Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w74 15/11 blz. 703-704
  • Vragen van lezers

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Vragen van lezers
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1974
  • Vergelijkbare artikelen
  • Is er een eind gekomen aan de wonderbare gaven van de geest?
    Ontwaakt! 1978
  • Zijn alle wonderbare genezingen van God afkomstig?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2009
  • Gaven van God
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Waarom zijn de wonderbare gaven van de geest opgehouden?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1971
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1974
w74 15/11 blz. 703-704

Vragen van lezers

● Kunnen christenen thans mensen van demonen bevrijden of demonen uitwerpen door voor degenen die erdoor bezeten zijn te bidden? — V.S.

Uit de Schrift blijkt dat er veel meer bij betrokken kan zijn om iemand die door demonen wordt beheerst daarvan te bevrijden dan louter een gebed ten behoeve van die persoon op te zenden.

In de eerste eeuw G.T. waren bepaalde christenen, hoewel niet alle, door Gods geest inderdaad in staat demonen uit te werpen. (1 Kor. 12:29, 30; vergelijk Matthéüs 10:8.) Dit werd in het algemeen bereikt door de demonen, in de naam van Jezus Christus, te bevelen hun greep op degenen die bezeten waren los te laten. — Hand. 16:16-18; vergelijk Handelingen 19:13-16.

Uit de Schrift blijkt echter niet dat de gave van het ogenblikkelijk uitwerpen van demonen en andere wonderbare gaven door de eeuwen onder christenen behouden zou blijven. Integendeel, wonderbare gaven zouden ophouden. De geïnspireerde apostel Paulus schreef: „Hetzij er gaven van profeteren zijn, ze zullen worden weggedaan; hetzij er talen zijn, ze zullen ophouden; hetzij er [op miraculeuze wijze ontvangen] kennis is, ze zal worden weggedaan” (1 Kor. 13:8). Als de wonderbare gaven van de geest werden overgedragen, waren er altijd een of meer rechtstreeks door Jezus Christus gekozen apostelen bij aanwezig (Hand. 2:1, 4, 14; 8:9-20; 10:44-46; 19:6). Het is derhalve logisch te concluderen dat het doorgeven van deze gaven met de dood van de apostelen eindigde en dat de wonderbare gaven zelf ophielden toen degenen die deze bezaten, stierven.

Bovendien was een van de voornaamste redenen voor de wonderbare gaven te bewijzen dat Gods goedkeuring, die op de joodse gemeente had gerust, nu aan de christelijke gemeente was gegeven (Hand. 2:32, 33, 38-41; Hebr. 2:1-4). Er zijn thans geen wonderbare gaven nodig om dat feit vast te stellen. De huidige joodse gemeente is niet in staat aan de vereisten van de Mozaïsche wet te voldoen, want ze heeft geen priesterschap in de geslachtslijn van Aäron en geen tempel op de oude plaats te Jeruzalem.

En ook is het verrichten van ogenschijnlijk wonderbare werken niet het meest afdoende bewijs om vast te stellen welke de door God goedgekeurde gemeente is. Jezus Christus zei: „Niet een ieder die tot mij zegt: ’Heer, Heer’, zal het koninkrijk der hemelen ingaan, maar hij die de wil doet van mijn Vader, die in de hemelen is. Velen zullen op die dag tot mij zeggen: ’Heer, Heer, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd, en in uw naam demonen uitgeworpen, en in uw naam vele krachtige werken verricht?’ En toch zal ik hun dan in het openbaar bekendmaken: Ik heb u nooit gekend! Gaat weg van mij, gij werkers der wetteloosheid” (Matth. 7:21-23). Jezus gaf dus te kennen dat zelfs sommige „werkers der wetteloosheid” in staat zouden zijn demonen uit te drijven. Klaarblijkelijk zou Satan, het hoofd van de demonen, deze verrichting toelaten, aangezien daardoor de schijn werd gewekt dat zulke „werkers” „dienaren van rechtvaardigheid” waren (2 Kor. 11:13-15). Maar over het werkelijke identificerende kenmerk van zijn ware discipelen zei Jezus: „Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkaar hebt.” — Joh. 13:35.

Hoewel ware christenen thans niet beweren enige bovenmenselijke of van God ontvangen gave te bezitten of demonen uit te drijven, wil dit niet zeggen dat zij degenen die door demonen gekweld worden niet kunnen helpen. Zij kunnen ten behoeve van zulke personen bidden, niet in een poging tot stand te brengen dat de demonen onmiddellijk uitgeworpen worden, maar opdat degenen die aldus gekweld worden de geestelijke kracht mogen ontvangen weerstand te bieden aan aanvallen van demonen. Ware christenen kunnen ook wijzen op wat de bijbel over het weerstand bieden aan goddeloze geestenkrachten zegt {Ef. 6:10-18). Bovendien moeten degenen die menen door de demonen te worden lastig gevallen persoonlijk moeite doen om zich van een dergelijke kwelling te bevrijden en het oprechte verlangen hebben de raad van de bijbel op te volgen. Zij kunnen er verzekerd van zijn dat Jehovah hun oprechte en vastberaden krachtsinspanningen zal zegenen (Jak. 4:7). Gevallen uit het verleden bewijzen dat velen op deze wijze van aanvallen door demonen zijn bevrijd.

● Wie mogen God terecht met „Vader” aanspreken? — V.S.

Omdat Jehovah de Schepper en Bron van het leven is, zijn alle mensen in feite zijn „nageslacht”, zijn kinderen, zoals de geïnspireerde apostel in Handelingen 17:28, 29 verklaart. Allen die dat feit oprecht erkennen, kunnen hem derhalve terecht met „Vader” aanspreken.

De Schrift toont duidelijk aan dat het gebruik van de uitdrukking „Vader” met betrekking tot God niet beperkt is tot de met de geest gezalfde christenen. Reeds voordat Gods geest op de pinksterdag in 33 G.T. werd uitgestort, leerde Jezus in zijn Bergrede een schare joden God in gebed met „onze Vader” aan te spreken (Matth. 6:9). Eeuwen daarvoor zei de profeet Jesaja: „O Jehovah, gij zijt onze Vader. Wij zijn het leem, en gij zijt onze Pottenbakker; en wij allen zijn het werk uwer hand.” — Jes. 64:8.

Hoewel alle mensen die het Vaderschap van God erkennen en daarnaar leven hem terecht met „Vader” kunnen aanspreken, staan zij echter niet allen in dezelfde intieme verhouding tot hem. Met betrekking tot de speciale intimiteit waarin de door de geest verwekte christenen zich verheugen, schreef de apostel Paulus: „Gij hebt een geest van aanneming als zonen ontvangen, door welke geest wij uitroepen: ’Abba, Vader!’” (Rom. 8:15) De uitdrukking „Abba” is een liefkozende aanspreekvorm. Het is de intieme uitdrukking die kinderen voor hun vader gebruikten. In zulk een intimiteit verheugen zelfs nu degenen van de mensheid zich die door Gods geest zijn verwekt ten einde geestelijke zonen in de heilige hemelen te zijn, waar zij persoonlijke omgang met de Schepper zullen genieten.

Thans wordt een „grote schare” uit alle natiën bijeenvergaderd om de „grote verdrukking” te overleven, met het vooruitzicht in Gods nieuwe ordening van rechtvaardigheid eeuwig leven op aarde te verkrijgen (Openb. 7:9-17). Terecht spreken ook zij Jehovah in gebed als hun „Vader” of Levengever aan, daar hij een voorziening voor hen heeft getroffen om door bemiddeling van zijn Zoon, Jezus Christus, de „Eeuwige Vader”, eeuwig leven te hebben (Jes. 9:6). In Gods nieuwe ordening zullen de miljoenen die uit de doden opgewekt zullen worden, zich bij hen aansluiten. Later zullen de namen van allen die door de laatste, in Openbaring 20:7-10 beschreven beproeving heenkomen, in het „boek des levens” geschreven worden en zullen zij als volmaakte aardse zonen van Jehovah in een speciale verhouding tot de hemelse Vader staan. — Rom. 8:20, 21; Openb. 20:15.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen