Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w65 15/5 blz. 318-320
  • Vragen van lezers

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Vragen van lezers
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1965
  • Vergelijkbare artikelen
  • Bijna 6000 jaar van getuigenisgeven voor Jehovah
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1976
  • Een veld dat tarwe en onkruid voortbrengt
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1981
  • De geschiedenis van Jehovah’s getuigen in deze tijd
    Jaarboek van Jehovah’s Getuigen 1976
  • „Ziet! ik ben met u alle dagen”
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2013
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1965
w65 15/5 blz. 318-320

Vragen van lezers

● Wat zou het koninkrijk geweest zijn dat God stevig bevestigd zou hebben door bemiddeling van Saul, aangezien in Jakobs profetie te kennen werd gegeven dat de heerschappij naar de stam Juda zou gaan? Waarom werd de voorzegde heerschappij (Gen. 49:10) niet direct aan Juda gegeven? — G.S., V.S.

Het verslag in 1 Samuël 13:13 luidt: „Daarop zei Samuël tot Saul: ’Gij hebt dwaas gehandeld. Gij hebt het gebod van Jehovah, uw God, dat hij u geboden heeft, niet onderhouden, want hadt gij dit wel gedaan, dan zou Jehovah uw koninkrijk over Israël tot onbepaalde tijd bevestigd hebben.’” Dit wil zeggen dat het koninkrijk tot een onbepaald tijdstip in de toekomst zou hebben voortgeduurd en niet tot in alle eeuwigheid, zonder ooit te eindigen, want wij weten dat volgens Gods tijdschema eens een dag zou aanbreken waarop het zichtbare aardse koninkrijk plaats zou moeten maken voor het geestelijke koninkrijk van Gods geliefde Zoon. God vertelde Saul bij monde van Samuël niet wanneer de tijdgrens zou zijn bereikt indien hij getrouw was gebleven.

Het is niet ondenkbaar dat Sauls nakomelingen een koninkrijk behouden zouden hebben en dat terzelfder tijd de „schepter” niet geweken zou zijn van de stam Juda. Later bijvoorbeeld, na de dood van Salomo, splitste God het koninkrijk van de Israëlieten en gaf Hij slechts twee stammen, Juda en Benjamin, aan het huis van David, terwijl Hij Jerobeam, die door God als koning was aangesteld, tien stammen van Israël gaf. Hij zei Jerobeam dat zijn koninkrijk zou voortduren, mits hij Jehovah God getrouw bleef dienen: „U zal Ik nemen, opdat gij heerst over alles wat gij begeert, en koning zijt over Israël. En het zal geschieden, indien gij hoort naar alles wat Ik u gebied, in mijn wegen wandelt, en doet wat recht is in mijn ogen door mijn inzettingen en geboden in acht te nemen, zoals mijn knecht David gedaan heeft, dat Ik met u zal zijn, en u een duurzaam huis zal bouwen, zoals Ik voor David gebouwd heb, en Ik zal u Israël geven” (1 Kon. 11:37, 38). Waren Jerobeam en zijn nakomelingen getrouw gebleven, dan zou derhalve dat afgescheiden koninkrijk Israël naast het koninkrijk Juda zijn blijven bestaan totdat hij zou komen „die het wettelijke recht heeft”, namelijk Jezus Christus (Ezech. 21:27, NW). Dan zou het gehele volk Gods onder hem worden verenigd.

Zo zei God ook bij monde van zijn profeet Samuël tot koning Saul dat indien hij getrouw was gebleven, zijn koninkrijk tot een onbepaald tijdstip in de toekomst zou zijn blijven bestaan. God gaf met die verklaring echter niet te kennen dat hij met de geslachtslijn van koning Saul dezelfde overeenkomst aangegaan zou zijn als later met David, namelijk dat God, ook al zouden de nakomelingen van Saul afwijken van Gods dienst, toch zijn koninkrijk niet van hen zou wegnemen maar slechts de ongehoorzame monarchen uit Sauls geslachtslijn zou kastijden. Saul week echter van God af en zijn zoon Isboseth volgde hem voor slechts twee jaar op de troon op; daarna werd het koningschap over geheel Israël overgedragen aan de stam Juda in de persoon van de herder uit Bethlehem, David.

Op grond van de woorden van dezelfde profeet die voorzei dat Juda ten slotte over Israël zou heersen, namelijk Jakob, werd de uitoefening van het koningschap niet direct aan de stam Juda gegeven. Deze in Genesis 49:27, 9 opgetekende profetie duidde erop dat Benjamin in de morgen van Israëls ervaring als koninklijke natie als eerste in de gelegenheid gesteld zou worden koning te zijn en Israël aan te voeren tegen zijn vijanden, in het bijzonder de Filistijnen, gedurende welke tijd Juda gelijk een „leeuwenwelp” zou zijn. Juda zou dus aanvankelijk niet gelijk een volwassen leeuw, de koning der dieren, zijn maar gelijk een „leeuwenwelp”, waardoor wordt aangeduid dat hij tijdens zijn opleidingsperiode en tot dat hij volwassen zou worden, slechts een ondergeschikte positie zou innemen. Belangwekkend is het dat toen het volk eiste dat er over Israël een koning aangesteld zou worden, David nog niet geboren was. Acht jaar nadat koning Saul ontrouw was geworden, werd David geboren, zodat Jehovah God zelf wachtte met het kiezen van de man die zijn hart aangenaam was. Deze wachtperiode was echter een prachtige trainingstijd voor de stam Juda, en nadat David door de profeet Samuël was gezalfd, onderging hij vervolging, waardoor zijn goddelijke hoedanigheden werden beproefd. Derhalve ontving de stam Juda op Gods bestemde tijd het koninkrijk, zoals door de profeet Jakob was voorzegd.

● Welke diepere betekenis ligt opgesloten in het gebod dat in Exodus 23:19 wordt aangetroffen: „Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder”?

Deze verordening schijnt er evenals een aantal andere de nadruk op te leggen dat er voor alle zaken een passende en juiste regel bestaat, en dat men zich hieraan dient te houden. God voorzag in de moedermelk opdat de moeder haar jong kon voeden. Door deze melk te gebruiken om haar jong erin te koken zou men het er nadeel mee berokkenen en het doden, hetgeen precies het tegenovergestelde van het oorspronkelijke doel zou zijn.

Er schijnt voor zijn verbondsvolk ook nog de les in opgesloten te liggen dat het van mededogen blijk diende te geven en niet harteloos diende te handelen. Jehovah zelf heeft zich tegenover zijn schepselen altijd mededogend betoond, en hij doet een beroep op hen zijn volmaakte voorbeeld na te volgen.

Nog een mogelijkheid is dat Jehovah hier zijn volk zo leidde dat het vrij zou blijven van de zinneloze en schadelijke praktijken van de heidense naties rondom. Volgens het werk The Bible and Archaeology (1940), geschreven door Sir Frederic Kenyon, was het zieden of koken van een bokje in de melk van zijn moeder een heidens ritueel gebruik voor het voortbrengen van regen.

● Zijn er in elke periode van de menselijke geschiedenis getuigen van Jehovah op aarde geweest? Wat valt er over de donkere middeleeuwen te zeggen?

Het lijkt niet verstandig deze vragen dogmatisch te beantwoorden. Het heeft er echter veel van weg dat de logica en de feiten van de geschiedenis, te zamen met wat Gods Woord hierover zegt, de conclusie toelaten dat er gedurende elke periode van de menselijke geschiedenis getuigen van Jehovah op aarde zijn geweest.

Louter het feit dat er vóór de Vloed drie Getuigen met name worden genoemd, wil nog niet zeggen dat er geen anderen hebben geleefd. Het is zeer waarschijnlijk dat Abel gehuwd was in de tijd dat hij een getrouwe Getuige was, en zijn vrouw kan dus na zijn dood een Getuige zijn gebleven. Dan was er Lamech; ook hij moet een getuige van Jehovah zijn geweest om de geïnspireerde profetie over zijn zoon Noach te kunnen uiten. — Gen. 5:29.

Uit de Schrift blijkt dat na de Vloed de getrouwe Sem ook in Abrahams tijd nog leefde. En waren ook niet Isaäk, Jakob, Jozef en Job getrouwe Getuigen, en moeten ook de ouders van Mozes dit niet geweest zijn? Bij het vormen van de natie Israël werd de gehele natie een natie van Getuigen, zoals Jehovah in Jesaja 43:10-12 te kennen geeft. Die natie bleef tot het jaar 36 n. Chr. als een natie van getuigen van Jehovah bestaan.

Dat Jehovah vanaf de tijd van Christus tot op onze tijd Getuigen op aarde heeft gehad, schijnt te worden aangeduid door de gelijkenis die Christus in hoofdstuk 13 van Matthéüs uitsprak over de tarwe en het onkruid. Hierin vertelde Jezus dat de tarwe en het onkruid te zamen zouden blijven opgroeien tot de oogst, wanneer er een scheiding zou plaatsvinden. Wij mogen dus aannemen dat deze gelijkenis inhoudt dat er in deze gehele periode, vanaf het eerste zaaien tot aan de oogst, enkele oprechte christenen zouden zijn, „tarwe” dus, ook al zou hun aantal van tijd tot tijd wellicht buitengewoon klein zijn.

Door de eeuwen heen zijn er bijvoorbeeld belijdende christenen geweest die de dwaling van de drieëenheid verwierpen, gewoonlijk „Arianen” genoemd. Er waren er die zich nauwgezet aan het vroege christendom hielden en die bekend stonden als Quartodecimanen (Veertienders) omdat zij op 14 Nisan Christus’ dood herdachten; zij hielden stand onder de heidense gezindheid van Rome. Vanaf de zevende eeuw waren er de Paulicianen; hun leringen zijn wel „onvervalst apostolisch bijbel-christendom” genoemd. Zij hielden zich uitsluitend aan het „Nieuwe Testament”, beoefenden de doop voor volwassenen en geloofden dat God in zijn liefde een engel naar de aarde had gezonden die bij zijn doop Gods Zoon werd. Zij verwierpen onschriftuurlijke overleveringen, kenden geen onderscheid in geestelijken en leken en weigerden het kruis te vereren.

Vanaf de twaalfde eeuw horen wij van de Waldenzen, die veel met de voorgaande Paulicianen gemeen hadden; zij verwierpen eveneens alle valse overleveringen zoals het vagevuur, de mis, enzovoorts, en hielden zich ook nauw aan de bijbel, alhoewel zij zich niet tot het zogenaamde „Nieuwe Testament” beperkten. De enige twee ceremoniën die zij erkenden, waren de doop en het avondmaal des Heren. Zij hielden zich strikt aan bijbelse beginselen betreffende de moraal en weigerden populaire religieuze feestdagen zoals Palmzondag, Pasen en Allerheiligen te vieren. Kenmerkend is de verklaring van een van hen, die de marteldood stierf, dat ’het Kruis niet aanbeden diende te worden maar verafschuwd moest worden als het werktuig waarmee de Rechtvaardige was gedood’.

Heel veel Arianen, Paulicianen, Waldenzen en nog vele anderen stierven de marteldood wegens hun op de bijbel gebaseerde religie. Niet dat dit op zich zelf of te zamen met hun bovengenoemde geloofsovertuigingen erop duidde dat zij allen Gods goedkeuring genoten. Waarom niet? Omdat niet weinigen van hen herhaaldelijk, in strijd met Matthéüs 26:52 (NW), naar het zwaard grepen om zich tegen rooms-katholieke kruistochten te verdedigen.

Uit de voorgaande feiten zouden derhalve twee dingen geconcludeerd kunnen worden: 1. Dat er door de eeuwen heen, vanaf de tijd van Abel tot op deze tijd, mensen zijn geweest die zich zo nauw aan Gods Woord hielden dat zij als Gods getuigen, die zijn goedkeuring genoten, beschouwd kunnen worden. 2. Dat hun aantal klein geweest moet zijn. Dit zou in overeenstemming zijn met het beperkte aantal personen waaruit het lichaam van Christus bestaat en met het feit dat betrekkelijk velen van hen in de zaaitijd en in de oogsttijd zijn verschenen.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen