-
Een godvruchtig gedrag jegens anderenDe Wachttoren 1981 | 1 december
-
-
bevestigd worde.” — Matth. 18:16.
11 Degenen die meegenomen werden, moesten „getuigen” zijn, niet louter neutrale partijen die zouden proberen een verzoening te bewerken. Zij waren schijnbaar personen die van het bedreven kwaad konden ’getuigen’ doordat zij bijvoorbeeld op de hoogte waren van de financiële overeenkomst toen deze werd gesloten, zodat zij ervan konden getuigen of er wel of geen bedrog was gepleegd. Of als er een contract, of iets dergelijks, zou bestaan, aan de hand waarvan kwaaddoen kon worden vastgesteld, zouden geestelijk bekwame broeders met ervaring op dergelijke terreinen meegenomen kunnen worden. Zij zouden dan de feiten kunnen aanhoren en luisteren naar hetgeen de beschuldigde tijdens deze vergadering zou zeggen, zodat zij over deze getuigenissen zouden beschikken ingeval de laatste stap gedaan moest worden.
12. Wat zou de laatste stap zijn, zoals door Jezus werd uitgelegd?
12 Jezus noemde als laatste stap in verband met de zondaar: „Indien hij naar hen niet luistert, spreek dan tot de gemeente. Indien hij zelfs naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u net als een mens uit de natiën en als een belastinginner” (Matth. 18:17). Ja, als een laatste poging om de zondaar van zijn weg te doen terugkeren, zou de kwestie onder de aandacht worden gebracht van geestelijk oudere mannen van de gemeente. Dezen zouden naar een uiteenzetting van de feiten kunnen luisteren en het getuigenis van de getuigen kunnen aanhoren. Dan zouden zij in staat zijn de kwaaddoener aan de hand van Gods Woord terecht te wijzen. Indien hij echter weigerde berouw te hebben, zouden zij ten behoeve van de gemeente optreden door hem streng te onderrichten, terwijl zij de gemeente voor zijn gevaarlijke invloed zouden beschermen door hem uit te sluiten.
NIET ONMENSLIEVEND JEGENS ANDEREN
13, 14. Hoe kunnen wij er zeker van zijn dat Jezus niet zijn goedkeuring hechtte aan een onmenslievende houding jegens anderen?
13 Als een hulp om te bepalen hoe ons gedrag ten opzichte van zo’n persoon moet zijn, moeten wij een begrip hebben van Jezus’ woorden: „Hij [zij] u net als een mens uit de natiën en als een belastinginner.” In latere eeuwen hebben sommige joodse rabbijnen extreme zienswijzen tot uitdrukking gebracht, zoals dat een jood nog niet eens hulp mocht verlenen aan een heiden die in doodsgevaar verkeerde. Een dergelijke harteloosheid werd niet alleen jegens heidenen aan de dag gelegd. In de gelijkenis waarin Jezus liet uitkomen wat het betekende een goede naaste te zijn, weigerde zowel een leviet als een priester hulp te bieden aan een gewonde medejood, terwijl een Samaritaan dit later wel deed. — Luk. 10:29-37.
14 Maar in Matthéüs 18:17 kan Jezus niet hebben bedoeld dat zijn discipelen moesten weigeren een daad van menslievendheid te verrichten wanneer er bijvoorbeeld een ongeluk zou zijn gebeurd of wanneer er een dringende noodzaak zou bestaan. Jezus heeft een dergelijke vriendelijkheid jegens sommige heidenen ten toon gespreid. Hij heeft dit bijvoorbeeld gedaan jegens een Syro-Fenicische vrouw. Hoewel Jezus, zijn discipelen en de vrouw erkenden dat haar situatie ongewoon was, omdat zij een heidin was en Jezus tot de joden was gezonden, genas Christus niettemin haar dochter (Matth. 15:21-28; Mark. 7:24-30). Jezus legde een soortgelijke menslievendheid aan de dag toen een Romeins legeroverste hem smeekte een verlamde knecht, die vreselijke pijn leed, te genezen. De legeroverste gaf toe dat hij niet verwachtte dat Jezus, een joodse leraar, zijn huis zou binnengaan. Toch verzochten de „oudere mannen der joden” Jezus dringend deze waardige heiden barmhartigheid te betonen, en dit deed hij ook (Luk. 7:1-10; Matth. 8:5-13). Dus door wat Jezus zei over het feit dat iemand „als een mens uit de natiën en als een belastinginner” was, verbood hij geen uitingen van barmhartige vriendelijkheid. Wat bedoelde hij dan?
„ALS EEN BELASTINGINNER”
15. Hoe bezagen en behandelden de joden belastinginners?
15 Laten wij eerst eens kijken hoe de joden belastinginners bezagen en behandelden.
„De publikanen [belastinginners] van het Nieuwe Test[ament] werden als verraders en afvalligen beschouwd, verontreinigd door hun veelvuldige contact met de heidenen, gewillige werktuigen van de onderdrukker. Zij werden op één lijn gesteld met zondaars . . . met hoeren . . . met de heidenen. . . . Daar zij aan zichzelf werden overgelaten, aangezien fatsoenlijke lieden hen op een afstand hielden, werden hun enige vrienden of metgezellen aangetroffen onder degenen die, evenals zijzelf, paria’s waren.” — „Cyclopædia” door M’Clintock en Strong, Deel VIII, blz. 769.
Ja, Jezus’ toehoorders wisten heel goed dat de joden in het algemeen belastinginners meden. De joden hadden alleen met grote tegenzin minimaal zakelijk contact met hen, ten einde de door de wet vereiste belasting te betalen.
16, 17. Hoe bejegende Jezus sommige belastinginners?
16 ’Maar’, zo zou iemand kunnen vragen, ’ging Jezus niet met belastinginners om?’ Welnu, laten wij de feiten eens aan een onderzoek onderwerpen.
17 Als „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”, was Jezus een licht voor alle mensen, hoewel hij zich gedurende zijn aardse bediening voornamelijk op de joden concentreerde (Joh. 1:29; 8:12; Jes. 42:1, 6, 7; Matth. 10:5, 6; 15:24). Hij was als een geneesheer die hulp bood aan alle joden die hem het meest nodig hadden, met inbegrip van zondaars zoals hoeren, dronkaards en belastinginners, die zich vaak van oneerlijke middelen bedienden. Matthéüs Levi, een verachte belastinginner, behoorde tot degenen die gunstig op de door Jezus gebrachte nieuwe boodschap van redding reageerden. Matthéüs nodigde Jezus bij zich thuis uit voor een gastmaal, waardoor Matthéüs zelf en andere geïnteresseerde belastinginners meer over de wonderbaarlijke nieuwe waarheden konden horen (Luk. 5:27-32; 19:1-10). Dit waren mensen die ’in onwetendheid hadden gezondigd’ maar die bereid waren stappen te doen als gevolg waarvan hun zonden „uitgewist” konden worden. — Hand. 3:19; Hebr. 9:7.
18. Waarom vormde de wijze waarop Jezus ten aanzien van sommige belastinginners handelde, niet het patroon voor wat hij in Matthéüs 18:17 zei?
18 Jezus’ krachtsinspanningen om een getuigenis te geven aan belastinginners die ’naar hem toe kwamen’ en ’hem volgden’ vormden echter geen patroon voor de wijze waarop onberouwvolle zondaars behandeld moesten worden (Mark. 2:15; Luk. 15:1). Hoe kunnen wij hier zeker van zijn? Hoewel Christus met zulke belastinginners at, gaf de apostel Paulus christenen bevel „zelfs niet te eten” met de zondaar die uit de gemeente was gesloten (1 Kor. 5:11). Ook is het logisch de conclusie te trekken dat Jezus zijn discipelen te kennen gaf dat zij ten aanzien van een onberouwvolle kwaaddoener moesten handelen overeenkomstig de wijze waarop zij destijds belastinginners bezagen. De vertaling door R. F. Weymouth luidt: „Beschouwt hem precies zoals gij een heiden of een belastinginner beschouwt.” — Vergelijk New International Version; The New English Bible.
HOE WERDEN HEIDENEN BESCHOUWD EN BEHANDELD?
19. Wat geeft de bijbel te kennen over de betrekkingen tussen joden en niet-joden?
19 De apostelen die Jezus hoorden zeggen wat in Matthéüs 18:17 staat opgetekend, waren joden en wisten dat hun landgenoten geen omgang hadden met heidenen. De Wet maakte onderscheid tussen joden en heidenen, hetgeen ten doel had de Israëlieten afgescheiden te houden van de omringende natiën (Deut. 7:1-4; Num. 15:37-41; Ef. 2:11-14). Tijdens het Pascha in 33 G.T. gingen de joden niet het paleis van de Romeinse bestuurder binnen „opdat zij niet verontreinigd zouden worden” (Joh. 18:28). En de scheiding tussen de joden en de Samaritanen, die zelfs de Pentateuch aanvaardden, was zo groot dat een vrouw bij een bron in Samária verbazing tot uitdrukking bracht over het feit dat Jezus, ’ondanks dat hij een jood was’, haar om water vroeg. — Joh. 4:9.
20. Wat kunnen wij uit Petrus’ ervaring met Cornelius leren over de wijze waarop joden personen uit de natiën bejegenden?
20 Verder kan worden opgemerkt dat God in 36 G.T., ten einde aan te tonen dat onbesneden heidenen toen als erfgenamen van het Koninkrijk aanvaard konden worden, de apostel Petrus naar de Romeinse legeroverste Cornelius stuurde. Petrus zei echter tot Cornelius: „Gij weet zeer goed dat het voor een jood ongeoorloofd is zich bij iemand van een ander ras te voegen of hem te naderen” (Hand. 10:28). Petrus’ opmerking toont aan hoe sterk het gevoel bij de joden leefde dat er geen verbroedering mocht bestaan met iemand uit de natiën. Toen het bovendien bekend werd dat Petrus naar Cornelius was gegaan, maakten sommige joodse christenen er krachtig bezwaar tegen dat Petrus „het huis van onbesnedenen had betreden en met hen had gegeten”. Ja, joden vonden het schokkend om in het gezelschap te verkeren van een „mens uit de natiën” en met hem te eten. — Hand. 11:1-3; vergelijk Galáten 2:12.
21. Wat betekenen volgens u derhalve Jezus’ woorden dat een onberouwvolle zondaar „als een mens uit de natiën en als een belastinginner” is?
21 Aldus helpt de Schrift ons Jezus’ raad te begrijpen om een onberouwvolle kwaaddoener die niet naar de gemeente heeft willen luisteren, „als een mens uit de natiën en als een belastinginner” te behandelen. Wanneer wij Christus’ raad in deze tijd toepassen, betekent dit beslist niet dat wij de kwaaddoener als een gemiddelde persoon in de gemeenschap beschouwen, want dat zou niet stroken met de wijze waarop Jezus’ discipelen Jezus’ woorden opvatten. Wij kunnen dit beter begrijpen door verdere raad in de christelijke Griekse Geschriften te onderzoeken, hetgeen ons zal helpen onze positie te bepalen in verband met hedendaagse situaties uit het werkelijke leven waarbij personen zijn betrokken die uit de christelijke gemeente zijn gesloten.
-
-
Hoe wij uitsluiting uit de gemeenschap dienen te bezienDe Wachttoren 1981 | 1 december
-
-
Hoe wij uitsluiting uit de gemeenschap dienen te bezien
„O Jehovah, . . . wie zal op uw heilige berg verblijven? Hij die onberispelijk wandelt en rechtvaardigheid oefent.” — Ps. 15:1, 2.
1, 2. Hoe weten wij dat God van zijn aanbidders verwacht dat zij zijn maatstaven hoog houden?
JEHOVAH is rechtvaardig en heilig. Hoewel hij barmhartig is en onvolmaakte mensen met begrip bejegent, verwacht hij van degenen die hem aanbidden, dat zij zijn heiligheid weerspiegelen door er moeite voor te doen zijn rechtvaardige maatstaven hoog te houden. — Ps. 103:8-14; Num. 15:40.
2 Een Israëliet die opzettelijk in strijd handelde met Gods geboden, zoals die inzake afval, overspel of moord, moest worden afgesneden, ter dood gebracht (Num. 15:30, 31; 35:31; Deut. 13:1-5; Lev. 20:10). Deze vastberadenheid in het hooghouden van Gods redelijke en rechtvaardige maatstaven was goed voor alle Israëlieten, want ze droeg ertoe bij de zuiverheid van de gemeente te bewaren. Ook had ze ten doel iedereen ervan af te schrikken verdorvenheid te verbreiden onder het volk waar Gods naam op rustte.
3. In welke situatie verkeerde een jood die uit de synagoge was geworpen?
3 In de eerste eeuw G.T. hadden de joden onder Romeins bestuur niet de autoriteit de doodstraf toe te dienen (Joh. 18:28-31). Maar een jood die de Wet had overtreden, kon uit de synagoge worden geworpen. Deze ernstige straf had onder andere tot gevolg dat andere joden de uitgestotene meden of uit de weg gingen. Afgezien van het feit dat anderen hem de noodzakelijke levensbehoeften verkochten, gingen zij naar verluidt zelfs geen commerciële transacties met hem aan.a — Joh. 9:22; 12:42; 16:2.
4, 5. Hoe moest de christelijke gemeente jegens een onberouwvolle zondaar handelen?
4 Toen de christelijke gemeente was gevormd, verving deze de joodse natie als groepering waarop Gods naam rustte (Matth. 21:43; Hand. 15:14). Dienovereenkomstig kon er terecht van christenen worden verwacht dat zij Jehovah’s rechtvaardigheid hoog hielden. De apostel Petrus schreef: „Wordt ook gij, in overeenstemming met de heilige die u geroepen heeft, zelf heilig in uw gehele gedrag, want er staat geschreven: ’Gij moet heilig zijn, want ik ben heilig’” (1 Petr. 1:14-16). Jehovah heeft zijn volk lief en hij wil de zuiverheid van de christelijke gemeente beschermen. Daarom heeft hij een voorziening uitgestippeld om over te gaan tot uitsluiting van iemand die volhardt in een handelwijze welke God onteert en de gemeente in gevaar brengt.
-