Augustinus en „De stad Gods”
„Augustinus is de grootste der Kerkvaders,” aldus De Katholieke Encyclopædie.1 Hij werd in de Romeinse provincie Afrika geboren en bleek een ijverige student te zijn, maakte zich de Latijnse klassieken eigen, bestudeerde Aristoteles en onderging zeer de invloed van Plato. Na zijn bekering werd hij in 387 op drieëndertigjarige leeftijd in de Katholieke Kerk gedoopt en ontpopte zich als een vruchtbaar schrijver. Hij werd de bisschop van Hippo, in het vroegere Numidië.
The Catholic Encyclopedia zegt over hem: „In de belangrijke geloofsvraagstukken van de Kerk is de Godgeleerde van Hippo waarlijk de gezaghebbende getuige der traditie . . . maar de ondergeschikte problemen, die meer de wijze van inachtneming van het feit betreffen, worden door de Kerk aan de beleidvolle studie van theologen overgelaten.”2
Rome was in 410 n. Chr. in handen der Goten gevallen. Steeds meer hoorde men de mening verkondigen dat het niet vreemd was dat deze rampspoed hen overviel, immers velen zwoeren de goden van Rome af en gingen tot het christendom over. Omstreeks 413 n. Chr. zette Augustinus zich er toe hierop een antwoord te schrijven. Voordat dit werk, De stad Gods (of „Van de Stadt Gods,” of „De staat Gods”) in 426 werd voltooid, bleek al dat hierin de christelijke filosofie werd gerechtvaardigd in antwoord op de menselijke filosofie der heidense wereld.
In de eerste vijf boeken van zijn omvangrijke werk bestrijdt hij de opvatting dat menselijke voorspoed afhankelijk is van het handhaven der aanbidding van vele heidense goden en dat de breuk met die aanbeden goden tot de val van Rome heeft geleid. In de volgende vijf boeken behandelt hij de gedachte dat rampspoed altijd ’s mensen metgezel is geweest en dat de aanbidding van veel goden bevorderlijk voor het algemeen welzijn is. Tot hiertoe is zijn uiteenzetting specifiek tegen de heidenen gericht. Met het elfde boek begint hij zijn verhandeling over de oorsprong van de twee steden of staten, de ene van God en de andere van deze aarde. In het vijftiende boek wordt de ontwikkeling van deze twee steden of staten voor onze ogen ontvouwd, en ten slotte wordt in de laatste vier van zijn uit tweeëntwintig boekdelen bestaande werk uiteengezet welk einddoel deze beide beogen.
ZIJN LEER
Hij heeft in De stad Gods veel commentaar over leerstellige punten door ander materiaal heen geweven. Omdat hij de „gezaghebbende getuige der traditie” wordt genoemd, interesseren zijn commentaren ons. Ze geven ons een beeld van de religieuze denkwijze der toenmalige kerk. Door deze te vergelijken met de hedendaagse katholieke leer kan gemakkelijk nagegaan worden in hoeverre het rooms-katholicisme hem als toonaangevend voorbeeld heeft gevolgd en waarin ze van hem is afgeweken.
Augustinus zelf was een voorvechter van de waarde van de bijbel in het christelijke geloof. Hij kende aan de traditie niet evenveel autoriteit toe, maar verklaarde dat Gods Woord „het allerhoogste gezag” bezit.3 Alhoewel hij de apocriefen en heidense schrijvers wel eens citeert, zei hij toch: „Laet ons derhalven laten varen alle de fabelen of gedichtsels van die Schrifture die de Apocryphe, dat is verborgene ghenaemt werden overmits dat haren Oorspronck verborgen zijnde niet klaer genoech gebleecken heeft voor dien Vaderen van die authoriteydt en de weerdigheydt der waerachtigher Schriftueren . . . Nu in deze Apocryphische boecken al ist Saecke datter ghevonden wert eenige waerheyt nochtans overmits vele valscheden en hebben dezelfde gheene Canonische authoriteydt of weerdigheydt.”4
Hij bepleitte niet het primaatschap van de apostel Petrus in de christelijke kerk toen hij zei: „Op dan dewelke daer Christenen zijn ende genoemt werden en ghelooven niet in Petrum maer in dien ghenen in den welcken Petrus ghelooft heeft ende zijn ghesticht door de redenen Petri van Christo ende niet betoovert door eenighe zijner toover-woorden ende dien volghende wij en zijn niet bedroghen door zijne boosdaden maer zijn gheholpen door zijne weldaden. Dien zelfden meester Petri Christus in die leeringhe welcke tot het eeuwighe leijdt is ook die gene die onze Meester is.”5
In de tegen het einde van zijn leven geschreven Retractationes zette Augustinus opnieuw zijn standpunt uiteen inzake Mattheüs 16:18: „In mijn eerste boek tegen Donatus heb ik ergens gezegd met betrekking tot de Apostel Petrus dat ’de Kerk op hem als op een rots is gefundeerd.’ Deze betekenis wordt ook door velen bezongen in de versregels van de heilige Ambrosius, waarin hij met betrekking tot de huishaan zegt: ’Wanneer hij kraait, geeft hij, de rots van de Kerk, absolutie van zonden.’ Maar ik realiseer mij dat ik sindsdien de woorden van onze Heer, ’Gij zijt Petrus en op deze rots zal ik mijn Kerk bouwen,’ dikwijls in die zin heb verklaard dat ze betrekking hebben op degene die Petrus beleed, toen hij zei: ’Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God,’ en dat Petrus, daar hij naar deze rots was genoemd, een afbeelding was van deze persoon van de Kerk welke op deze (rots) is gebouwd en de sleutels van het koninkrijk des hemels heeft ontvangen. Want tot hem werd niet gezegd: ’Gij zijt de rots,’ maar ’Gij zijt Petrus.’ De rots echter was Christus, die had beleden (evenals de gehele Kerk belijdt) wie Simon, genaamd Petrus, was. Aan de lezer wordt overgelaten te bepalen welke van deze twee interpretaties met meer waarschijnlijkheid juist genoemd kan worden.”6 Aangezien Augustinus te kennen geeft dat hij later tot het inzicht kwam dat Christus en niet Petrus de Rots is waarover in Mattheüs 16:18 wordt gesproken, is het duidelijk dat dit volgens zijn mening het juiste standpunt is.
Wanneer hij de val van de oude stad Troje bespreekt, vermeldt hij waarheidsgetrouw waarom beelden hun aanbidders niet kunnen helpen: „Want de menschen en wierden niet van het beelt maer het beelt wierde van de menschen gewaert.” Hij was geen voorstander van het houden van religieuze riten voor de doden om de gestorvenen hiermee te helpen, wanneer hij zegt: „Derhalven alle deze dingen . . . en voorts alle de ceremonien en prachten van de uytvaert dezelvighe zijn meer tot troost der levendigen dan tot behulp der dooden.” Hij toonde aan dat christenen geen ’Tempelen Priesterschappen heylige plaetsen en offerhanden voor de Martelaren ordineren en stellen: Want niet zijlieden zelfs [de martelaren] maer hunlieder Godt die zelfde is onzen Godt.’7
Hij dacht er zelfs niet over om bepaalde mensen door hun priesterlijke gewaad van anderen te onderscheiden, zoals blijkt uit zijn woorden dat „het er voor de stad niet toe doet wat voor kleren de burgers dragen of welke regels zij in acht nemen, zolang zij niet in strijd met Gods heilige voorschriften handelen maar elk het geloof behoudt en het ware pad tot redding blijft bewandelen.” Alhoewel Augustinus zelf het Latijn bezigde toen het volk die taal nog sprak, redeneert hij dat de kerk zich van de volkstaal behoort te bedienen. Hij zei dat Christus „het aller-grootste ende het aller-meest noot-saeckelyckste teecken ende dat een yder van hen-lieden sprack met de talen van alle volckeren gevende alsoo te kennen hoe datter een eenicheydt vande Alghemeene Kerkcke door alle volckeren zoude wezen en dien volghende dat de zelfde met alle talen zoude spreken.”8
Leerde Augustinus de leerstelling van het vagevuur? Daar is nogal het een en ander over te doen geweest. Het woord „vagevuur” komt in zijn werk voor. Maar hoe men de zaak ook beschouwt, het beeld dat hij schildert wekt in geen enkel opzicht de indruk dat het lijden verlicht zou worden door de gebeden van een priester, welke tegen een geldelijke vergoeding opgezonden zouden kunnen worden.
