De Bergrede — „Sluit eerst vrede met uw broeder”
NADAT Jezus zijn toehoorders voor de dodelijke gevolgen van blijvende toorn had gewaarschuwd, leidde hij hun gedachten naar het verwijderen van de oorzaken van toorn. Hij zei: „Wanneer gij daarom uw gave naar het altaar brengt en u daar herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave dan daar vóór het altaar en ga heen; sluit eerst vrede met uw broeder en offer daarna, wanneer gij zijt teruggekomen, uw gave.” — Matth. 5:23, 24.
„Gave” duidde in dit geval op elke offergave die iemand in Jehovah’s tempel zou kunnen aanbieden. Dierlijke slachtoffers waren erg belangrijk, aangezien God ze als een onderdeel van de ware aanbidding had voorgeschreven. Voor iemand die zich herinnerde ’dat zijn broeder iets tegen hem had’, was er echter iets wat nog belangrijker was. „Laat uw gave dan daar vóór het altaar en ga heen”, zei Jezus. „Sluit eerst vrede met uw broeder en offer daarna, wanneer gij zijt teruggekomen, uw gave.”
Dit was misschien niet zo moeilijk als het zich laat aanzien, aangezien zulke offers gewoonlijk gedurende de drie seizoenfeesten — Pascha, Pinksteren en het Loofhuttenfeest — werden gebracht (Deut. 16:16, 17). De broeder wie onrecht was aangedaan, zou zich naar alle waarschijnlijkheid onder de pelgrims bevinden die voor deze feesten naar Jeruzalem stroomden.
Men zou in dit verband aan het Mozaïsche vereiste betreffende schuldoffers kunnen denken. In gevallen van diefstal, verlies van bezittingen of bedrog in verband met bezittingen, eiste Gods wet dat een berouwvolle, schuldige persoon het volledige bedrag, plus daarboven nog eens 20 percent, zou teruggeven voordat hij zijn offer aanbood (Lev. 6:1-7). Jezus beperkte zijn opmerkingen echter niet tot schuldoffers en specifieke overtredingen. Volgens de Zoon van God moest elk offer worden uitgesteld als iemand zich herinnerde dat zijn broeder terecht iets tegen hem had — iets waarvan zijn geweten hem zei dat hij dit zijn broeder ten onrechte had aangedaan of onthouden of ten aanzien waarvan hij vanwege de houding van zijn broeder kon aanvoelen dat er iets mis was. In zo’n geval moest hij het nog niet geslachte offerdier „daar vóór het altaar”, namelijk het brandofferaltaar in het priestervoorhof van de tempel, laten staan.
De verhouding waarin iemand tot zijn medemens staat, is van Gods standpunt uit bezien een definitief en belangrijk onderdeel van de ware aanbidding. Dierlijke slachtoffers, ook al bestaan deze uit „duizenden rammen”, waren voor God zonder enige betekenis als degenen die ze offerden, hun medemens niet op juiste wijze behandelden (Micha 6:6-8). „Want wie zijn broeder, die hij heeft gezien, niet liefheeft”, schrijft de apostel Johannes, „kan God, die hij niet heeft gezien, niet liefhebben.” — 1 Joh. 4:20.
Jezus spoorde zijn toehoorders er vervolgens toe aan het te vermijden met het rechtzetten van grieven te wachten, door te zeggen: „Haast u een zaak bij te leggen met degene die u bij het gerecht aanklaagt, terwijl gij nog met hem op weg zijt daarheen.” — Matth. 5:25a.
Terwijl de overtreder met de aanklager of eiser ’op weg naar het gerecht’ was, moest hij zijn uiterste best doen om de kwestie buiten de rechtbank om op te lossen. Indien de overtreder zijn fout zou toegeven, spijt tot uitdrukking zou brengen en te kennen zou geven dat hij schadevergoeding zou willen geven, zou de verongelijkte persoon waarschijnlijk geneigd zijn barmhartigheid te betonen, en het misschien eens kunnen worden over voorwaarden waaraan de overtreder zonder al te veel moeilijkheden kon voldoen.
Jezus gaf een praktische reden voor zo’n snelle oplossing van de kwestie door te zeggen: „Opdat de aanklager u niet op de een of andere wijze aan de rechter overlevert, en de rechter aan de gerechtsdienaar, en gij in de gevangenis wordt geworpen.” — Matth. 5:25b.
Wanneer de zaak eenmaal voor het gerecht kwam en de verdachte schuldig werd bevonden en hij zijn schuld niet kon betalen, zou de rechter hem aan een „gerechtsdienaar” kunnen overleveren. Deze beambte zou de schuldige persoon op zijn beurt in de gevangenis werpen. Voor hoe lang?
„Ik zeg u met zekerheid”, verklaarde Jezus, „gij zult daar stellig niet uitkomen totdat gij het laatste geldstuk van zeer weinig waarde hebt betaald” (Matth. 5:26). Volgens de Griekse tekst van Matthéüs zou de gevangenschap voortduren totdat de laatste kodrantes (de Griekse vorm van „quadrans”, het vierde deel), een geldstuk dat een vierenzestigste waard was van het gebruikelijke dagloon voor landarbeiders, was betaald. Tenzij er iemand kwam opdagen om de schuld van de gevangene te betalen, zou hij lang in de gevangenis kunnen blijven.
Aanvaardbare aanbidding moet een juiste behandeling van de medemens omvatten. De apostel Paulus geeft medegelovigen de raad: „Neemt . . . deze beslissing, een broeder geen struikelblok in de weg te leggen noch iets waarover hij kan vallen” (Rom. 14:13). Mocht zo’n struikelblok zich voordoen, dan moet een christen zich Jezus’ woorden te binnen roepen en ’zich haasten de kwestie bij te leggen’ (Matth. 5:25). „Want in liefderijke goedheid heb ik behagen geschept”, zegt Jehovah, „en niet in slachtoffer.” — Hos. 6:6.