Waarom de Almachtige God om de natiën lacht
„Ja, hij die in de hemel zetelt, zal lachen; Jehovah zelf zal hen bespotten.” — Ps. 2:4, NW.
1. Voor welke vreugdevolle bezigheid is thans voor God de tijd aangebroken, en welke vragen stellen wij ons in verband hiermee?
HOUDT u ervan eens hartelijk te lachen? Het vermogen om te lachen behoort tot de talloze dingen waardoor de mens van de viervoetige dieren, de vogels en de vissen verschilt. De mens werd geschapen met het vermogen een van de dingen te doen die zijn Schepper kan doen, en dat is lachen. Nu is voor God de tijd aangebroken om te lachen. Lacht hij om u? Of lacht u met hem? Hoe kunt u dit weten? Wat is in de ogen van God, uw Schepper, zo vermakelijk dat hij erom moet lachen? Wat betekent het wanneer God om ons moet lachen? Hoe kunnen wij in deze tijd, in plaats dat onze Schepper om ons moet lachen, hartelijk met hem lachen en de zorgen van ons afzetten die als gevolg van de wereldsituatie op ons afstormen?
2, 3. Waarom zijn de natiën van mening dat er niet om de wereldsituatie of de vooruitzichten van de toekomst valt te lachen?
2 De natiën der aarde zijn geen van alle de mening toegedaan dat er om de huidige wereldsituatie en de vooruitzichten van de toekomst gelachen kan worden. Zou u kunnen lachen als de voorspoed van het bedrijfsleven (zo er al enige voorspoed is) voortdurend wordt bedreigd en als gevolg van wankele fundamenten buitengewoon onzeker is? Wanneer de kosten van het functioneren van regeringen en de lasten van nationale schuld toenemen? Wanneer een steeds groter aantal natiën niet als één grote, nauw verenigde familie met elkaar kan opschieten maar de nationale groepen elkaar integendeel allemaal wantrouwen, terwijl ze in een concurrentiestrijd met elkaar wedijveren, elkaar in militair opzicht de loef proberen af te steken, elkaar onderdrukken, elkaar in moeilijkheden brengen, elkaar bespioneren en elkaar in een hoek proberen te dringen? Wanneer de ontevredenheid van het volk toeneemt en zich uitbreidt, zodat de regeringen er moeite mee hebben de mensen in bedwang te houden? Wanneer men niet van de oprechtheid van regeringsfunctionarissen aan kan en zich niet op de loyaliteit van rijksambtenaren kan verlaten? Wanneer eerbiedige achting voor rechtmatige autoriteit afneemt, men veelvuldig zijn toevlucht neemt tot gewelddadige acties en het aantal misdaden toeneemt?
3 Ja, valt er om te lachen wanneer de strijd tegen de armoede voor de regeringen steeds moeilijker word? Wanneer de middelen voor het voeren van een vleselijke oorlogvoering steeds gruwelijker worden? Wanneer een kernoorlog alleen maar wordt tegengehouden door de vrees dat men met gelijke munt terugbetaald zal krijgen, dat de beschaving ontwricht zal worden en alle bewoners der aarde zullen worden verdelgd? Wanneer religieuze beperkingen totaal geen kracht meer hebben en de mensen van geen enkele vorm van kwaaddoen kunnen weerhouden? Neen; objectief bezien valt er om geen van deze dingen werkelijk te lachen.
4. Door wie zijn de natiën in deze toestand gebracht, en waarom is het allemaal zo onnodig geweest?
4 Of de mensen nu rasechte materialisten zijn of niet, zij zullen allen moeten toegeven dat de natiën zichzelf in deze toestand hebben gebracht. De opgetekende menselijke geschiedenis tot op de huidige dag vertelt ons dit. Het is echter allemaal zo onnodig geweest! Waarom dan wel? Omdat er een wereldgeneesmiddel is verschaft en aangeboden, maar de natiën hebben geweigerd het te aanvaarden, waardoor ze de enige oplossing van de hand hebben gewezen. De zaak zou grappig zijn als ze niet zo ernstig was.
5. Waarom hebben de natiën, onder de gegeven omstandigheden, een onverstandige handelwijze gevolgd?
5 De natiën hebben een onverstandige handelwijze gevolgd. Ze zien naar zichzelf op voor de oplossing van hun problemen. Ze kijken beslist niet naar de hemel op. Ze verlaten zich op de wijsheid van hun eigen wijze mannen, staatslieden en diplomaten. Waar heeft dit hun tegen dit jaar 1969 echter gebracht? Bij de rand van de zelfvernietiging, niet slechts door middel van oorlog, maar ook door andere krachtige middelen. Ze zijn niet van plan om te keren. Ze zijn te trots, te zelfverzekerd, te bezorgd om hun eigen bestaan als natie en soevereiniteit, te wereldwijs en te „realistisch” om voor de benodigde hulp verder te zien dan wat zichtbaar en stoffelijk is. Ze zien naar het geschapene in plaats van naar de Schepper zelf. Waaruit blijkt tegenwoordig of de natiën in een Schepper geloven? De Schepper wordt genegeerd, Degene die het gehele universum ordelijk en ten voordele van ons op aarde laat verlopen. In vergelijking met het gehele universum is onze aarde, die er deel van uitmaakt, zo ontzettend klein! Onze aarde zal derhalve redelijkerwijs niet zulk een groot probleem kunnen vormen dat hij het niet zou kunnen oplossen.
6. Zullen de natiën in de toekomst plotseling in de Schepper gaan geloven, en wat kan desondanks redelijkerwijs over hem geloofd worden?
6 Aangezien de natiën in dit „hersentijdperk” de natuurwetenschap als god hebben, geloven zij niet in een onzichtbare Almachtige God. Als zij thans geen geloof in Hem stellen, hoe zouden wij dan kunnen verwachten dat de natiën in de nabije toekomst, als het allerergste komt en zij verplicht zijn hun eigen hulpeloosheid en die van de hedendaagse wetenschap te beseffen, plotseling zullen gaan geloven? En toch is het alleen maar logisch om te geloven dat de Schepper van de aarde en van de mens die erop woont, een geneesmiddel voor ’s mensen kwalen heeft, een passend geneesmiddel, het enige geneesmiddel. Gedurende op zijn minst negentien eeuwen hebben de natiën over het middel beschikt waardoor zij konden weten dat de Schepper, de ware God, inderdaad het enige noodzakelijke geneesmiddel heeft.
7. Waarom kan er in dit geval geen coëxistentie tussen God en de mens bestaan, waarbij elk onafhankelijk van de ander zijn eigen wil doet?
7 Wanneer de natiën er echter koppig mee blijven doorgaan Gods voorziening van de hand te wijzen, wat zouden wij logischerwijs dan als resultaat hiervan kunnen verwachten? Niets minder dan dat de natiën God de Schepper tegenstaan en tegen Hem en zijn middel om het mensengeslacht te redden, strijden. Dit is volgens de regel welke ruim negentien eeuwen geleden door een wijze man werd uitgesproken die door de christenheid als „de Zoon van God” wordt erkend: „Wie niet aan mijn zijde staat, is tegen mij, en wie niet met mij bijeenbrengt, verstrooit” (Matth. 12:30). Als iemand de voorkeur geeft aan zijn eigen plannen en deze verkiest, terwijl hij Gods regeling verwerpt, hoe kan hij dan Gods wil doen en vreedzaam met God samenwerken? Dit is onmogelijk. Er is in dit geval geen ruimte voor louter coëxistentie, waarbij God en de mens, onafhankelijk van elkaar, elk hun eigen wil doen. Iedereen, zonder uitzondering, ondervindt de invloed van Gods wil. Wat zou een zelfzuchtig persoon derhalve anders kunnen doen dan los van God werken, van God verschillen en, in feite, tegen God strijden? Hij stelt zich boven God als verstandiger en bekwamer dan God, als iemand die beter weet wat voor hem het beste is. De menselijke geschiedenis en de ervaring bewijzen dat dit een feit is.
8. Hoe valt de wereldlijke menselijke geschiedenis te vergelijken met Gods geïnspireerde geschiedenis, de bijbel?
8 De wereldlijke menselijke geschiedenis is door ongeïnspireerde mensen van deze wereld opgetekend. Zij wijzen er natuurlijk niet op dat God door bemiddeling van mensen die door hem werden geïnspireerd, een nauwkeurige geschiedenis heeft laten optekenen ten einde de mensheid een waarschuwing te verschaffen waarop ze acht kan slaan. Toch bestaat er zo’n geschiedenis, een geschiedenis die door God is geïnspireerd en door getrouwe mensen die in zijn dienst stonden, werd opgetekend, en deze kan in de bijbel, de Heilige Schrift, worden aangetroffen. De bijbel is een geschiedenis over de mens waarin wordt vermeld hoe God vanaf het allereerste begin tot negentienhonderd jaar geleden ten aanzien van de mens heeft gehandeld. Hij bevat ook profetieën betreffende Gods verdere bemoeienissen met de mens na die tijd tot nu toe en gedurende duizend jaar die nog in de toekomst liggen. Het is voor de mens van het allergrootste belang te weten wat God de Schepper gedurende de duizenden jaren van ’s mensen geschiedenis heeft gedaan. Dat is nu juist datgene waarin zijn geschreven Boek, de bijbel, zich specialiseert. De wereldlijke geschiedenis doet dit niet. Hierin wordt de mens verheerlijkt, niet God.
9. In welk opmerkelijke feit is de bijzondere belangrijkheid van de bijbel gelegen, en hoe zullen wij verhinderen dat wij ons voor God tot een voorwerp van bespotting maken?
9 De bijbel onthult dat God de Schepper zich met afzonderlijke personen, met afzonderlijke gezinnen en met hele natiën heeft bemoeid. Het is niet slechts een boek van voorbijgegane, dode geschiedenis, die nu al negentienhonderd jaar oud is en als het ware in het graf is vergaan. Integendeel, de bijbel is van het begin af aan altijd een vooruitziend boek geweest, aangezien hij op een in het oog springende wijze een boek van goddelijke profetieën is geweest. Afgezien van zijn rechtstreekse profetieën voor de toekomst, zijn vele gebeurtenissen waarvan de bijbel verslag uitbrengt, opgetekend omdat ze profetische illustraties van toekomstige gebeurtenissen zijn, ook van gebeurtenissen in onze tijd. In dit opmerkelijke feit is de bijzondere belangrijkheid van de bijbel gelegen. Het is het enige Boek dat wij in deze tijd niet over het hoofd mogen zien of terzijde kunnen schuiven. Wij zijn niet van plan dit in onze bespreking hier te doen, hoewel de natiën dit tot hun eigen verwarring wel hebben gedaan. Door de profetische bijbel niet te negeren maar er acht op te slaan, zullen wij ons voor God niet tot een voorwerp van bespotting maken. Het zal ons niet gebeuren dat God om ons moet lachen zoals hij dit nu om de natiën van de wereld doet.
DE ALMACHTIGE GOD HEEFT IN VOORBIJGEGANE TIJDEN GELACHEN
10. Welke stad nam, toen God negentien eeuwen geleden hartelijk om de natiën lachte, een belangrijke plaats in de wereldaangelegenheden in, en in welk district was volgens sommige mensen de tijd voor een verandering aangebroken?
10 Negentien eeuwen geleden heeft de Almachtige God hartelijk om de natiën van die tijd moeten lachen. Dit gebeurde in verband met de grootste strijd van de mens tegen God die in de gehele menselijke geschiedenis tot op die tijd was gevoerd. Laten wij, wegens de profetische betekenis welke die gebeurtenis voor onze tijd heeft, ons nu tot het verslag wenden dat de bijbel erover geeft, ten einde het te vergelijken met de loop der gebeurtenissen in de twintigste-eeuwse geschiedenis. Evenals in onze tijd nam de stad Rome, in Italië, in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening een belangrijke plaats in het nieuws van die tijd in. Er was toen in het hartje van Rome nog geen Vaticaanstad waardoor het wereldomvattende rijk van het rooms-katholicisme werd beheerst. De heidense keizer van het Romeinse Rijk was in religieuze kringen nog steeds de pontifex maximus, en in die speciale tijd was de keizer die het pontificaat bekleedde Tiberius Caesar, de opvolger van Augustus Caesar, die op 19 augustus van het jaar 14 G.T. was gestorven. De tijd was aangebroken voor een verandering. Dat was althans de mening van een klein groepje personen in een bepaald gebied in het oostelijke deel van het Romeinse Rijk, dat zich destijds rondom de Middellandse Zee uitstrekte. Er kwam inderdaad een verandering — een verandering die op onze tijd van invloed zou zijn.
11. Waar en door bemiddeling van wie werd er toen een begin gemaakt met de bekendmaking van een nieuwe regering?
11 Uit de wildernis daar in het Midden-Oosten kwam een stem die een nieuwe regering aankondigde. Het was de stem van een man uit de wildernis. Zijn naam had een vriendelijke betekenis, want deze betekende „Jah is goedgunstig” (Luk. 1:59-80). In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius Caesar, of in de lente van 29 G.T., begon deze man uit de woestijn, Johannes genaamd, deze nieuwe regering aan te kondigen (Luk. 3:1, 2). Johannes was de zoon van een priester, maar er is geen bericht voorhanden waaruit blijkt dat hij ooit, net als zijn vader, als priester in de tempel te Jeruzalem, de religieuze hoofdstad van de Romeinse provincie Judéa, dienst heeft verricht. Johannes’ God, de goedgunstige Jah of Jehovah, had een belangrijker werk voor hem te doen dan in een aardse, stoffelijke tempel dienst te verrichten. Jehovah God had deze Johannes doelbewust verwekt om als een heraut en voorloper van de heerser der nieuwe regering op te treden. Op Gods vastgestelde tijd trad Johannes derhalve in de openbaarheid en begon hij bekend te maken: „Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” (Matth. 3:1, 2). Aangezien dat koninkrijk ’van de hemelen’ zou zijn, beloofde het een rechtvaardige regering te zijn, die de mensen destijds even hard nodig hadden als wij in deze tijd.
12. Welke vraag stellen mensen over een regering ’van de hemelen’, maar wat bedoelde Johannes de Doper met het „koninkrijk der hemelen”?
12 „Maar hoe kunnen de hemelen nu regeren?” zullen nuchtere, materialistische mensen thans vragen. Welnu, als zij de bijbel zouden lezen, zouden zij gauw te weten komen hoe „de hemelen” zich in het verleden op een wereldschokkende wijze hebben geuit en hoe ze dit in de snel naderbij komende toekomst zullen doen. Dat de mensen ruim vijftien ton wegende raketten in de buitenaardse ruimte schieten, geeft hun geen macht of oppergezag over ’de hemelen’ waarover Johannes sprak. De mens denkt thans aan de hemelen zonder God in aanmerking te nemen, maar toen Johannes de geïnspireerde uitdrukking ’de hemelen’ gebruikte, bedoelde hij de Almachtige God. Het „koninkrijk der hemelen” dat hij bekendmaakte, was „het koninkrijk van God”. Daarom moest dat koninkrijk een goede, rechtvaardige, volmaakte regering zijn. Daarom moesten de mensen op de komst van die regering voorbereid worden. In overeenstemming met dit feit zond de Almachtige God Johannes erop uit om berouwvolle mensen als een symbool van hun berouw over de zonden die zij tegen de Almachtige God hadden begaan, lichamelijk in water te dopen of onder te dompelen. — Matth. 3:4-6; Mark. 1:4-15.
13. Hoe werd aan koning Nebukadnezar van Babylon duidelijk gemaakt dat het „koninkrijk der hemelen” een werkelijkheid was en persoonlijk werd bestuurd?
13 Neen, beslist niet! Het „koninkrijk der hemelen” dat door Johannes werd verkondigd, was geen denkbeeldige regering, maar was net zo’n werkelijke en „activistische” en persoonlijk bestuurde regering als elke politieke regering van thans, in Londen, Parijs, Moskou, Peking, Washington, Rome, of elders op aarde. De eigengereide politieke heersers van thans zullen dat feit misschien niet beseffen, maar het zal hun heel binnenkort onmiskenbaar duidelijk aan hun verstand worden gebracht. Zij zijn geen supermensen, evenmin als Nebukadnezar, die in de zevende en zesde eeuw v.G.T. keizer van Babylon aan de rivier de Eufraat was, een superman was. Ondanks zijn grootheid, werd deze machtige heerser van het Babylonische Rijk gedurende een periode van zeven jaar tot het niveau van een beest teruggebracht, opdat hij, zoals de profeet Daniël tot hem zei, zou weten „dat de hemel heerst”. „De hemel” betekende hier het Opperwezen, want vlak voordat Nebukadnezar met krankzinnigheid werd geslagen en als een beest werd, werd hem vanuit de hemel meegedeeld dat er over hem in deze toestand, die met die van een beest was te vergelijken, zeven jaar zouden voorbijgaan, „totdat gij weet dat de Allerhoogste de Heerser is in het koninkrijk der mensheid, en dat hij het geeft aan wie hij wil”. Na zijn wonderbare herstel erkende Nebukadnezar dat feit. — Dan. 4:25-37, NW.
14, 15. Was het om de prediking van het „koninkrijk der hemelen” dat Johannes gevangen gezet werd, en wie nam het predikingswerk daarna ter hand?
14 Johannes bezag de situatie net zo realistisch als de politieke heersers in deze tijd. Hij misleidde de mensen niet met een fantastische, niet te verwezenlijken droom. Ongeveer een jaar nadat hij met zijn bekendmakings- en doopwerkzaamheden was begonnen, werd hij door Herodes Antipas, de districtsregeerder van Galiléa, gevangen gezet, evenwel niet omdat hij „het koninkrijk der hemelen” had bekendgemaakt. Het kwam omdat hij bij deze regeerder, die beweerde aan de wet van Johannes’ God, Jehovah, onderworpen te zijn, op een juiste moraal had aangedrongen (Matth. 14:1-5). De koppige politieke heersers van die tijd geloofden niet dat een koninkrijk, als het ’van de hemelen’ of ’van God’ afkomstig was, hun zichtbare, aardse koninkrijken zou dwarsbomen. Door deze gevangenzetting kwam er echter een einde aan Johannes’ openbare bekendmaking van Gods koninkrijk. Onmiddellijk na zijn gevangenzetting werd zijn Koninkrijksbekendmaking echter ter hand genomen door een man die hij ongeveer zes maanden vóór zijn gevangenzetting in de wateren van de rivier de Jordaan had gedoopt. Die man was een timmerman uit Nazareth in Galiléa, en zijn naam was Jezus, de pleegzoon van Jozef. Wij lezen dan ook over deze Jezus:
15 „Toen hij nu hoorde dat Johannes was gevangengenomen, trok hij zich terug naar Galiléa. En nadat hij Nazareth had verlaten, ging hij zich vestigen in Kapérnaüm . . . Van die tijd af begon Jezus te prediken en te zeggen: ’Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.’” — Matth. 4:12-17; Mark. 1:14, 15.
ZICHZELF LACHWEKKEND MAKEN
16, 17. (a) Wie werd door districtsregeerder Herodes Antipas in werkelijkheid lachwekkend gemaakt toen hij Jezus voor zich liet verschijnen, en waarom? (b) Hoe heeft Johannes de Doper er getuigenis van afgelegd dat Jezus de Zoon van God was?
16 Ongeveer drie jaar hierna staken districtsregeerder Herodes Antipas en zijn lijfwacht de gek met Jezus, die ervan was beschuldigd dat hij zichzelf koning trachtte te maken in plaats dat hij Tiberius Caesar erkende (Luk. 23:8-12). Dit vormde slechts een onderdeel van het bewijs dat de natiën zichzelf lachwekkend begonnen te maken. Wanneer de natiën zich vrolijk gaan maken om de Zoon van God of de gek met hem gaan steken, maken ze in werkelijkheid zichzelf lachwekkend. Dat deden zij destijds toen zij Jezus bespotten. Toen Johannes de Doper Jezus van Nazareth onderdompelde, kreeg hij vanuit de hemel het bewijs dat deze Jezus de Zoon van God was. Johannes getuigde hiervan toen hij tot de mensen zei:
17 „Ik zag de geest gelijk een duif uit de hemel neerdalen, en hij bleef op hem. Ook ik kende hem niet, maar Degene die mij heeft gezonden om in water te dopen, Die heeft tot mij gezegd: ’Degene op wie gij de geest ziet neerdalen en blijven, die is het die in heilige geest doopt.’ En ik heb het gezien, en ik heb getuigenis afgelegd dat deze de Zoon van God is.” — Joh. 1:32-34.
18. (a) Waarom behoefde Jezus geen enkele politieke veldtocht te ondernemen? (b) Hoe trachtten zijn vijanden hem in de politiek te betrekken in verband met de keizerlijke belasting?
18 Ten getuige hiervan wees Johannes de Doper op Jezus en zei hij tot zijn luisteraars: „Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt” (Joh. 1:29). Jezus, de Zoon van God, was met Gods heilige geest gezalfd om in het „koninkrijk der hemelen” de toekomstige koning te zijn. Hij was met die goddelijke geest gezalfd om dat „koninkrijk der hemelen” tot troost en leiding van de mensen bekend te maken. Dit deed hij ook (Luk. 4:16-21; 8:1; Hand. 10:38). Hij nam niet aan een politieke veldtocht deel waarin hij het land op en neer reisde in een poging zoveel mogelijk stemmen te winnen. Dit hoefde hij niet te doen, want hij was reeds door zijn hemelse Vader, Jehovah God, uitverkoren, gekozen en gezalfd om in het hemelse Messiaanse koninkrijk van God de koning te zijn. De vele religieuze vijanden die hij zich maakte, trachtten hem in de wereldse politiek te betrekken, op zijn minst één maal, toen zij hem vroegen of het voor joden die zich onder Gods wet bevonden juist was belasting te betalen aan Caesar, wiens bestuur zij verafschuwden. Jezus drukte deze revolutionaire praat handig de kop in door te antwoorden: „Betaalt caesar daarom terug wat van caesar, maar God wat van God is” (Matth. 22:15-22). Wat Jezus anderen opdroeg, deed hij ook zelf. Hij betaalde het hoofdgeld aan Caesar als aan Caesar toebehorend. Hij was geen revolutionair.
19. (a) Hoe toonden de joden hun houding ten aanzien van het „koninkrijk der hemelen”, nadat Jezus drie jaar lang had onderwezen en gepredikt? (b) Hoe toonde Jezus door de manier waarop hij zijn actieve volgelingen erop uitstuurde, dat hij geen revolutionair was?
19 Was Jezus’ eigen natie het „koninkrijk der hemelen” dat hij predikte, gunstig gezind? Neen, met uitzondering van een betrekkelijk klein overblijfsel. Tienduizenden joden en joodse proselieten hoorden hem, maar betrekkelijk weinigen geloofden in hem als de langbeloofde Messías, de Christus, de Gezalfde. Nadat hij drie jaar had gepredikt en de mensen had onderwezen, kwamen de mensen naar hem toe en zeiden: „Hoe lang houdt gij onze ziel nog in spanning? Indien gij de Christus zijt, zeg het ons dan ronduit.” Jezus wilde echter dat zij hun eigen conclusie zouden trekken, waarbij veel van hun geloof zou afhangen. Zij stonden destijds op het punt hem te stenigen (Joh. 10:22-31). Uit degenen die geloof in hem stelden en hem als de Messías of Christus volgden, koos hij echter twaalf apostelen uit. Nadat dezen waren opgeleid, zond hij ook hen uit om te prediken: „Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” (Matth. 10:1-7). Later zond hij zeventig andere volgelingen uit om dezelfde boodschap bekend te maken (Luk. 9:1-6; 10:1-11). Allen te zamen tweeëntachtig predikers van Gods koninkrijk — maar geen guerrillaleger, bewapend met zwaarden, lansen, bogen en pijlen. Wat vreemd! Zou een onafhankelijke regering door middel van prediking ingevoerd kunnen worden en over de natie Israël macht kunnen uitoefenen? De gedachte alleen is reeds voldoende om ons aan het lachen te brengen.
20. Hoe weten wij of de religieuze leiders hebben gelachen nadat Lazarus uit de dood was opgewekt en nadat Jezus zegevierend Jeruzalem was binnengereden?
20 Eens scheen de situatie echter niet zo lachwekkend te zijn. Dit was nadat er drie jaar aldus was gepredikt. Het was vroeg in het voorjaar van het jaar 33 van onze gewone tijdrekening, en tot op die tijd had de keizerlijke Romeinse regering waaronder de joden stonden, niets in verband met deze Jezus Christus en zijn groep Koninkrijkspredikers gedaan. De religieuze leiders van Jeruzalem waren echter doodsbenauwd voor hem geworden. Enige tijd vóór het Pascha van dat jaar verrichtte Jezus Christus een van zijn opmerkelijkste wonderen — hij wekte een man uit de doden op die reeds vier dagen dood en begraven was. Dit had een grote opschudding onder de mensen veroorzaakt, en de religieuze leiders zeiden onder elkaar: „Wat staat ons te doen, want deze mens verricht vele tekenen? Als wij hem zo laten begaan, zullen zij allemaal geloof in hem stellen, en de Romeinen zullen komen en zowel onze plaats als onze natie wegnemen” (Joh. 11:1-48). Nu, op 9 Nisan, of vijf dagen vóór het Pascha, reed Jezus echter als bij een kroningsceremonie Jeruzalem binnen, terwijl de jubelende scharen riepen: „Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam, ja, de koning van Israël!” Aangezien Jezus als de Messiaanse Koning van Israël op zo’n verrassende wijze in het openbaar werd ondersteund, geraakten de religieuze Farizeeën nog meer verontrust en zeiden zij onder elkaar: „Gij ziet dat gij absoluut niets bereikt. Ziet! De wereld is hem achternagelopen”! — Joh. 12:10-19.
21, 22. (a) Hoe betrokken de religieuze leiders de Romeinse regering in het verhoor en de terechtstelling van Jezus? (b) Hoe behandelde Herodes Antipas Jezus’ zaak toen ze naar hem werd verwezen?
21 De religieuze leiders trachtten derhalve iets te bereiken door Jezus de Messías op de volgende paschadag, 14 Nisan, ter dood te laten brengen. De beschuldiging op grond waarvan zij hem lieten terechtstellen, namen zij uit het rijk van de religie en plaatsten zij in het rijk van de politiek. Aldus betrokken zij politieke vertegenwoordigers van de keizerlijke Romeinse regering over Palestina in deze zaak. Na hem eerst zelf op religieuze gronden te hebben veroordeeld, brachten zij hem voor de Romeinse bestuurder van de provincie Judéa. Op grond van welke beschuldiging? Politieke opruiing. Toen de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus de beschuldigde Jezus ondervroeg, zei hij tot hem: „Ben ik soms een jood? Uw eigen natie en de overpriesters hebben u aan mij overgeleverd. Wat hebt gij gedaan?” (Joh. 18:12-35). Tijdens het verhoor vernam Pontius Pilatus dat Jezus uit de provincie Galiléa kwam, welke destijds onder het rechtsgebied van Herodes Antipas, de moordenaar van Johannes de Doper, viel. Ten einde van de zaak af te zijn, zond Pontius Pilatus Jezus naar Herodes, die toen in Jeruzalem verbleef.
22 Aangezien Herodes Antipas dacht dat Jezus de uit de doden opgestane Johannes de Doper was, wilde hij Jezus graag zien. Hij hoopte aangenaam beziggehouden te worden doordat Jezus een paar wonderen voor hem verrichtte. Jezus weigerde hierop in te gaan en iets ter verdediging van zichzelf te zeggen of te doen. De priesters en schriftgeleerden mochten hem beschuldigen waarvan zij maar wilden. Herodes vatte het daarom op als een grap. Het bijbelse verslag zegt: „Toen maakte Herodes samen met de soldaten van zijn wacht hem te schande, en hij dreef de spot met hem door hem in een schitterend kleed te steken en zond hem naar Pilatus terug. Op diezelfde dag nu werden Herodes en Pilatus elkaars vrienden; tevoren namelijk leefden zij in voortdurende vijandschap met elkaar.” — Luk. 23:1-12.
23. Hoe werd Jezus toen het mikpunt van spot voor de soldaten van Rome?
23 Naderhand, toen Pontius Pilatus voor de religieuze druk bezweek en Jezus aan zijn Romeinse soldaten overgaf om aan een terechtstellingspaal ter dood te worden gebracht, zou de Messías of Christus van Jehovah God nog meer worden bespot en voor de gek worden gehouden. „Toen”, zoals wij in Matthéüs 27:27-31 lezen, „namen de soldaten van de bestuurder Jezus mee in het paleis van de bestuurder en vergaderden de hele troepenafdeling om hem heen. En na hem zijn kleren uitgetrokken te hebben, hingen zij hem een scharlaken mantel om, en zij vlochten een kroon van doornen en zetten die op zijn hoofd en gaven hem een rietstok in zijn rechterhand. Toen knielden zij voor hem neer en dreven de spot met hem, terwijl zij zeiden: ’Goedendag, gij Koning der joden!’ En zij spuwden op hem en namen de rietstok en gingen hem hard op zijn hoofd slaan. Nadat zij de spot met hem hadden gedreven, ontdeden zij hem tenslotte van de mantel en trokken hem zijn bovenklederen aan en voerden hem weg om aan een paal te worden gehangen.”
24. Hoe dreven de religieuze leiders de spot met de aan de paal gehangen Jezus?
24 Terwijl Jezus aan de paal hing, bleven voorbijgangers schimpend over hem spreken, met hun hoofd naar hem schudden en hem honen. „Insgelijks dreven ook de overpriesters met de schriftgeleerden en oudere mannen de spot met hem en zeiden: ’Anderen heeft hij gered, zichzelf kan hij niet redden! Hij is Koning van Israël; laat hem nu van de martelpaal afkomen, dan zullen wij in hem geloven. Hij heeft zijn vertrouwen in God gesteld, laat Hij hem nu verlossen indien Hij hem wil, want hij heeft gezegd: „Ik ben Gods Zoon.”’” — Matth. 27:39-43.
25. Door welke voorzorgsmaatregelen te nemen ten aanzien van Jezus in de graftombe konden de religieuze leiders nu triomfantelijk lachen?
25 Aldus stierf Jezus de Messías, de Zoon van God, als een voorwerp van bespotting. De dag volgende op zijn dood en zijn begrafenis in een nabijgelegen graftombe toonden de overpriesters en Farizeeën hun verachting en gaven er tevens blijk van dat het hun bedoeling was, elke mogelijkheid dat het lichaam van Jezus uit de graftombe zou verdwijnen, te verhinderen, doordat zij tot Pontius Pilatus zeiden: „Mijnheer, het kwam ons in herinnering dat die bedrieger, toen hij nog leefde, heeft gezegd: ’Na drie dagen zal ik worden opgewekt.’ Gebied daarom dat het graf tot de derde dag wordt verzekerd, opdat niet soms zijn discipelen komen en hem stelen en tot het volk zeggen: ’Hij is uit de doden opgewekt!’ en dit laatste bedrog zal erger zijn dan het eerste.” Opnieuw speelde de Romeinse bestuurder in hun kaart en gebood hun de graftombe te verzegelen en er een wacht bij te plaatsen (Matth. 27:62-66). Wat konden de religieuze leiders nu triomfantelijk lachen!