Hij kantte zich sterk tegen het denkbeeld van velen dat alle mensen een deel van God zijn. „Bestaat er een verdoemlijker absurditeit dan te geloven dat een deel van Gods wezen wordt geslagen, wanneer een ondeugend kind wordt geslagen? Om de samenstellende delen van de almachtige God net zo wellustig, onrechtvaardig, goddeloos en verdoemelijk te maken als de verschillende mensen zijn — welk mens kan dit aanhoren dan alleen de absoluut onzinnige? Hoe zou ten slotte God terecht vertoornd kunnen zijn op hen die Hem niet aanbidden, wanneer de schuldigen een deel van Hem zelf zijn?”9
Verder ondersteunde Augustinus in zijn argumentatie de schriftuurlijke leer dat ’de eerste menschen alsoo zijn geschapen geweest dat bij aldien zij niet ghesondicht en hadden zij oock gheenige manieren van doodt zouden behoeft ghehadt hebben.’ Hij zei: „Waarom kan God met betrekking tot de aardse lichamen niet besloten hebben dat ze voortgebracht zijnde niet meer zouden vergaan . . . maar zich in eeuwig geluk in deze vereniging zouden verheugen?” Onze eerste ouders hebben het echter verloren toen zij in gebreke bleven een beproeving op „eenvoudige gehoorzaamheid” te doorstaan. Augustinus beschouwde het verslag niet als folklore maar als geopenbaarde waarheid. Bovendien was hij het beslist niet eens met mensen die fantastische datums aangeven voor de oudheid van de menselijke prestaties, „aangezien er nog geen zesduizend jaar zijn verstreken sedert de eerste man Adam.”10
HEIDENSE INVLOED
Niet de gehele leer van Augustinus was echter zo hecht op de bijbelse waarheid gebaseerd. In sommige opzichten werd hij beïnvloed door de ideeën der heidense mythologieën en wereldlijke filosofen met wie hij zeer goed bekend was. Hierover bericht The Catholic Encyclopedia: „Geleidelijk aan werd Augustinus bekend met de christelijke leer en in zijn geest versmolt zich de Platonische filosofie met geopenbaarde dogma’s.”11 Het resultaat van die fusie was te zien in zulke leerstellingen als de drieëenheid en de onsterfelijkheid der menselijke ziel. In de Egyptische, Romeinse en Griekse mythologieën kende men, evenals in Plato’s leer, verscheidene drieëenheden. Augustinus volgde deze gedachtengang door te redeneren dat de Vader, zijn Zoon en de heilige geest aan elkaar gelijk en van gelijke eeuwigheid zijn, in plaats dat hij zich aan Jezus’ leer vasthield, die zei, „De Vader is groter dan ik,” of aan Paulus’ geïnspireerde verklaring dat de Zoon niet altijd had bestaan, maar de „eerstgeborene der gehele schepping” is. — Joh. 14:28; Kol. 1:15.
In de vijfde eeuw voor Christus had Socrates de onsterfelijkheid der menselijke ziel geleerd. Plato, zijn voornaamste leerling, handhaafde de leerstelling en gaf er een grotere populariteit aan. Augustinus, die grotelijks door Plato werd beïnvloed, brak niet met deze „overlevering van mensen” toen hij zijn christelijke werken begon te schrijven, alhoewel in de bijbel staat dat „allen hebben gezondigd” en „de ziel die zondigt, die zal sterven.” — Kol. 2:8; Rom. 3:23; Ezech. 18:4, NBG.
Ook over de predestinatie struikelde Augustinus. Hij trachtte zijn idee omtrent predestinatie te rijmen met een „vrije wil,” door te leren dat God de mens met zulk een temperament maakt en op zulk een wijze Zijn zegen schenkt of onthoudt dat de mens uit vrije wil doet wat God van tevoren weet dat hij zal doen. De vragen welke hierdoor rijzen, liet hij echter onbeantwoord. De antwoorden op die vragen vindt men echter niet in deze predestinatiegedachte, maar in de bijbel. „God is niet partijdig.” „Tijd en onvoorziene gebeurtenissen treffen hen allen.” — Hand. 10:34; Pred. 9:11.
DE TWEE STEDEN
Gelieve nu echter even uw aandacht te wenden tot het thema dat ten grondslag ligt aan het door Augustinus geschreven boekwerk De stad Gods. Er worden twee steden of twee maatschappijen voor onze ogen geschilderd. Rome of een andere aardse regering wordt niet voorgesteld als behorende tot het koninkrijk van de Duivel, maar volgens Augustinus omvat het veeleer de onrechtvaardigen in hemel en op aarde. Ook zegt hij niet dat de stad Gods de Katholieke Kerk is, maar ze wordt beschreven als een universele stad die God, de gehoorzame engelen, de heiligen in de hemel en de rechtvaardigen op aarde omvat. Degenen op aarde die tot die hemelse stad behoren, worden tot aan de komst van Gods koninkrijk als pelgrims beschouwd. Daarom zegt Augustinus: „Deze noemen we ook allegorisch twee staten, dat is twee gemeenschappen van menschen, waarvan de eene voorbestemd is om met God in eeuwigheid te regeren, de andere om de eeuwige straf te ondergaan met den duivel.”12
In het latere deel van zijn werk zien wij de kerk in een machtige, heersende positie. Augustinus zei dat Satan was gebonden sinds de kerk zich tot buiten Judea had verbreid daar zijn volledige macht om te beproeven was beperkt. Volgens hem regeert Christus terzelfder tijd met zijn heiligen. „Dus ook nu,” aldus zijn betoog, „is de kerk het koninkrijk van Christus en het koninkrijk der hemelen,” terwijl er een eeuwige regering in het verschiet ligt.13
Ware christenen kunnen bewondering hebben voor Augustinus’ duidelijke inzicht in veel fundamentele bijbelse waarheden, maar zij kunnen niet de leerstellingen aanvaarden die een voortvloeisel zijn van zijn pogingen om de bijbel met de heidense mythologie en Platonische filosofie samen te smelten. Christenen die zich aan de bijbel houden, zien niet naar enig religieus stelsel op aarde als het „koninkrijk der hemelen,” maar blijven hun vertrouwen stellen in de „nieuwe hemelen” die door God worden geschapen als het middel dat hij aanwendt om de gehoorzame mensheid eindeloze zegeningen te schenken. — Jes. 65:17, NBG; 2 Petr. 3:13.
AANGEHAALDE VERWIJSBRONNEN
1 De Katholieke Encyclopædie, deel 3, kolom 401.
2 The Catholic Encyclopedia, deel 2, blz. 103.
3 Augustinus, „De staat Gods,” vertaald door dr. J. Wytzes, uitgeverij J.H. Kok N.V., Kampen, 1947, blz. 92.
4 Van de Stadt Gods, vertaald door J. Fenacoluis, 1660, deel 4, hoofdst. XXIII, blz. 23.
5 Idem, deel 4, hoofdst. LIV, blz. 114.
6 Retractationes, door St. Augustinus, I, 21, 1. Aanhaling genomen uit The Church, An introduction to the Theology of St. Augustine, door S.J. Grabowski, een priester van het aartsdiocees van Detroit, blz. 124.
7 Van de Stadt Gods, deel 1, hoofdst. II, blz. 3, 11; deel 2, hoofdst. XXVII, blz. 77.
8 The City of God, vertaald door J. Healey, Everyman’s Library, deel 2, blz. 256; Van de Stadt Gods, deel 4, hoofdstuk XLIX, blz. 110, 111.
9 The City of God, deel 1, blz. 224.
10 Van de Stadt Gods, deel 3, hoofdst. III, blz. 51; The City of God, deel 2, blz. 13, 17, 213, 214.
11 The Catholic Encyclopedia, deel 2, blz. 85.
12 Augustinus, „De staat. Gods,” blz. 151.
13 Idem, blz. 216.