De Bergrede — „Gij dan moet aldus bidden”
NADAT Jezus zijn discipelen had vermaand het te vermijden tijdens hun gebeden op huichelachtige wijze de aandacht op zichzelf te vestigen, gaf hij hun het beroemde Modelgebed. Hij leidde het in met de woorden: „Gij dan moet aldus bidden.” — Matth. 6:9a.
Het woord „gij” heeft betrekking op Jezus’ luisteraars als onderscheiden van de huichelaars over wie hij eerder had gesproken (Matth. 6:5). De uitdrukking „aldus” leidt een tegenstelling in met de personen die de gewoonte hadden ontwikkeld ’steeds weer dezelfde dingen te zeggen’ (Matth. 6:7). Het is dus duidelijk dat Jezus zijn luisteraars er niet toe aanmoedigde het gebed dat hij hun ging leren, eenvoudig uit het hoofd te herhalen.
Het Modelgebed bevat zeven verzoeken. In de eerste drie wordt gevraagd of God handelend wil optreden met betrekking tot de heiliging van zijn naam; de overige vier zijn verzoeken die worden gedaan met het oog op dingen waar mensen behoefte aan hebben. Laten wij ze eens stuk voor stuk beschouwen.
(1) „Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd” (Matth. 6:9b). Wegens het feit dat God de Schepper van de mensheid is, die ver buiten de aarde verblijft, is het juist dat zij als zijn schepselen hem met „Onze Vader in de hemelen” aanspreken (Hand. 17:24, 28; 2 Kron. 6:21; Jes. 66:1). Gedurende de eerste eeuw G.T. was deze uitdrukking vooral voor de joden bijzonder passend, aangezien God ’als een vader’ voor dat volk was geweest door hen uit Egyptische slavernij te bevrijden en hen in een verbondsverhouding met hem te brengen (Deut. 32:6, 18; Ex. 4:22; Jes. 63:16). Door de meervoudsvorm „onze” te gebruiken, wordt erkend dat behalve degene die bidt, ook anderen in een nauwe verhouding tot God staan en deel uitmaken van zijn gezin van aanbidders.
Soms komt het woord „naam” in de Schrift voor als synoniem voor de persoon zelf. Wij lezen bijvoorbeeld in Openbaring 3:4: „Gij [hebt] enkele namen [personen] in Sardes, die hun bovenklederen niet hebben verontreinigd.” (Vergelijk Jesaja 30:27; Maleachi 3:16.) „Uw naam worde geheiligd” behelst de gedachte dat God handelend zal optreden om zichzelf te heiligen door zijn gedenkwaardige naam, Jehovah, te zuiveren van de smaad die er sinds de opstand van het eerste mensenpaar in de hof van Eden op geworpen is (Ps. 135:13; Hos. 12:5). Als verhoring van dit gebed zal God goddeloosheid van de aarde verwijderen. Wij lezen over die tijd: „En ik zal mijzelf stellig grootmaken en mijzelf heiligen en mijzelf doen kennen voor de ogen van vele natiën; en zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.” — Ezech. 38:23; ook 36:23.
(2) „Uw Koninkrijk kome” (Matth. 6:10a). Dat „koninkrijk” is Gods soevereine heerschappij zoals deze tot uitdrukking wordt gebracht door middel van een hemelse Messiaanse regering in handen van Christus Jezus en de met hem verbonden „heiligen” (Jes. 9:6, 7; 11:1-5; Dan. 7:13, 14, 18, 22, 27). Het gebed of het mag komen, maakt het nodig dat Gods koninkrijk gaat optreden tegen alle tegenstanders van goddelijke heerschappij op aarde. Volgens het boek Daniël zal „het koninkrijk [van God] . . . al deze [aardse] koninkrijken verbrijzelen en er een eind aan maken, en zelf zal het tot onbepaalde tijden blijven bestaan” (Dan. 2:44). Daarna zal goddelijke heerschappij de aarde in een wereldomvattend paradijs van rechtvaardigheid en vrede veranderen. — Ps. 72:1-15; 2 Petr. 3:13; Openb. 21:1-5.
(3) „Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op aarde” (Matth. 6:10b). Dit is geen verzoek of mensen op aarde Gods wil net zo mogen doen als de engelen in de hemel, hoewel dat beslist zal gebeuren (Ps. 103:19-22; 148:1-14). Het is veeleer een verzoek of God zelf overeenkomstig zijn wil met betrekking tot de aarde wil handelen. De volgende verklaring van de psalmist stemt hiermee overeen:
„Al wat Jehovah behaagde te doen, heeft hij gedaan in de hemel en op de aarde, in de zeeën en alle waterdiepten. Hij die de eerstgeborenen van Egypte sloeg, van zowel mens als dier. Hij zond tekenen en wonderen in uw midden, o Egypte, over Farao en over al zijn knechten; hij die vele natiën versloeg en machtige koningen doodde.” — Ps. 135:6, 8-10.
God te vragen of zijn wil hier op aarde mag geschieden, is een verzoek of hij zijn goede voornemens met betrekking tot onze planeet ten uitvoer wil brengen, met inbegrip van het eens en voor altijd verwijderen van zijn tegenstanders, zoals hij dit in de oudheid op kleinere schaal heeft gedaan. — Openb. 19:19-21; Ps. 83:9-18.
(4) „Geef ons heden ons brood voor vandaag” (Matth. 6:11). In Lukas’ evangelieverslag luiden de woorden van dit verzoek: „Geef ons ons brood voor de dag naar de dag het vereist” (Luk. 11:3). Wanneer wij God vragen om in de noodzakelijke levensbehoeften „voor vandaag” te voorzien, bevordert dit ons geloof in zijn vermogen om van dag tot dag voor de behoeften van zijn aanbidders te zorgen. Het is geen verzoek om overvloedige voorzieningen, maar een verzoek om in de dagelijkse benodigdheden te voorzien. Dit doet ons denken aan Gods gebod aan de Israëlieten dat „ieder . . . van dag tot dag zijn hoeveelheid” van het manna waarin op wonderbaarlijke wijze was voorzien, moest bijeenrapen, en niet meer dan dat. — Ex. 16:4.
(5) „En vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze schuldenaren hebben vergeven” (Matth. 6:12). Lukas toont aan dat Jezus met „schulden” „zonden” bedoelde (Luk. 11:4). Mensen kunnen slechts vergeving van God ontvangen, als zij personen die tegen hen hebben gezondigd, reeds „hebben vergeven”. (Zie ook Markus 11:25.) Deze gedachten verder toelichtend, voegde Jezus eraan toe: „Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven; maar als gij de mensen hun overtredingen niet vergeeft, zal uw Vader ook uw overtredingen niet vergeven” (Matth. 6:14, 15). God schenkt alleen vergeving aan personen die vrijelijk anderen vergeven. — Vergelijk Efeziërs 4:32; Kolossenzen 3:13.
(6) „Breng ons niet in verzoeking” (Matth. 6:13a). Deze woorden willen niet zeggen dat God mensen ertoe verleidt een overtreding te begaan, want de bijbel zegt: „Met kwade dingen kan God niet worden beproefd, noch beproeft hij zelf iemand” (Jak. 1:13). De werkelijke „Verzoeker” die mensen in een positie poogt te manoeuvreren dat zij tegen God zondigen, is Satan de Duivel (Matth. 4:3; 1 Thess. 3:5). Af en toe spreken bijbelschrijvers er echter over dat God dingen doet of veroorzaakt die in werkelijkheid alleen maar door hem worden toegelaten. — Ruth 1:20, 21; Pred. 7:13; 11:5.
Met de bede „breng ons niet in verzoeking”, vragen wij God of hij niet wil toelaten dat zijn getrouwe aanbidders zwichten of ’bezwijken’ wanneer er wordt gepoogd hen zover te brengen dat zij God ongehoorzaam worden wanneer zij onder druk worden gezet. De apostel Paulus schrijft in dit verband: „Geen verzoeking is over u gekomen behalve die welke mensen gemeen is. Maar God is getrouw en hij zal niet toelaten dat gij wordt verzocht boven hetgeen gij kunt dragen, maar met de verzoeking zal hij ook voor de uitweg zorgen, opdat gij ze kunt doorstaan.” — 1 Kor. 10:13.
(7) „Bevrijd ons van de goddeloze” (Matth. 6:13b). Dit verzoek behelst dat het de Duivel niet zal worden toegestaan getrouwe aanbidders van God te overwinnen. (Vergelijk Psalm 141:8, 9.) Discipelen van Jezus kunnen vertrouwen op Gods vermogen een dergelijke smeekbede te verhoren. De apostel Petrus schrijft: „Jehovah [weet] mensen van godvruchtige toewijding uit beproeving te bevrijden.” — 2 Petr. 2:9; vergelijk Openbaring 3:10.