen dat de stommen spraken en de kreupelen liepen en de blinden konden zien” (Matth. 15:30, 31; 9:35). Stelt u zich het geluk eens voor wanneer, onder Christus’ bestuur, blinde ogen geopend zullen worden, wanneer dove oren weer zullen kunnen horen en kreupele armen en benen genezen zullen worden. Alle ziekte en lijden zullen tot het verleden behoren. Wat zal dat een zegen zijn! — Openb. 21:3, 4.
Jezus zelf is degene die door God tot heerser van het Koninkrijk is gezalfd. Toen Jezus naar de hemel terugkeerde, was de bestemde tijd waarop hij die koninklijke macht zou uitoefenen, echter nog niet aangebroken. Hij moest op de door zijn Vader vastgestelde tijd wachten (Hand. 2:34-36). Niettemin wees hij vooruit naar de tijd dat hij met Koninkrijksmacht zou terugkeren en zei: „Wanneer de Zoon des mensen gekomen zal zijn in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem, dan zal hij op zijn glorierijke troon plaats nemen. En alle natiën zullen voor hem worden vergaderd, en hij zal de mensen van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt.” — Matth. 25:31, 32.
Wij leven thans in die scheidingstijd. Spoedig zal Christus, die op zijn hemelse troon is gezeten, zijn koninklijke autoriteit gebruiken om de goddelozen te verdelgen en de zachtmoedige, met schapen te vergelijken personen, die het aardse grondgebied van het Koninkrijk zullen beërven, te bevrijden. Lang geleden werd in de bijbelse profetie voorzegd: „Want de boosdoeners zelf zullen afgesneden worden, . . . en de goddeloze zal er niet meer zijn; en gij zult stellig acht geven op zijn plaats, en hij zal er niet zijn. De zachtmoedigen daarentegen zullen de aarde bezitten, en zij zullen inderdaad hun heerlijke verrukking vinden in de overvloed van vrede. De rechtvaardigen, díe zullen de aarde bezitten, en zij zullen er eeuwig op verblijven.” — Ps. 37:9-11, 29; Matth. 25:34, 41, 46.
Door bemiddeling van Jezus Christus zijn er zegeningen beschikbaar voor de gehele mensheid, maar wij moeten geloof in hem oefenen om ze te kunnen ontvangen (Joh. 3:36). Wij moeten zijn discipelen worden en ons aan hem als onze hemelse koning onderwerpen. Zult u dat doen? Er zijn tegenstanders die het u willen verhinderen, maar indien u uw volledige vertrouwen op Jehovah stelt, zult u zonder mankeren de zegeningen ontvangen die God in petto heeft voor wie hem liefhebben. — Ps. 62:7, 8.