Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w59 1/2 blz. 69-72
  • Haat het kwaad — Geen mensen

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Haat het kwaad — Geen mensen
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1959
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • WAT WIJ HATEN
  • ZONDAREN DIE HUN ZONDEN HATEN
  • WANNEER HAAT DE PERSOON OMVAT
  • „Een tijd om lief te hebben en een tijd om te haten”
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2011
  • Haat
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Haat
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • De goddelijke hoedanigheden liefde en haat
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1974
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1959
w59 1/2 blz. 69-72

Haat het kwaad — Geen mensen

LIEFDE is de meest in het oog springende eigenschap van Jehovah. „God is liefde,” schreef de apostel Johannes. Zijn liefde is zo volledig dat ze zich, zoals Jezus zei, zelfs tot zijn vijanden uitstrekt: „Gij hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Gij moet uw naaste liefhebben en uw vijand haten.’ Ik zeg u echter: Blijft uw vijanden liefhebben en blijft bidden voor hen die u vervolgen; opdat gij er blijk van kunt geven zonen te zijn van uw Vader die in de hemelen is, want hij doet zijn zon opgaan over goddelozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want wanneer gij hen liefhebt die u liefhebben, wat is uw beloning dan? Doen de belastinginners niet hetzelfde? En wanneer gij alleen uw broeders groet, wat voor buitengewoons doet gij dan? Doen de mensen der natiën niet hetzelfde? Gij moet dienovereenkomstig volledig zijn, daar uw hemelse Vader volledig is.” — 1 Joh. 4:8; Matth. 5:43-48.

Waarom zullen wij, als Jehovah zo lankmoedig tegenover zijn vijanden is, dit niet eveneens zijn? De liefde welke hij ten opzichte van hen betoont, wordt door het Griekse woord agápe, dat een veel ruimere strekking heeft dan sentimentele genegenheid, tot uitdrukking gebracht. Volgens dr. Strong „houdt [het] speciaal het oordeel en de vrijwillige instemming van de wil als een aangelegenheid waarbij beginselen, plicht en juistheid zijn betrokken, in.” Ze wenst zelfs voor haar vijanden het goede, en is, al kunnen al hun daden niet door haar goedgekeurd worden, ten behoeve van hun welzijn werkzaam. Gods liefde is zelfs ten aanzien van hen die tegen hem zondigen, werkzaam: „God beveelt zijn liefde jegens ons hierin aan dat Christus voor ons is gestorven terwijl wij nog zondaren waren.” Het is aan liefde, niet aan traagheid, toe te schrijven dat Jehovah met het terechtstellen der zondaren wacht: „Jehovah is niet traag ten aanzien van zijn belofte, zoals sommige mensen traagheid beschouwen, maar hij is geduldig met u omdat hij niet wenst dat er ook maar een wordt vernietigd, maar wenst dat allen tot berouw geraken.” Door zijn goedgunstigheid, geduld en lankmoedigheid geeft God zondaars juist gelegenheid berouw te tonen: „Weet [gij niet] dat de welwillende hoedanigheid van God u tot berouw tracht te brengen?” Alhoewel hij zonde afkeurt, betoont hij zondaars liefde. — Rom. 5:8; 2 Petr. 3:9; Rom. 2:4.

WAT WIJ HATEN

Het is juist het verkeerde te haten. Door dit te doen, volgen wij Jehovah na en handelen wij evenals Christus. Jehovah haat „hooghartige ogen, een valse tong, handen die onschuldig bloed vergieten, een hart dat nadelige plannen uitdenkt, voeten welke zich naar het slechte haasten, een valse getuige die leugens voortbrengt en elkeen die tussen broeders strijd veroorzaakt.” Jezus heeft „rechtvaardigheid liefgehad en wetteloosheid gehaat.” Niettemin tonen Jehovah en Christus liefde jegens zondaars terwijl zij hun zonden haten. Dit dienen wij ook te doen. — Spr. 6:17-19; Hebr. 1:9.

Liefde kan er toe leiden dat een zondaar zich bekeert. Wij prediken tot zondige mensen en doen dit uit liefde; zou dit niet zo zijn, dan zou onze prediking in het geheel geen nut hebben, want „al ware het dat ik in de talen van mensen en van engelen sprak, maar de liefde niet had, ik zou een klinkend stuk koper of een rinkelende cimbaal zijn geworden. En al ware het dat ik de gave der profetie had en alle heilige geheimen en alle kennis begreep, en al ware het dat ik al het geloof bezat, zodat ik bergen zou kunnen verzetten, maar de liefde niet had, ik zou niets zijn. Al ware het dat ik al mijn bezittingen gaf om anderen te spijzigen, en al ware het dat ik mijn lichaam overgaf, opdat ik zou kunnen roemen, maar de liefde niet had, het zou mij in het geheel niet tot nut zijn.” De zondaar zullen wij liefde betonen, de zonde afkeuren. — 1 Kor. 13:1-3.

U haat iemand niet omdat hij oud of jong, een man of een vrouw, groot of klein, dik of mager, blond of donker, mooi of lelijk is. Haat wordt niet door iemands uiterlijk of verschijning opgewekt, maar door zijn verkeerde daden, en als u rechtvaardigheid liefheeft, haat u zijn goddeloosheid. Indien hij er mee ophoudt deze daden te bedrijven, is de oorzaak van uw haat en dus ook uw haat zelf verdwenen. Als een vervolger het vervolgen staakt en Jehovah’s waarheid aanvaardt, hebben wij hem lief. Wij haatten zijn verkeerde handelwijze, niet zijn persoon. Door zo iemand liefde te betonen, zelfs wanneer hij verkeerd handelt, kan men hem er wellicht toe bewegen zich juist te gaan gedragen. Jehovah gaat ons hierin voor: „Wanneer Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult zeker sterven, maar hij bekeert zich van zijn zonde en handelt naar recht en gerechtigheid — de goddeloze geeft een pand terug, vergoedt het geroofde, wandelt naar de inzettingen die doen leven, zodat hij geen onrecht meer bedrijft — hij zal zeker leven.” — Ezech. 33:14-16, NBG.

ZONDAREN DIE HUN ZONDEN HATEN

Een lastig kind wordt door zijn ouders gestraft omdat zij het liefhebben: „Jehovah wijst terecht wie hij liefheeft, zoals een vader zijn zoon in wie hij een welgevallen heeft.” Al bedrijft een kind vele afkeurenswaardige daden, dan blijven zijn ouders het toch liefhebben. Omdat zij de verkeerde daden, maar niet hun kind haten, trachten zij hier verbetering in aan te brengen door het streng te onderrichten. Jehovah volgt dezelfde handelwijze. Hij doet het waar er nog hoop is dat een zondaar gered zal worden. Mij weet dat zo iemand in vele gevallen door vleselijke zwakheid tot het verkeerde wordt aangespoord en dat hij het zelf in werkelijkheid niet wenst. Paulus toonde deze afkeer voor zonden die hij zelf had begaan door te zeggen: „Want wat ik wil, bedrijf ik niet; maar wat ik haat, dàt doe ik. Maar ìk bewerk het nu niet langer, maar de zonde die in mij woont. Want ik weet dat er in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, niets goeds woont; want het vermogen om te willen is bij mij wel aanwezig, maar het vermogen om wat juist is uit te werken, is niet aanwezig. Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dàt bedrijf ik. Indien ik nu doe wat ik niet wil, bewerk ik het niet meer, maar de zonde die in mij woont.” Veel van de door mensen bedreven zonden zijn tot zwakheid, het milieu of voorvallen in een ongelukkige jeugd terug te voeren en openbaren niet hoe de persoon in werkelijkheid is. Sommige verkeerde daden worden uit onwetendheid bedreven; komt zo iemand echter tot een kennis der waarheid, dan bestaat de kans dat hij er berouw van heeft. — Spr. 3:12; Rom. 7:15, 17-20.

WANNEER HAAT DE PERSOON OMVAT

In bovengenoemde gevallen wordt door de zonden niet werkelijk de wens of het inwendige verlangen van een persoon tot uitdrukking gebracht, maar er zijn er ook die zó zijn ontaard, dat zij hun zonden koesteren en deze willens en wetens, in het volle bewustzijn dat ze daardoor slecht handelen, najagen. Zij hebben hun persoonlijkheid zó met het kwade versmolten, dat het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk is, de persoon van de zonden te scheiden. Doordat zij tot het uiterste gaan, komen zij bij Jehovah in een positie waarin zij geen vergeving meer kunnen verkrijgen: „Ieder soort van zonde en lastering zal de mensen worden vergeven, maar de lastering tegen de geest zal niet worden vergeven.” Wanneer iemand vrijwillig en voortdurend tegen de verlichtende geest van Jehovah zondigt en de duidelijke werking van de geest trotseert, is er geen vergeving mogelijk. Wanneer iemand met het verkeerde, nadat dit hem duidelijk onder de aandacht is gebracht, doorgaat, wanneer hij er zo verstokt in geraakt dat het een onafscheidelijk deel van zijn persoonlijkheid is geworden, dient men zowel de persoon die de zonde liefdevol koestert en er in volhardt als de zonde zelf te haten. Hoe zou het ook anders kunnen wanneer de persoon en de zonde zo onafscheidelijk en blijvend met elkaar zijn verbonden? — Matth. 12:31.

Zulke onverbeterlijke personen draaien het gebod, „Haat het kwade en hebt het goede lief” om, en worden gelijk hen die ’het goede haten, en het kwade liefhebben.’ Er mag voor hen geen smeekbede worden opgezonden. „Gij nu, bid niet voor dit volk; zend voor hen geen smeking op en geen gebed, en dring niet bij Mij aan, want ik hoor naar u niet,” zegt Jehovah. God zelf „vergeldt degene die hem haat in zijn aangezicht door hem uit te wissen. Hij zal niet aarzelen jegens hem die hem haat. In zijn aangezicht zal hij het hem vergelden.” Sommigen komen zo ver, dat het kwade, dat een deel van hen geworden is, zelfs niet door het strengste onderricht kan worden weggenomen. Het is in hun geval niet langer mogelijk het kwade te verdelgen en de personen te redden. Aangezien ze niet gesplitst kunnen worden, moeten beide tezamen vernietigd worden. De boze werken zijn inderdaad een uiting en weerspiegeling van een onverbeterlijk hart. Zoals God de gepersonifieerde liefde is, zijn zulke personen een verpersoonlijking van het kwaad. Jezus zei tot dezulken: „Gij zijt uit uw vader de Duivel en gij wenst de begeerten van uw vader te doen.” In het drieëntwintigste hoofdstuk van Mattheüs stelde hij hen op een verpletterende wijze aan de kaak en vroeg toen: „Slangen, adderengebroed, hoe zult gij het oordeel van Gehenna ontvlieden?” — Amos 5:15; Micha 3:2; Jer. 7:16, NBG; Deut. 7:10; Joh. 8:44; Matth. 23:33.

Wanneer de goddeloze hater van Jehovah zich niet van zijn goddeloosheid en haat wil scheiden, hoe zouden wij dit onderscheid dan met het oog op onze juiste haat voor zijn slechtheid wel kunnen maken? „Dient er aan de goddeloze hulp te worden verleend, en dient gij voor hen die Jehovah haten, liefde te koesteren? Hierom is de verontwaardiging van de persoon van Jehovah tegen u.” Wanneer de haat intensief is en zich stevig en onafscheidelijk in de persoon heeft verschanst, gaat de aangelegenheid verder dan de aan de overgeërfde zonde te wijten vijandschap en onwetendheid welke met geduld en liefde kunnen worden tegemoetgetreden. „Haat ik niet wie u intens haten, o Jehovah, en walg ik niet van wie tegen u opstaan? Met een volkomen haat haat ik hen. Zij zijn mij tot ware vijanden geworden.” — 2 Kron. 19:2; Ps. 139:21, 22.

Deze onverbeterlijke personen die het gehate kwaad personifiëren, openbaren zich echter zelf. Over het algemeen kunnen en moeten wij de van God vervreemde mensheid bezien zoals Jezus dit deed: „Toen hij de scharen zag, gevoelde hij tedere genegenheid voor hen, omdat zij gestroopt en toegetakeld waren als schapen zonder herder.” Wij kunnen in liefde tot hen prediken, terwijl wij toch hun zonden haten. Het moge moeilijk schijnen het kwade, en niet de te verbeteren bedrijver er van te haten, maar wanneer u er een ogenblik bij stilstaat en op uw leven terugblikt, zult u bemerken dat u zichzelf al gedurende uw gehele leven op deze basis heeft beoordeeld. Doe het anderen evenzo. — Matth. 9:36.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen