De wijnstok die met zijn wijn God en mensen verblijdt
„Hierin wordt mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht blijft dragen en u mijn discipelen betoont.” — Joh. 15:8.
1. Hoe heeft de opmerkelijke man van wie Johannes, de zoon van Zebedéüs, een metgezel was, zich met een plant vergeleken?
HET zal ons in deze tijd misschien vreemd toeschijnen wanneer iemand zich met een wijnstok vergelijkt. Toch heeft de opmerkelijkste man die ooit op aarde heeft geleefd, dit gedaan. Op de avond toen hij voor het laatst met elf van zijn loyale metgezellen wijn dronk, sprak hij de volgende veelbetekenende woorden: „Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de bebouwer. Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken.” Een van zijn metgezellen, Johannes de zoon van Zebedéüs, die deze tot nadenken stemmende woorden hoorde, heeft ze in gedachten gehouden en voor ons opgetekend. — Joh. 15:1, 5.
2, 3. (a) Aan welke planten vroegen de symbolische bomen — volgens de gelijkenis die door Jotham, de zoon van rechter Gideon, werden gegeven — vergeefs of zij een regeerder wilden zijn? (b) Waarop zou hun uiteindelijke koningskeuze uitlopen?
2 Vele honderden jaren voordien had een man in hetzelfde land een gelijkenis of illustratie verteld waarin hij een persoon met een wijnstok vergeleek. Ook hij verkeerde in levensgevaar. Voordat hij een goed heenkomen zocht, vertelde hij een „rake” gelijkenis waardoor werd aangetoond hoe personen die bij het uitkiezen van een koning niet de juiste persoon voor het koningschap aanstelden, een nationale ramp over zichzelf brachten. Terwijl hij zijn eigen volk met bomen vergeleek, beeldde hij af hoe deze een regeerder over zichzelf wilde aanstellen. Ze richtten hun verzoek eerst tot een olijfboom en vervolgens tot een vijgeboom, maar hun verzoek werd door deze vruchtbare bomen afgewezen.
3 „Vervolgens”, zo merkte Jotham, de enige overlevende zoon van rechter Gideon van Israël, verder op, „zeiden de bomen tot de wijnstok: ’Kom gij, wees koning over ons.’ de wijnstok zei op zijn beurt tot hen: ’Moet ik mijn nieuwe wijn opgeven die God en mensen verblijdt, en moet ik boven de bomen gaan wuiven?’” Na deze derde weigering zagen de symbolische bomen zich genoopt een onvruchtbare doornstruik als koning over zich aan te stellen (Recht. 9:3-14). Wegens deze slechte keuze van een regeerder, zo gaf Jotham te kennen, zouden zij niet de wijn van verheuging drinken, zoals deze door een vruchtbare wijnstok zou worden verschaft. — Recht. 9:15-20.
4. Als afbeelding waarvan had Jezus het produkt van de wijnstok zojuist gebruikt, maar hoe hechtte hij er naderhand een vrolijker betekenis aan?
4 Om deze reden was Jezus Christus, die eveneens als koning over de natie Israël werd verworpen, niet de eerste die een mens, zichzelf, met een wijnstok vergeleek. Hij had zojuist een herdenking van zij naderende dood ingesteld, waarbij hij de wijn in de gemeenschappelijke drinkbeker had gebruikt teneinde er zijn bloed mee af te beelden, dat de volgende middag vergoten zou worden. Vervolgens verbond hij echter een vrolijker betekenis aan wijn als symbool door te zeggen: „Ik zeg u: Van nu af zal ik geenszins meer iets van dit produkt van de wijnstok drinken tot op die dag waarop ik het met u nieuw zal drinken in het koninkrijk van mijn vader” (Matth. 26:26-29). Vooral nieuwe wijn veroorzaakt een vrolijke stemming, en de „wijn” die Jezus in het koninkrijk van zijn hemelse Vader nieuw zou drinken, zou beslist een wijn zijn die met verheuging gepaard ging.
5. Waardoor wordt in de gelijkenis van de wijnstok te kennen gegeven of Jezus deze al dan niet gebruikte om uitsluitend zichzelf af te beelden?
5 Aangezien de pascha-avond was aangebroken, nam wijn een belangrijke plaats in; gedurende dit laatste samenzijn van Jezus met zijn discipelen in het jaar 33 G.T. werden dan ook op zijn minst vier bekers gedronken. Dit bracht Jezus er logischerwijs toe een nieuwe gelijkenis over de wijnstok te vertellen. In deze gelijkenis gebruikte Jezus de totale wijnstok echter om meer dan slechts zichzelf af te beelden. Hij maakte dit duidelijk door tot zijn getrouwe discipelen te zeggen: „Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken.” — Joh. 15:5.
6. Bedoelde Jezus, gezien het feit dat er slechts elf apostelen aanwezig waren, en vooral in het licht van zijn woorden in Matthéüs 21:43, dat de „wijnstok” slechts elf ranken zou hebben?
6 Jezus bedoelde met die woorden niet dat deze christelijke „wijnstok” slechts elf ranken zou hebben, overeenkomstig het feit dat die elf getrouwe apostelen toen met hem aan tafel aanlagen. De Messiaanse „wijnstok” zou veel meer ranken hebben, genoeg om een geheel christelijke natie te vormen. Jezus doelde op deze nieuwe natie toen hij tot de vertegenwoordigers van de ongelovige joodse natie zei: „Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt.” — Matth. 21:43.
7. Welke natie wordt in Psalm 80:8-15 met een „wijnstok” vergeleken, en waarom smeekte de psalmist of God er aandacht aan wilde schenken?
7 Het was niet nieuw een natie met een wijnstok te vergelijken. Jezus’ eigen hemelse Vader, Jehovah, had deze plant als symbool van een natie gebruikt. Hij had de psalmist Asaf er bijvoorbeeld toe geïnspireerd zich tot hem te richten met de woorden: „Gij [Jehovah] zijt ertoe overgegaan een wijnstok uit Egypte te doen vertrekken [in Mozes’ tijd]. Gij bleeft de natiën verdrijven [uit het Beloofde Land], opdat gij hem zoudt kunnen planten. Gij hebt een open plek voor hem gemaakt, opdat hij wortel kon schieten en het land kon vullen. De bergen werden bedekt met zijn schaduw, . . . O God der legerscharen, keer alstublieft terug; blik neer uit de hemel en zie en draag zorg voor deze wijnstok, en de stok die uw rechterhand heeft geplant” (Ps. 80:8-15). Omdat Jeruzalem in 607 v.G.T. werd verwoest en toen de tijden der heidenen aanbraken, waarin de wereldse natiën over de gehele aarde konden heersen, kreeg de natie Israël grootscheepse vijandelijke invallen van de zijde van de heidense natiën te verduren. Vandaar de smartelijke smeekbede van de psalmist tot God om aandacht te schenken.
8. Wanneer plantte Jehovah een nieuwe „wijnstok”, en hoe wordt in Jesaja 5:3-7 uitgelegd welke behoefte hieraan bestond?
8 Toen Jehovah God Jezus na diens doop in de rivier de Jordaan met heilige geest zalfde, werd er een nieuwe „wijnstok” geplant. Hier bestond dringend behoefte aan. Waarom? Meer dan 700 jaar voordien had de profeet Jesaja voorzegd waarom. Jehovah inspireerde hem ertoe te zeggen: „En nu, o gij inwoners van Jeruzalem en gij mannen van Juda, oordeelt alstublieft tussen mij en mijn wijngaard. Wat valt er nog meer te doen voor mijn wijngaard dat ik er niet reeds aan heb gedaan? Waarom hoopte ik dat hij druiven zou voortbrengen, maar bracht hij geleidelijk wilde druiven voort? Nu dan, mag ik ulieden alstublieft bekendmaken wat ik met mijn wijngaard doe: Zijn heg zal worden weggenomen, en hij moet bestemd zijn voor verbranding. . . . En ik zal hem stellen tot iets wat verwoest is. Hij zal niet gesnoeid noch geschoffeld worden. En hij moet opkomen met het doornbos en het onkruid; en de wolken zal ik gebieden, geen regen op hem te laten vallen. Want de wijngaard van Jehovah der legerscharen is het huis van Israël, en de mannen van Juda zijn de planting waar zijn lust naar uitging. En hij bleef hopen op recht, maar ziet! wetsverkrachting; op rechtvaardigheid, maar ziet! geschreeuw.” — Jes. 5:3-7.
9. Welke vraag stelde Jehovah later, in Jeremia’s tijd, over zijn nationale „wijnstok”?
9 De situatie verbeterde niet in het geval van Israël, want ongeveer 100 jaar later kon Jehovah tot Israël zeggen: „Lang geleden heb ik uw juk [van slavernij aan Egypte] aan stukken gebroken; ik heb uw banden [van beteugeling] vaneengescheurd. Maar gij hebt gezegd: ’Ik zal niet dienen’, want op elke hoge heuvel en onder elke lommerrijke boom laagt gij met wijd uitgespreide benen neer, uzelf aan prostitutie overgevend. En wat mij aangaat, ik had u geplant als een uitgelezen rode wijnstok, een volkomen waar zaad. Hoe zijt gij dan jegens mij veranderd in de ontaarde scheuten van een uitheemse wijnstok?” — Jer. 2:20, 21; Hos. 10:1, 2.
10. Wat voor „wijnstok” zou Israël, volgens Deuteronomium 32:28-33 worden, omdat raad ten aanzien van Israël zou vergaan?
10 Het was precies zoals Mozes destijds in 1473 v.G.T. had voorzegd: „Want zij zijn een natie ten aanzien waarvan raad vergaat, en er is bij hen geen verstand. . . . Want hun wijnstok stamt van de wijnstok van Sodom en van de terrassen van Gomorra. Hun druiven zijn giftige druiven, hun trossen zijn bitter. Hun wijn is het venijn van grote slangen en het wrede vergif van cobra’s.” — Deut. 32:28-33.
DE NOODZAAK VAN EEN NIEUWE „WIJNSTOK”
11. Hoe zou de Messías, volgens Jezus’ gelijkenis van de wijngaard, ten tijde van de wijnoogst door de bebouwers worden behandeld?
11 Toen Jezus, de Zoon van God, in 29 G.T. als de gezalfde of Messías kwam, was voor deze symbolische nationale „wijnstok” de oogsttijd aangebroken. Welke opbrengst zou deze „wijnstok” hem, als Gods vertegenwoordiger, opleveren? Op 11 Nisan, 33 G.T., drie dagen voor het einde van zijn openbare bediening van drie en een half jaar, illustreerde Jezus hoe hij ontvangen zou worden door een gelijkenis te vertellen. Hij richtte zich hierbij tot de overpriesters en de oudere mannen in de tempel, als commentaar op hun bezwaren tegen zijn activiteiten en leringen, en zei:
„Hoort een andere illustratie: Er was een mens, een heer des huizes, die een wijngaard plantte en er een omheining omheen zette en er een wijnpers in groef en een toren oprichtte, en hij verhuurde hem aan bebouwers en reisde naar het buitenland. Toen nu de tijd der vruchten was gekomen, zond hij zijn slaven naar de bebouwers om zijn vruchten in ontvangst te nemen. Maar de bebouwers grepen zijn slaven, en zij ranselden de een af, doodden de ander en stenigden een derde. Wederom zond hij andere slaven, meer dan de eersten, maar met hen deden zij hetzelfde. Tenslotte zond hij zijn zoon naar hen toe en zei: ’Voor mijn zoon zullen zij achting hebben.’ Toen de bebouwers de zoon zagen, zeiden zij onder elkaar: ’Dit is de erfgenaam; komt, laten wij hem doden en ons zijn erfenis toeëigenen!’ Derhalve grepen zij hem en wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. Wanneer nu de eigenaar van de wijngaard komt, wat zal hij dan met die bebouwers doen? . . .
. . . Hebt gij nooit in de Schriften gelezen: ’De steen die de bouwlieden hebben verworpen, is juist de hoofdhoeksteen geworden. Vanwege Jehovah is dit geschied, en het is wonderbaarlijk in onze ogen’? Daarom zeg ik u: Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt. En degene die op deze steen valt, zal verpletterd worden. Wat hem betreft op wie de steen valt, hij zal erdoor verpulverd worden.” — Matth. 21:33-44.
12. Wat voor vruchten verzuimden de bebouwers van de typologische nationale wijngaard aan te bieden en hoe zou God er derhalve zeker van kunnen zijn dat hij de juiste soort van vruchten zou ontvangen?
12 Welke vruchten hadden de Israëlitische bebouwers van Jehovah’s nationale „wijngaard” zijn Zoon Jezus Christus moeten aanbieden? Een van de vruchten had geloof moeten zijn, geloof in de Zoon als de ware, beloofde Messías, en een andere vrucht had tot uitdrukking moeten komen in de aanvaarding van hem als de Zoon van Degene die de nationale „wijngaard” Israël had geplant en er de eigenaar van was. Als zij de Zoon van God zulke vruchten hadden aangeboden, zou dit ertoe hebben geleid dat zij in het werkelijke Messiaanse koninkrijk van God zouden zijn opgenomen. Omdat zij niet de vruchten voortbrachten waardoor het typologische koninkrijk van God in Israël gekenmerkt had moeten worden, werd het voorrecht deel uit te maken van Gods koninkrijk van hen als natie weggenomen. Er moest dus een andere natie van „wijngaard”-bebouwers geschapen worden. Deze nieuwe natie zou vruchten voortbrengen die bij Gods koninkrijk zouden passen, terwijl de bebouwers de passende vruchten aan de Goddelijke Planter en Eigenaar van deze wijngaard zouden overdragen.
13. (a) Wat meenden de bebouwers van de joodse „wijngaard” te kunnen doen door zich de erfenis van de Zoon van de Eigenaar wederrechtelijk toe te eigenen? (b) Wat zou volgens Jezus met de koninklijke steen gebeuren die door de bouwers van een bouwwerk werd verworpen?
13 Zoals God heeft bepaald met betrekking tot degenen die zich in de voorrechten van zijn Messiaanse koninkrijk zullen verheugen, gaat het in de allereerste plaats om het voortbrengen van „vruchten”. De joodse bebouwers dachten dat zij — door de terecht verwachte vruchten in te houden en Jezus, de „erfgenaam” van Gods koninkrijk, zelfs te doden — zijn erfenis in de wacht konden slepen. Zij dachten dat zij gehandhaafd konden blijven in de heerschappij van het typologische koninkrijk van God, onder het verbond van de Mozaïsche wet (Joh. 11:47-53). Volgens de conclusie die uit Jezus’ gelijkenis getrokken kon worden, was dit echter niet het geval (Matth. 21:41). Wat zei Jezus over de koninklijke Steen, die de bouwers van een bouwwerk voor God juist de vorige dag, na zijn zegevierende intocht in Jeruzalem, hadden verworpen? Deze zou in Gods nieuwe koninklijke bouwwerk, het hemelse „koninkrijk Gods”, tot de hoofdhoeksteen worden gemaakt.
14. Waarom achtte Jezus het niet zinloos kort vóór zijn arrestatie te Gethsémane de gelijkenis van de wijnstok en de ranken uit te spreken?
14 Met betrekking tot „de ware wijnstok” die door Jehovah God was geplant en werd bebouwd, wist Jezus dat deze niet doodgemaakt kon worden, ook al werd het de joodse bebouwers van de typologische nationale „wijnstok” toegestaan hem later op de paschadag ter dood te brengen. Dus ook al stond Jezus op het punt naar de hof van Gethsémane te gaan, waar hij gearresteerd zou worden, toch achtte hij het niet zinloos de gelijkenis van de wijnstok en de ranken aan zijn discipelen te vertellen.
15. Wie is volgens Johannes 15:1-5 de bebouwer van „de ware wijnstok”, en wat doet hij met de ranken op grond van het feit of ze al dan niet vruchten voortbrengen?
15 „Ik ben de ware wijnstok”, zei Jezus, „en mijn Vader is de bebouwer. Elke rank aan mij die geen vrucht draagt, neemt hij weg, en elke rank die wel vrucht draagt, reinigt hij, opdat ze meer vrucht mag dragen. Gij zijt reeds rein vanwege het woord dat ik tot u heb gesproken. Blijft in eendracht met mij, en ik in eendracht met u. Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf indien ze niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij niet in eendracht met mij blijft. Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in eendracht met mij blijft, en ik in eendracht met hem, die draagt veel vrucht; want afgescheiden van mij kunt gij in het geheel niets doen.” — Joh. 15:1-5.
HET PLANTEN EN BEBOUWEN
16, 17. (a) Wanneer plantte Jehovah „de ware wijnstok”, en hoe? (b) Hoe was Jezus Christus groter dan de patriarch Jakob, en wanneer kwamen er „ranken” aan de „ware wijnstok”?
16 Wanneer plantte de grote Wijnbouwer deze vruchtbare wijnstok? Hij deed dit in het jaar 29 G.T., toen hij de pasgedoopte Jezus met zijn heilige geest zalfde (Jes. 61:1, 2). Toen pootte Jehovah de centrale stam van de symbolische „wijnstok” van het Messiaanse koninkrijk. Wij herinneren ons hier dat het typologische koninkrijk Israël afstamde van de patriarch Jakob, die ook Israël werd genoemd. Hij werd vader van twaalf zonen, uit wie de twaalf stammen van Israël zijn voortgesproten (Hand. 7:8-14). Aldus kwam Jezus Christus met Jakob overeen.
17 Deze Grotere Jakob was de centrale stam van de wijnstok. Hij koos twaalf apostelen uit, die toekomstige „ranken” voor deze geestelijke „wijnstok” werden (Joh. 15:16; 6:70). Daarom noemde hij hen op die pascha-avond „ranken”. Maar 51 dagen later, op de pinksterdag, werden twaalf getrouwe apostelen met heilige geest gezalfd. Op deze wijze werden zij twaalf secundaire fundamenten voor de nieuwe natie van het geestelijke Israël. Op hen wordt het hemelse Nieuwe Jeruzalem gebouwd (Openb. 21:14; Ef. 2:20). Op die pinksterdag behoorden de anderen van die groep van ongeveer 120 discipelen echter tot de eersten die de heilige geest ontvingen en in talen spraken, waardoor ook zij tot „ranken” in die geestelijke „wijnstok”, Jezus Christus, werden gemaakt.
18. Welke in Exodus 19:6, 7 uiteengezette gelegenheid greep het natuurlijke Israël niet aan, en op wie brengt Petrus de woorden van die goddelijke verklaring van toepassing?
18 Aldus ontstond de nieuwe natie, het geestelijke Israël. Het natuurlijke Israël had als natie niet de gelegenheid aangegrepen die Jehovah haar, volgens Exodus 19:6, 7, via zijn middelaar Mozes had geschonken. Vandaar dat de apostel Petrus de woorden van die goddelijke verklaring tot leden van de nieuwe natie van het geestelijke Israël richtte. Waar? In zijn eerste geïnspireerde brief, in 1 Petrus 2:9, 10, waar geschreven staat: „Maar gij zijt ’een uitverkoren geslacht’ een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken, van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht. Want eens waart gij geen volk, maar nu zijt gij Gods volk; gij waart degenen jegens wie geen barmhartigheid was betoond, maar zijt nu degenen jegens wie barmhartigheid is betoond.”
19. Wat gebeurde er met de natie van het geestelijke Israël nadat Jesaja 5:5-7 in vervulling was gegaan, en waarom schonk Jehovah niet minder aandacht aan deze geestelijke natie dan hij aan de typologische „wijngaard” Israël had geschonken?
19 Gelukkig bleef het de christelijke natie van het geestelijke Israël goed gaan nadat Jehovah zijn in Jesaja 5:5-7 opgetekende waarschuwende woorden ten aanzien van de symbolische „wijngaard” van het natuurlijke Israël ten uitvoer had gelegd. Als de Bebouwer van wat hij heeft geplant, omringt hij de „ranken” van de „ware wijnstok”, Jezus Christus, met de nodige zorg, evenals hij dit tot 33 G.T. in het geval van de vroegere „wijngaard” van het natuurlijke Israël had gedaan. Hij doet dit ten einde ervoor te zorgen dat de „ranken”, ofte wel de discipelen van Jezus Christus, rein en produktief blijven. Er zou onder die ’reine’ ranken geen plaats zijn voor uitlopers en dood hout. Daarom zei Jezus in zijn gelijkenis tot zijn getrouwe apostelen: „Elke rank aan mij die geen vrucht draagt, neemt hij weg, en elke rank die wel vrucht draagt, reinigt hij, opdat ze meer vrucht mag dragen. Gij zijt reeds rein vanwege het woord dat ik tot u heb gesproken.” — Joh. 15:2, 3.
20. Wat hadden de elf getrouwe apostelen aanvaard op grond waarvan Jezus hen, in overeenstemming met het verslag van Johannes 6:67-69, „rein” kon noemen?
20 Judas Iskáriot, de verrader onder de apostelen, was niet aanwezig toen Jezus die woorden uitsprak. Jezus had hem aan het einde van het paschamaal reeds uit hun gezelschap weggestuurd (Joh. 13:26-30). De elf overige getrouwe apostelen hadden zijn woord of Messiaanse boodschap van ganser harte aanvaard, om welke reden hij hen „rein” noemde. Toen Jezus die apostelen in het noordelijk gelegen Kapérnaüm bijvoorbeeld de vraag had gesteld: „Wilt ook gij niet heen aan?” had Simon Petrus geantwoord: „Heer, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; en wij hebben geloofd en zijn te weten gekomen dat gij de Heilige Gods zijt.” — Joh. 6:67-69.
21. Van welke dingen waren die apostolische „ranken” derhalve rein, en welke uitwerking moeten de woorden die Jezus persoonlijk tot hen sprak, op hen hebben gehad?
21 Die loyale apostelen hadden dus niet te lijden van dode twijgen van onvruchtbaar ongeloof. Er waren geen afleidende uitlopers van onschriftuurlijk judaïsme aan hen verbonden. Zij gaven hun aandacht onverdeeld aan de zaak van „de Heilige Gods”. Zij geloofden dat hij „de Christus” was, „de Zoon van de levende God” (Matth. 16:16). Bij weer een andere gelegenheid had Petrus tot hem gezegd: „Zie! Wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd; wat zullen wij dan eigenlijk krijgen?” (Matth. 19:27) Met het oog op zulke beslissingen moeten Jezus’ woorden, vooral die welke hij persoonlijk tot de apostelen sprak, een zuiverende uitwerking hebben gehad en hen in een geestelijk ’reine’ toestand hebben achtergelaten. Alle „ranken” die in zo’n ’reine’ toestand zouden blijven, konden zich er met hart en ziel toe verbinden het unieke doel van Jehovah’s „ware wijnstok” te helpen verwezenlijken. Dit zou zowel God als mensen met blijdschap vervullen.