Aardse onderdanen van het koninkrijk Gods
DE MEESTE mensen in de landen die als „christelijk” bekend staan, hebben het gebed geleerd dat algemeen het „Onze Vader” wordt genoemd. In dit gebed, dat staat opgetekend in Matthéüs 6:9-13, wordt aan God gevraagd: „Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op aarde.”
Zoals alle mensen die bekend zijn met de bijbel weten, is de hemel de woonplaats van God zelf. Wanneer zijn wil op aarde geschiedt zoals die in de hemel wordt gedaan, zal deze aarde vrede en rust genieten en zullen haar bewoners zich onder Gods koninkrijk in gezondheid, leven en geluk verheugen.
Het Koninkrijk moet net zo tegen de koninkrijken van deze wereld ’komen’ als de steen die koning Nebukadnezar in zijn droom zag — zoals in de bijbel staat opgetekend — tegen het verschrikkelijke beeld ’kwam’ dat hij zag, en het moet die koninkrijken tot poeder verbrijzelen, net zoals de steen het beeld verbrijzelde (Openb. 11:15; Dan. 2:32-35, 44). Hierdoor zal de aarde gereinigd worden van alles wat de soevereiniteit van Jehovah God tegenstaat, waardoor de weg wordt gebaand dat Gods wil grondig en volledig op aarde wordt gedaan. Zullen er ook mensen zijn die deze ’verbrijzeling’ overleven? En zo ja, wie zullen dit dan zijn? Waardoor komen zij ervoor in aanmerking in leven te blijven?
DE „SCHAPEN” EN DE „BOKKEN”
Een bijzonder duidelijk antwoord op deze vragen wordt verschaft door Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken. De gelijkenis maakte deel uit van verscheidene gelijkenissen die werden uitgesproken als antwoord op de vraag van de apostelen: „Wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” (Matth. 24:3) De vervulling van de gelijkenis vormt een van de onderdelen van dat „teken”. De tijd van de vervulling wordt getoond door de beginwoorden: „Wanneer de Zoon des mensen gekomen zal zijn in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem, dan zal hij op zijn glorierijke troon plaats nemen. En alle natiën zullen voor hem worden vergaderd, en hij zal de mensen van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt. En de schapen zal hij aan zijn rechterhand zetten, maar de bokken aan zijn linkerhand.” — Matth. 25:31-33.
Jezus maakt duidelijk dat de schapen en de bokken in de vervulling twee klassen van mensen afbeelden. Wanneer iemand hierover nadenkt, wordt het duidelijk dat Christus’ ’komst’ in Koninkrijksmacht en heerlijkheid moet plaatsvinden voordat hij het Koninkrijk tegen dit samenstel van dingen brengt ten einde het te vernietigen en voordat hij zijn duizendjarige regering van vrede begint (Jes. 9:6, 7; Openb. 20:4-6). Hoe zou anders het scheidingswerk verricht kunnen worden, waarbij wordt geoordeeld wie ervoor in aanmerking komen op aarde te blijven leven en wie de vernietiging verdienen?
De scheiding geschiedt niet op grond van verschil in ras, natie of stam. Neen, het is een oordeel van persoonlijkheden. Het vergt tijd voordat een persoonlijkheid volledig ontwikkeld is, en ook wordt een handelwijze opgebouwd uit een reeks daden die men zich tot een gewoonte heeft gemaakt. Er gaat daarom een tijdsperiode overheen voordat er definitief kan worden vastgesteld dat iemands persoonlijkheid en gedrag niet meer veranderen zullen. Zodoende moet er tijd beschikbaar zijn voordat er een rechtvaardig, onherroepelijk oordeel over iemand geveld en aan hem voltrokken kan worden. ’Maar’, zo zou iemand kunnen vragen, ’kan Jezus Christus geen harten oordelen zonder te zien dat iemand dit of dat doet?’ Ja, dat kan hij, maar hij staat alle mensen toe volledig voor het oog van iedereen te tonen welk oordeel zij verdienen.
’HET KONINKRIJK BEËRVEN’
De schapen worden aan de rechterhand van gunst geplaatst. De gelijkenis vervolgt met te zeggen: „Dan zal de koning tot die aan zijn rechterhand zeggen: ’Komt, gij op wie de zegen van mijn Vader rust, beërft het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid.’” — Matth. 25:34.
Er wordt tot het ongenoemde aantal „schapen” niet gezegd dat zij naar de hemel zullen gaan om medeërfgenamen met Jezus Christus te worden, hetgeen zou betekenen dat zij de „eerste opstanding” ontvangen en met hem zullen regeren. Degenen voor wie dit voorrecht is weggelegd, zijn in aantal tot 144.000 beperkt (Openb. 14:1-3; 20:4-6). De „schapen” uit de gelijkenis zullen dezen in aantal verre overtreffen. Zij komen overeen met de „grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen” (Openb. 7:9, 10). Zij behoren tot de „andere schapen”, die door Jezus van de „kleine kudde” der 144.000 medeërfgenamen werden onderscheiden doordat hij zei:
„Ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden.” — Joh. 10:16; Luk. 12:32.
Deze met schapen te vergelijken personen zijn door de Vader gezegend, in het bijzonder doordat hij voorzag dat deze klasse van schapen er in deze tijd van Christus’ tegenwoordigheid zou zijn en hij een beloning voor hen heeft weggelegd. ’Het koninkrijk beërven’ betekent niet plaatsen op tronen in de hemel te beërven. Onder het oorspronkelijke Griekse woord voor „koninkrijk” (basiléia) staat in Liddell en Scotts Greek-English Lexicon dat het Griekse woord ook in passieve zin gebruikt kan worden, namelijk dat men „door een koning geregeerd wordt”, en dat het ook „regering” kan betekenen. De „grote schare” „andere schapen” beërft dus een duizend jaar durende vrede hier op aarde, in het aardse gebied van het Koninkrijk. — Ps. 2:8; Dan. 2:35-45.
Wat wordt dan bedoeld met „de grondlegging der wereld” waarnaar in de gelijkenis wordt verwezen? Deze uitdrukking heeft geen betrekking op het begin van deze planeet, noch op de tijd dat Adam en Eva werden geschapen, want God stichtte toen geen koninkrijk met Adam als koning. Nadat Adam had gezondigd, bracht God zijn voornemen tot uitdrukking een Zaad te hebben dat de overwinning op de symbolische slang, Satan de Duivel, zou behalen (Gen. 3:15; Openb. 12:9). Dit Zaad zou Koning over de gehele mensheid worden. Adam en Eva waren moedwillige zondaars tegen God geworden die niets anders dan de dood verdienden. Toen er evenwel kinderen aan hen werden geboren, erfden deze kinderen zonde. Zij ontvingen derhalve de gelegenheid van zonde bevrijd te worden en eens onder het opgerichte koninkrijk van het Zaad te leven. De „grondlegging der wereld” verwijst dus naar de tijd dat Adam en Eva kinderen voortbrachten die voordeel konden trekken van deze voorzieningen. — Luk. 11:50, 51.
HOE DE „SCHAPEN” VOOR OVERLEVING IN AANMERKING KOMEN
Op grond waarvan ontvangen de „schapen” de zegen van de Vader? Wat doet hen hiervoor in aanmerking komen? Jezus legt uit: „’Ik werd hongerig en gij hebt mij iets te eten gegeven; ik werd dorstig en gij hebt mij iets te drinken gegeven. Ik was een vreemde en gij hebt mij gastvrij ontvangen; naakt, en gij hebt mij gekleed. Ik werd ziek en gij hebt mij verzorgd. Ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen.’ Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden met de woorden: ’Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien en u gevoed, of dorstig en u iets te drinken gegeven? Wanneer hebben wij u als vreemde gezien en u gastvrij ontvangen, of naakt en u gekleed? Wanneer hebben wij u ziek of in de gevangenis gezien en zijn naar u toe gegaan?’ En de koning zal hun ten antwoord geven: ’Voorwaar, ik zeg u: Voor zover gij het voor een der geringsten van deze broeders van mij hebt gedaan, hebt gij het voor mij gedaan.’” — Matth. 25:35-40.
Wij merken op dat de „schapen” Christus liefderijke goedheid betoonden door de wijze waarop zij zijn „broeders” behandelden. Ook hier zien wij weer dat de „schapen” uit de gelijkenis niet Christus’ geestelijke, gezalfde medeërfgenamen zijn die in de hemel met hem verbonden zullen zijn. Deze laatsten worden „broeders” genoemd, hetgeen hen onderscheidt van de met schapen te vergelijken personen die deze „broeders” hulp verlenen. De „schapen” vragen: „Wanneer hebben wij u . . . gezien”? waardoor te kennen wordt gegeven dat Christus gedurende zijn tegenwoordigheid onzichtbaar is en hen niet oordeelt op grond van wat zij jegens hem persoonlijk doen; als hemelse Koning heeft hij hun aardse hulp trouwens helemaal niet nodig. Zij kunnen Christus’ „broeders” echter wel zien, en deze broeders van Christus die zich nog op aarde bevinden, hebben vaak wel hulp nodig.
Op grond waarvan verlenen de met schapen te vergelijken personen hulp? Doen zij dit wegens een zuiver humanitaire, menslievende houding? Er zijn vele menslievende mensen in de wereld die iedereen zullen helpen die in nood verkeert. Dit is een goede en bewonderenswaardige eigenschap. Wanneer het er echter op aankomt hulp of bijstand te verlenen aan Christus’ „broeders”, die „gezanten” van Christus zijn, is dit een andere zaak (2 Kor. 5:20). Wanneer deze gezanten Gods komende oordeel over deze wereld bekendmaken, zijn zij over het algemeen niet populair. Vaak worden zij vervolgd. Onder dergelijke omstandigheden worden vele menslievende personen bevreesd en veranderen zij soms zelfs in tegenstanders die weigeren hulp te bieden.
Aan de andere kant zijn degenen die door Jezus als „schapen” worden aangeduid, graag bereid iedereen te helpen die zij maar hulp kunnen bieden, terwijl zij hun energie in het bijzonder gebruiken om de „broeders” van Christus op alle manieren die hun ter beschikking staan, te helpen. Zij doen dit bewust en met opzet omdat zij hen als dienstknechten van God erkennen en aanvaarden. Om deze reden hebben hun daden speciale verdienste in Christus’ ogen, in harmonie met het beginsel dat hijzelf heeft vermeld: „AI wie u een beker water te drinken geeft op grond van het feit dat gij Christus toebehoort, voorwaar, ik zeg u, zijn beloning zal hem geenszins ontgaan” (Mark. 9:41). „AI wie een van deze kleinen slechts een beker koud water te drinken geeft omdat hij een discipel is, voorwaar, ik zeg u, zijn beloning zal hem geenszins ontgaan.” — Matth. 10:42.
De „schapen” geven niet alleen materiële, stoffelijke hulp aan de geestelijke broeders van Jezus Christus. Deze met schapen te vergelijken personen zien het werk dat deze weinige overgebleven „broeders” van Christus op aarde doen, en zij nemen dit werk eveneens ter hand, terwijl zij zelfs delen in de vervolging die deze broeders ondergaan. Wegens hun grote aantallen verrichten zij thans zelfs het belangrijkste deel van het predikingswerk. Zij trekken met andere woorden helemaal met Christus’ „gezanten” op, want zij zijn niet alleen in hun gemeenten met hen samen, maar velen worden zelfs in verantwoordelijke posities aangesteld, aangezien velen van de „broeders” van Christus al op leeftijd zijn of een zwakke gezondheid hebben.
U KUNT TOT DE „SCHAPEN” BEHOREN
Op het ogenblik komen deze met schapen te vergelijken personen uit „vele natiën”, namelijk uit 207 landen en eilandgroepen, en wel in zulke grote aantallen, dat het aantal van 144.000, hetgeen het totale aantal is van degenen die in de hemel met Christus zullen regeren, hier vele malen door wordt overtroffen. Zij dragen zich aan Jehovah op en worden niet alleen in de naam van de Zoon gedoopt, maar ook in de naam van de Vader, dat wil zeggen in de naam van Jehovah, de Vader van de Zoon. — Matth. 28:18-20.
De handelwijze van deze klasse van met schapen te vergelijken mensen wordt niet alleen in deze gelijkenis beschreven. Lang geleden voorzei de profeet Zacharia als volgt dat deze klasse van mensen zou verschijnen: „Het zal nog geschieden dat de volken en de inwoners van vele steden zullen komen; en de inwoners van de ene stad zullen stellig naar die van een andere gaan, zeggende: ’Laten wij toch vooral gaan om het aangezicht van Jehovah te vermurwen en Jehovah der legerscharen te zoeken. Ikzelf wil ook gaan.’ . . . Het zal zijn in die dagen dat tien mannen uit alle talen der natiën zullen vastgrijpen, ja, zij zullen werkelijk de slip vastgrijpen van een man die een jood is, zeggende: ’Wij willen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is.’” — Zach. 8:20-23.
In de vervulling van deze profetie is de man wiens slip wordt vastgegrepen een geestelijke jood, een van Christus’ 144.000 geestelijke broeders (Rom. 2:28, 29). De mannen „uit alle talen der natiën” die met zo iemand samengaan, worden in Openbaring 7:9-17 beschreven, vlak nadat de bijeenbrenging van de 144.000 is beschreven.
Ook de profeet Jesaja voorzei in dit verband: „Het moet geschieden in het laatst der dagen dat de berg van het huis van Jehovah stevig bevestigd zal worden boven de top der bergen, en hij zal stellig verheven worden boven de heuvels; en daarheen moeten alle natiën stromen. En vele volken zullen stellig heengaan en zeggen: ’Komt, en laten wij opgaan naar de berg van Jehovah, naar het huis van de God van Jakob; en hij zal ons onderrichten omtrent zijn wegen, en wij zullen stellig zijn paden bewandelen.’” — Jes. 2:2, 3.
De bijbelse bewijzen en de zichtbare feiten tonen aan dat wij ons in de „laatste dagen” van dit samenstel van dingen bevinden. Door bemiddeling van zijn op de troon geplaatste Koning zorgt Jehovah ervoor dat zijn naam en soevereiniteit bekendgemaakt worden. Uit het hemelse Jeruzalem gaat de wet uit en daarheen vergaderen mensen uit alle natiën zich (Gal. 4:26). Evenals de tempel van Jehovah zich op een hoge verhevenheid in Jeruzalem bevond, wordt de zuivere aanbidding thans door de wereldomvattende bekendmaking van de Koninkrijksboodschap verheven. Veel mensen horen hiervan en zeggen bereidwillig: ’Ik wil ook gaan.’
Aldus breidt de ware aanbidding van God zich op aarde uit onder degenen die het leven liefhebben en eeuwig wensen te leven. Nergens anders kunt u die tot uitdrukking gebrachte hoop aantreffen. Niettemin is het een goed gefundeerde hoop, een ware hoop, die op het Woord van de Eeuwige God is gebaseerd. De met schapen te vergelijken personen die in de gelijkenis werden voorzegd, te zamen met de overgeblevenen van Christus’ „broeders” op aarde, zijn de enigen op aarde die de hoop bezitten de vernietiging van dit samenstel van dingen te overleven.
Bent u met de „broeders” van de Koning in contact gekomen, of op zijn minst met hun metgezellen, de met schapen te vergelijken personen die evenals zij het werk verrichten dat erin bestaat de goede boodschap van het Koninkrijk te onderwijzen? Indien u inziet dat zij discipelen van Christus zijn, zult u gezegend worden door in hun Koninkrijkszalen met hen om te gaan, de bijbelse waarheden die zij prediken te leren kennen en hen in hun werk bij te staan.