„Bewaart vrede onder elkaar”
„Hebt zout in uzelf en bewaart vrede onder elkaar.” — Mark. 9:50.
1. Waarom is het goed wanneer leden van een werkgroep onderling vrede bewaren?
HET is altijd goed wanneer de leden van een werkgroep de vrede onder elkaar bewaren. Onenigheid, wedijver en verdeeldheid kunnen de gemeenschappelijke taak die zij op zich hebben genomen, op niets doen uitlopen. Wanneer zij onder elkaar een „koude oorlog” zonder dodelijke wapens voeren, kan dit voor hen allen tot een nederlaag leiden. Bewaren zij daarentegen de vrede onder elkaar, dan zal dit tot resultaat hebben dat zij allen als overwinnaars, als winners, te voorschijn komen, blij een taak goed verricht te hebben.
2. Wat voor onderwijzer uitte de woorden: „Bewaart vrede onder elkaar”?
2 Groepsleden, leden van genootschappen, echtparen en gezinnen zullen er beslist baat bij hebben wanneer zij acht slaan op de woorden: „Bewaart vrede onder elkaar.” Wie sprak die woorden uit? Een leraar uit vroeger tijden, die voor zijn geestesoog zag hoe er uiteindelijk wereldvrede zou komen. Hij beperkte zich niet tot een klaslokaal of collegezaal. Hij trad in de openbaarheid, ging met de mensen om en onderwees hen zowel persoonlijk als op openbare bijeenkomsten. Als zijn leerboek gebruikte hij een verzameling heilige geschriften — de geïnspireerde Geschriften die in zijn landstaal, Hebreeuws, waren opgetekend. Zijn leringen bestaan nu reeds meer dan negentien eeuwen en zijn in meer dan duizend talen vertaald. De feiten identificeren deze vermaarde leraar, neen, niet als Boeddha of Confucius, maar als Jezus Christus, de „zoon” van koning David en de patriarch Abraham.
3. Tot wie zei Jezus dat zij vrede onder elkaar moesten bewaren, en waarom wekt dit verwondering?
3 Wie waren degenen tot wie Jezus Christus moest zeggen dat zij vrede onder elkaar moesten bewaren? Het verbaast ons te bemerken dat dit een groep uitgekozen mannen was die hem gedurende twee jaar of langer in zijn werk als rondtrekkende onderwijzer hadden vergezeld. Hij had deze groep van twaalf mannen zijn apostelen genoemd. Deze aanduiding gaf te kennen met welk doel hij hen had uitgekozen, want de uitdrukking „apostelen” betekent „uitgezondenen”. Zij moesten net als hij onderwijzers of leraren worden, en hij had in gedachten hen zelfs tot buiten de grenzen van hun eigen land uit te zenden ten einde aldaar mensen van alle natiën tot zijn discipelen te maken. Hij had in gedachten zijn discipelen in een wereldomvattende gemeente te organiseren. De apostelen zouden als fundamentstenen voor die gemeente dienen.
4. Waren die apostelen niet reeds op de hoogte van Jezus’ onderwijzingen over vrede, dus waarom gaf hij nu deze raad over vrede?
4 De apostelen waren goed op de hoogte van Jezus’ onderwijzing over het onderwerp vrede. Gedurende het voorgaande jaar hadden zij zijn beroemde Bergrede gehoord, die hij niet ver van de Zee van Galiléa had uitgesproken en waarin hij had gesproken over bepaalde dingen die mensen gelukkig maken. Zo had hij onder andere gezegd: „Gelukkig zijn de vredelievenden, want zij zullen ’zonen van God’ worden genoemd” (Matth. 5:9). Waarom voelde Jezus zich nu in de aan het meer gelegen stad Kapérnaüm gedwongen tot deze uitgelezen groep discipelen te zeggen: „Bewaart vrede onder elkaar”? (Mark. 9:50) Waarom zei hij dit eigenlijk tot zijn meest intieme metgezellen? Deze raad moet ergens door uitgelokt zijn. Er moet iets zijn voorgevallen waardoor de goede betrekkingen waarin zij tot elkaar stonden, tegen de beste belangen van hun gemeenschappelijke zaak in, waren verstoord. Ten einde de reden voor Jezus’ rake woorden te weten te komen, moeten wij teruggaan in het verslag dat Markus, in hoofdstuk negen van zijn evangelie, van die gelegenheid geeft. Dan zullen wij kunnen begrijpen waarom Jezus’ woorden tot de apostelen ook voor ons in deze tijd goede raad vormen.
5. Wat was er op een berg bij Cesaréa Filippi voorgevallen, en wat voor geval van bezetenheid werd er daarna behandeld?
5 Jezus en zijn apostelen waren in het noorden geweest, in de omgeving van Cesaréa Filippi, bij de bovenloop van de rivier de Jordaan, die vandaar zuidwaarts stroomt in de Zee van Galiléa. Aldaar, op een hoge berg, waarschijnlijk de berg Hermon van de anti-Libanonketen, onderging Jezus een wonderbare transfiguratie, waardoor hij een voorproefje kreeg van de heerlijkheid die hij te bestemder tijd in Gods koninkrijk zou hebben. Alleen de apostelen Petrus, Jakobus en Johannes hebben deze transfiguratie van hun Meester gezien. Toen Jezus van de berg afdaalde, kreeg hij met een geval van bezetenheid te maken die de andere negen apostelen tijdens zijn afwezigheid niet hadden kunnen genezen. Op het dringende verzoek van de wanhopige vader van de gekwelde jongen, wierp Jezus de bijzonder weerspannige demon uit. Op deze wijze werd het geloof dat de vader in Jezus stelde, grotelijks beloond en versterkt. — Mark. 9:14-29; 2 Petr. 1:16-18.
6. Hoe reageerden de apostelen op de vraag die Jezus hun na aankomst in Kapérnaüm stelde?
6 Van die omgeving naar het zuiden, door Galiléa naar de stad Kapérnaüm, was een afstand van ongeveer veertig kilometer. In alle stilte en zonder dat er anderen bij waren, gingen Jezus en zijn twaalf apostelen te voet naar de stad die Jezus tot zijn vaste woonplaats had gemaakt, zodat ze als „zijn eigen stad” bekend kwam te staan (Matth. 9:1). Wat er op hun tocht naar die aan het meer gelegen stad gebeurde, kunnen wij opmaken uit het verslag in Markus’ evangelie, waar wij lezen: „En zij kwamen in Kapérnaüm. Toen hij nu in het huis was, stelde hij hun de vraag: ’Waarover hebt gij onderweg geredetwist?’ Zij bleven zwijgen, want zij hadden er onderweg met elkaar over geredetwist wie groter was.” — Mark. 9:33, 34.
7. Waarom hield hun woordentwist uiteraard verband met dingen omtrent het Koninkrijk?
7 Klaarblijkelijk hadden de apostelen onderweg achter Hun Leider, Jezus, aan gelopen. Toch had hij op de een of andere manier gemerkt dat er een woordentwist onder hen was gerezen, waarbij het er nogal hevig toeging. Het was passend dat hij erop toezag dat onenigheid onder zijn volgelingen werd bijgelegd. Door de manier waarop hij de kwestie aanpakte, wordt te kennen gegeven dat hij wist waarover zij gesproken hadden. Wegens datgene wat Jezus kort daarvoor tot hen had gezegd, zoals wij dit in Markus 9:30-32 kunnen lezen, wisten zij dat de dingen met betrekking tot hun Leider een hoogtepunt zouden bereiken. Zij geloofden dat hij de Messías, de toekomstige Koning van Israël, was. Zij hadden hem vele gelijkenissen over het Koninkrijk horen uitspreken, en vlak voor zijn transfiguratie op de hoge berg hadden zij hem tot alle twaalf van hen horen zeggen: „Voorwaar, ik zeg u: Onder hen die hier staan, zijn er sommigen die geenszins de dood zullen smaken voordat zij eerst het reeds in kracht gekomen koninkrijk Gods zien.” — Mark. 9:1.
8. Waarom hadden de apostelen zich in dit verband laten gaan door zichzelf met elkaar te vergelijken?
8 Aangezien zij de hoop koesterden dat het Messiaanse koninkrijk spoedig opgericht zou worden, dachten zij logischerwijs aan de respectieve officiële posities die zij samen met hun Leider in dat koninkrijk zouden bekleden. Een politiek ingesteld persoon zou in dit verband de natuurlijke neiging hebben zichzelf hoger aan te slaan dan zijn tegenstanders of mededingende kandidaten. Zo begonnen ook de apostelen zich met elkaar te vergelijken. Het ging er in het gesprek niet slechts om wie het meest voor deze of die positie geschikt was, maar wie ervoor in aanmerking kwam de hoogste positie naast de Messías zelf te bekleden.
9. Waarom gaf geen van de apostelen antwoord op Jezus’ vraag?
9 Het ging er niet om wie de meeste waardering voor de Messías had en daarom in het Koninkrijk het dichtste bij hem wilde zijn. Het ging erom wie direct na hem de hoogste positie wilde bekleden. Hoe zou onder onvolmaakte mensen iets anders dan zelfzucht in zo’n gesprek op de voorgrond kunnen treden? Geen wonder dat de eerzuchtige apostelen „bleven zwijgen” toen Jezus de vraag had gesteld: „Waarover hebt gij onderweg geredetwist?” Zij beseften dat hun gesprek geen lof verdiende. Zij waren zich ervan bewust dat zij in deze kwestie zelfzucht, eigenbelang en zelfverheerlijking op de voorgrond hadden laten treden. Daarom gaven zij geen van allen antwoord op Jezus’ vraag.
10. Wat onthulde Jezus door de manier waarop hij het probleem aanpakte, en welke regel waardoor wij ons kunnen laten leiden, vermeldde hij?
10 Het was voor Jezus echter niet nodig dat wie maar ook van hen dit toegaf. Zij verraadden door hun betekenisvolle stilte dat zij zich geneerden. Er werd door aangetoond dat zij zich schaamden. Jezus, die in zekere mate kon vaststellen wat er in de geest van mensen leefde, ontdekte welk strijdpunt er aan hun gesprek ten grondslag lag. Hij gaf te kennen dat hij zich hiervan bewust was door de manier waarop hij het probleem aanpakte. „Daarom ging hij zitten en riep de twaalf en zei tot hen: ’Als iemand de eerste wil zijn, moet hij de laatste van allen en de dienaar van allen zijn’” (Mark. 9:35). Door deze verklaring onthulde Jezus door welke regel het bekleden van posities in zijn koninkrijk werd beheerst.
11. In welk opzicht zouden degenen die met Jezus in zijn koninkrijk verbonden zouden zijn, derhalve verschillen van politici in de koninkrijken van deze wereld?
11 Zijn koninkrijk zou verschillen van de koninkrijken van deze wereld, waarin een politicus wordt aangedreven door zelfzuchtige eerzucht, te zamen met de neiging gediend te willen worden in plaats van zijn positie te willen benutten om anderen te dienen. Deze handelwijze verraadt een gevoel van verwaandheid, een gebrek aan nederigheid. Jezus zelf heeft niet van zo’n geestesgesteldheid blijk gegeven. De discipelen die in zijn koninkrijk met hem verbonden zouden worden, moesten dezelfde geesteshouding aan de dag leggen die hij bezat. Daarom schreef de latere apostel Paulus aan toekomstige erfgenamen van het hemelse koninkrijk: „Bewaart die geestesgesteldheid in u welke ook in Christus Jezus was, die, alhoewel hij in Gods gedaante bestond, geen gewelddadige inbezitneming heeft overwogen, namelijk om aan God gelijk te zijn. Neen, maar hij heeft zichzelf ontledigd en de gedaante van een slaaf aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden. Meer nog, toen hij zich in de hoedanigheid van een mens bevond, heeft hij zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood aan een martelpaal.” — Fil. 2:5-8.
12. Hoe illustreerde Jezus de tot leidraad dienende regel die hij zelf aan zijn apostelen had bekendgemaakt?
12 Betekende dit in het geval van Jezus niet dat hij zich tot „de laatste van allen en de dienaar van allen” maakte? Welk voortreffelijker voorbeeld van nederigheid had enig schepsel ooit kunnen geven? Toch werd Jezus, door zo’n nederige positie te aanvaarden en een bediening op zich te nemen die hem zijn aardse leven kostte, met de eerste positie in de gehele schepping beloond. Door deze verhoging nam de Zoon van God na de Schepper zelf de hoogste plaats in het universum in. Dit was in harmonie met het feit dat hij nooit een gewelddadige inbezitneming heeft overwogen, ten einde aan zijn hemelse Vader, de Allerhoogste God, gelijk te zijn. Jezus was trouwens verstandig genoeg om te weten dat zo iets nooit verwezenlijkt kon worden. — Ps. 148:13.
13. Wie maakt zich volgens Jezus’ regel tot het waardevolste lid in een organisatie, en hoe dat zo?
13 Jezus maakte zichzelf dus niet tot een uitzondering op de regel die hij aan zijn apostelen bekendmaakte. Hij verschafte zichzelf als het volmaakte voorbeeld dat allen die in het hemelse koninkrijk met hem verbonden zullen worden, moeten navolgen. Ja, allen die de aardse onderdanen van zijn koninkrijk zullen worden, zullen hem in zijn nederigheid en dienstbaarheid moeten navolgen. Wie komt in een organisatie derhalve op de eerste plaats wat werkelijke waarde en belangrijkheid betreft? Is dat niet degene die nederig genoeg is om alle vormen van dienst te aanvaarden en die anderen van dienst probeert te zijn? Als iemand op een zelfzuchtige manier de eerste zou proberen te zijn, zou hij zich niet vernederen om voor alle anderen in de organisatie elke denkbare dienst te verrichten. Wil hij bereid zijn om zelfs de meest slaafse dienst voor iemand anders te verrichten, dan moet hij zich als de „laatste van allen” in de organisatie beschouwen. Dit vermindert echter niet zijn wezenlijke waarde. Doordat hij zonder uitzondering voor allen dienst verricht, maakt hij zich tot het waardevolste lid.
14. Hoe zou zo’n dienstbaar persoon in werkelijkheid de „eerste” zijn van allemaal?
14 Deze nederige, dienstbare persoon zal derhalve het meest worden gemist als hij noodgedwongen afwezig moet zijn. Men zal het merken dat hij zijn diensten niet verricht. Gemeten naar zijn dienstbaarheid zou hij in werkelijkheid de „eerste” zijn van allemaal, ook al is hij dit niet qua positie. Als wij in Gods ogen die plaats innemen, is dit veel belangrijker dan welke plaats wij op de maatschappelijke ladder onder mensen innemen.
ANDEREN OP BASIS VAN CHRISTUS’ NAAM ONTVANGEN
15. Wat zei Jezus, waarbij hij een jong kind als illustratie gebruikte, over het ontvangen van anderen?
15 Onze attente houding jegens anderen, ongeacht hoe ondergeschikt zij ook mogen lijken, vormt een belangrijke factor in de kwestie of men het samen goed kan vinden. Ten einde dit punt te beklemtonen, maakte Jezus gebruik van een illustratie. In het verslag in Markus 9:36, 37 lezen wij hoe hij dit deed: „En hij nam een jong kind, zette het in hun midden en omarmde het en zei tot hen: ’Wie een van zulke jonge kinderen ontvangt op basis van mijn naam, ontvangt mij; en wie mij ontvangt, ontvangt niet alleen mij, maar ook hem die mij heeft uitgezonden.’”
16. Hoe spreidde Jezus zelfs toen hij thuis was in Nazareth, liefde voor kinderen ten toon?
16 Er zijn berichten voorhanden van gevallen waaruit blijkt dat Jezus jonge kinderen liefhad. Als de oudste zoon in zijn eigen aardse gezin, had hij in Nazareth, in Galiléa, ongetwijfeld een belangrijk aandeel aan de zorg voor zijn jongere halfbroers (Jakobus, Jozef, Simon en Judas) en zijn twee of meer halfzusters (Matth. 13:53-56). Hij keek niet op hen neer wegens hun onvolmaaktheden en tekortkomingen. Hij verschafte geen oorzaak tot struikelen door in gebreke te blijven bij de ondersteuning van het gezin te helpen, maar hij werkte ijverig als een vakbekwame timmerman (Mark. 6:3). Hij leerde de onschuldige hoedanigheden van kinderen en ook de kinderlijke hoedanigheden van volwassenen waarderen en maakte in zijn illustraties op sympathieke wijze gebruik van het voorbeeld van kinderen.
17. Welke vraag ten aanzien van met kinderen te vergelijken personen rijst er omtrent de kwestie of wij wel te benaderen zijn?
17 Als wij geheel in ons werk opgaan, willen wij misschien niet lastig gevallen worden door kinderen. Mensen die zichzelf erg belangrijk vinden of die zich van de belangrijkheid en waardigheid van hun verantwoordelijke positie bewust zijn, zullen zich misschien te hoog achten om aandacht te schenken aan eenvoudige kinderen of kinderlijke volwassenen. Hoe staat het er echter mee als zulke kinderlijke personen christenen zijn of met verstand begiftigde personen die christenen willen worden? Zullen wij, die reeds discipelen van Christus zijn, voor zulke personen te benaderen zijn en acht slaan op hun behoeften?
18. Waarom zou zulk een ontvanger ook Jezus ontvangen?
18 Als wij zouden weigeren kinderlijke personen te helpen, zouden wij een groots voorrecht en een grote zegen missen. Indien rijpe christenen, zoals Jezus’ apostelen, zouden weigeren een pasgedoopte christen te ontvangen, die figuurlijk gesproken als het jonge kind is om wie Jezus zijn armen sloeg en dat hij als illustratie gebruikte, zouden zij in gebreke blijven Jezus zelf te ontvangen. Waarom zou dat het geval zijn? Omdat Jezus zei dat „wie een van zulke jonge kinderen” ontvangt, ook Jezus ontvangt, aangezien hij dit „op basis van [Jezus’] naam” doet. Dit betekent dat Jezus dit beziet alsof hijzelf als de Messías of Christus werd ontvangen. Het omgekeerde is eveneens waar!
19. Op onze verhouding tot wie oefent het invloed uit wanneer wij een met een kind te vergelijken persoon aldus ontvangen, en waarom?
19 Als wij een nederige taak „op basis van [Christus’] naam” of uit achting voor zijn naam verrichten, wordt het voor ons gemakkelijker en aangenamer dit te doen. Er ligt een edel motief aan de daad ten grondslag. Bovendien oefent de daad niet slechts invloed uit op onze verhouding tot Jezus Christus, maar ook tot zijn hemelse Vader. Dit wordt te kennen gegeven door Jezus’ verdere woorden: „En wie mij ontvangt [dat wil zeggen, door „een van zulke jonge kinderen” te ontvangen], ontvangt niet alleen mij, maar ook hem die mij heeft uitgezonden” (Mark. 9:37). Jezus’ eigen hemelse Vader, Jehovah God, had hem naar de aarde gezonden om de Messías te worden. Jezus Christus en zijn hemelse Vader moeten niet van elkaar gescheiden worden. Zij zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden, aangezien zij één zijn in voornemen en activiteit. Wanneer iemand iets voor de Zoon doet, aanvaardt Jehovah God dit dus als was het voor hem gedaan. Hij toont dat hij de ontvangst aanvaardt als was deze voor hem bedoeld, door de ontvanger te zegenen.
20. Hoe is dit beginsel van toepassing in het geval van onze omgang met medechristenen, en welk eigenschappen dienen wij te bezitten om een deel te hebben aan het Koninkrijk?
20 Het is belangrijk dat wij dit beginsel in gedachten houden in onze omgang met medechristenen, vooral in onze omgang met degenen die als het ware nog maar „baby’s” zijn op het gebied van bijbels inzicht of lidmaatschap van de christelijke gemeente. De apostel Petrus zei tot degenen aan wie hij zijn eerste geïnspireerde brief schreef: „Vormt als pasgeboren baby’s een verlangen naar de onvervalste melk behorend tot het woord, opdat gij door middel daarvan tot redding moogt groeien, mits gij hebt gesmaakt dat de Heer goed is” (1 Petr. 2:2, 3). Wij kunnen het „woord” delen met degenen die als een „pasgeboren baby” zijn, opdat zij tot redding mogen opgroeien en er als rijpe christenen aan mogen vasthouden. Degenen die zich ontvankelijk betonen en bereid zijn „een van zulke jonge kinderen . . . op basis van [Christus’] naam” te ontvangen, geven er derhalve blijk van zelf als kinderen te zijn. Dit is trouwens een eerste vereiste willen zij enig deel aan het Koninkrijk hebben. — Matth. 18:2-4; Luk. 18:16.
21. Hoe strekken een nederige geest en houding en afwezigheid van wedijver en mededinging een gemeente tot voordeel?
21 Net als in een letterlijk menselijk gezin zal de verhouding waarin de gemeenteleden tot elkaar staan, vredig zijn wanneer zij een nederige geest en een houding als van jonge kinderen aan de dag leggen. De afwezigheid van zelfzuchtige wedijver en verstikkende mededinging veroorzaakt een rustig stemmende atmosfeer die kalmerend is voor de zenuwen. Als wij bereid zijn en klaarstaan om zelfs de nederigste taken op ons te nemen, zolang wij maar in de behoeften van anderen kunnen voorzien en het hun gerieflijk kunnen maken, draagt dit tot opbouw en versterking van de gehele gemeente bij en zet het haar tot positieve werken van goedheid aan.
22. Wat vormt een krachtige factor waardoor wij worden geholpen ’vrede onder elkaar te bewaren’?
22 Dus zelfs de jongste, de schuchterste of degene die in bijbelse waarheid en christelijke ervaring het meest achtergebleven is, wordt niet over het hoofd gezien. De gemeente neemt zo iemand hartelijk „op basis van [Christus’] naam” in haar midden op. In een dergelijk gemeentelijk milieu heerst de geest van de Here God Jehovah. Deze vormt een krachtige factor waardoor de gemeenteleden worden geholpen ’vrede onder elkaar te bewaren’, met broederlijke eenheid als resultaat.