Gods feestmalen naar waarde schatten
EEN van de gelijkenissen die Jezus Christus uitsprak, handelde over een zekere man die een feestmaal of „groot avondmaal” had aangerecht voor de vele gasten die hij had uitgenodigd. De gelijkenis luidt: „Op het uur van het avondmaal zond hij zijn slaaf uit om tot de genodigden te zeggen: ’Komt, want alle dingen zijn nu gereed.’ Maar zij begonnen zich allen gemeenschappelijk te verontschuldigen.” — Luk. 14:16-20.
Wat is de betekenis van dit gedeelte van de gelijkenis? De zekere man die het ’grote avondmaal’ aanbood, kon niemand anders zijn dan Jehovah God, de Gever van „elke goede gave en elk volmaakt geschenk” (Jak. 1:17). Dit blijkt ook uit een overeenkomstige gelijkenis waarin een koning een huwelijksdiner voor zijn zoon gaf (Matth. 22:2). De slaaf door bemiddeling van wie hij de genodigde gasten ervan in kennis stelde dat het ’grote avondmaal’ gereed was, zou logischerwijs Jezus Christus zijn, die de uitnodigingen voor zijn hemelse Vader uitreikte. En wat is het ’grote avondmaal’? Hierdoor werden ongetwijfeld de gelegenheden om voor het koninkrijk der hemelen in aanmerking te komen, afgebeeld. — Matth. 4:17.
Wanneer werd de eerste uitnodiging om een deel van het koninkrijk der hemelen te worden uitgereikt, en aan wie? Het schijnt dat Jezus deze uitnodiging gedurende de drie en een half jaar dat hij predikte, verstrekte. De religieuze leiders ontvingen in die tijd boven alle anderen de eerste gelegenheid om voor het koninkrijk der hemelen in aanmerking te komen. Zij waren goed op de hoogte van de Hebreeuwse geschriften en derhalve het beste in staat de uitnodiging naar waarde te schatten. Dit wordt ook te kennen gegeven door het feit dat Jezus één persoon die hij had genezen, op het hart drukte er met niemand anders over te spreken maar zich aan de priester te vertonen. — Matth. 8:4.
Dat deze religieuze leiders de eerste gelegenheid hadden om voor het hemelse koninkrijk in aanmerking te komen, blijkt ook uit de woorden die Jezus tegen het einde van zijn bediening tot hen sprak: „Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt.” „Jeruzalem, Jeruzalem, . . . hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert! Maar gijlieden hebt het niet gewild.” De religieuze leiders wilden het niet. Zij hadden meer belangstelling voor hun zelfzuchtige bezigheden en bezittingen dan voor Gods koninkrijk. — Matth. 21:43, 45; 23:37, 38.
Vervolgens wordt er in de gelijkenis gezegd: „De slaaf kwam dus terug en berichtte deze dingen aan zijn meester. Toen ontstak de heer des huizes in toorn en zei tot zijn slaaf: ’Ga vlug naar de brede straten en de stegen van de stad, en breng de armen en gebrekkigen en blinden en kreupelen hier binnen.’” — Luk. 14:21.
Dit gedeelte van de gelijkenis is vooral vanaf Pinksteren in vervulling gegaan. Degenen op wie werd neergezien en die veracht waren — zoals Lazarus dit was vergeleken bij de rijke man — werden toen uitgenodigd, en zij reageerden hier gunstig op. Deze twee klassen worden eveneens tegenover elkaar gesteld in de gelijkenis van de „penning”, waarin degenen die de hele dag hadden gewerkt, ontstemd waren over het loon dat degenen ontvingen die slechts één uur hadden gewerkt. — Matth. 20:1-16; Luk. 16:19-31; Hand. 2:14-41.
Gedurende drie en een half jaar na Pinksteren werd deze Koninkrijksuitnodiging aan de nederigen van de joodse natie verstrekt. Er wordt echter vervolgens in de gelijkenis gezegd: „Na verloop van tijd zei de slaaf: ’Meester, wat gij hebt bevolen, is gedaan, en nog is er plaats.’” De meester zei derhalve tot zijn slaaf: „Ga naar de wegen en de omheinde plaatsen, en dwing hen binnen te komen, opdat mijn huis vol wordt.” Deze derde uitnodiging bereikte een nog uitgestrekter gebied, buiten de stad Jeruzalem. Hierdoor kan heel goed zijn afgebeeld hoe de Koninkrijksuitnodiging aan de natie Israël voorbijging en dringend aan de heidenen werd verstrekt, van wie Cornelius en zijn huisgezin de eersten waren die de uitnodiging aanvaardden. — Luk. 14:22, 23; Hand. 10:1-48.
In de tegenwoordige tijd is hetzelfde patroon waarneembaar, waarbij het net zo toegaat als in de gelijkenissen van de „penning” en van de rijke man en Lazarus. De religieuze leiders werden het eerst in de gelegenheid gesteld. Aangezien zij meer belangstelling hadden voor zelfzuchtige en persoonlijke aangelegenheden dan voor Gods koninkrijk, lieten zij zich verontschuldigen. Voor hen in de plaats zijn toen de geestelijk armen, de kreupelen, de blinden en de lammen uitgenodigd, en zij hebben hier gunstig op gereageerd. De uitnodiging is zelfs naar de heidense natiën gegaan, opdat alle plaatsen aan de feestdis bezet zouden worden. — Openb. 14:1, 3.
Jehovah God heeft echter niet alleen een feestmaal of een „groot avondmaal” bereid voor degenen die voor het koninkrijk der hemelen in aanmerking komen, maar hij heeft ook een feestmaal van zegeningen gereedgemaakt waaraan de „andere schapen” zich hier op aarde te goed doen (Joh. 10:16). Dit feestmaal wordt beschreven in Jesaja 25:6, 8: „Jehovah der legerscharen zal op deze berg stellig voor alle volken een feestmaal aanrechten . . . van wijn bewaard op de droesem, van schotels rijk aan olie en vol merg, van wijn bewaard op de droesem, geklaard. Hij zal werkelijk de dood voor eeuwig verzwelgen, en de Heer Jehovah zal stellig de tranen van alle aangezichten wissen.”a
Sta er eens bij stil wat dat feestmaal zal betekenen! Er zal niet alleen een overvloed van stoffelijk voedsel zijn voor alle volken, maar ook een overvloed van geestelijk voedsel. Meer dan dat, er zullen geen tranen en geen verdriet meer zijn. Zelfs de doden zullen worden opgewekt, anders zou er niet gezegd kunnen worden dat Jehovah de dood voor eeuwig heeft verzwolgen.
Zou u graag voor dit feestmaal in aanmerking komen? Indien dit zo is, zult u aan enkele vereisten moeten voldoen, zoals dit ook het geval was met degenen die voor het ’grote avondmaal’ werden uitgenodigd. Wanneer u het goede nieuws van dit feestmaal hoort, mag u zich niet verontschuldigen en het òf helemaal negeren òf het op de tweede plaats laten komen. U moet veeleer eerst Gods koninkrijk en zijn rechtvaardigheid blijven zoeken. Dit betekent dat u zich bewust moet zijn van uw geestelijke behoeften en moet beseffen dat de mens niet van brood alleen kan leven, maar van elke uitspraak die uit Jehovah’s mond voortkomt. — Matth. 6:33; 5:3; 4:4.
Dat betekent op zijn beurt dat u geregeld geestelijk voedsel tot u zult moeten nemen, zowel door een persoonlijke studie van Gods Woord als door omgang met anderen om Gods Woord op de gemeentevergaderingen van Gods volk te horen uitleggen en onderwijzen. En dit is nog niet alles, want het betekent ook dat u handelt naar wat u leert, want Jezus heeft gezegd: „Mijn voedsel is, dat ik de wil doe van hem die mij heeft gezonden en zijn werk voleindig.” Wat voor soort van werk moeten wij doen? Wij moeten een aandeel hebben aan het grootse bekendmakingswerk dat thans wordt verricht om allen die maar willen luisteren het goede nieuws van Gods koninkrijk te vertellen, hetgeen in overeenstemming is met het profetische gebod in Matthéüs 24:14. Hiertoe behoort ook het werk dat erin bestaat mensen van alle natiën tot discipelen te maken en hen te dopen. Voor dat werk is zowel geduld als volharding nodig. — Joh. 4:34; Matth. 28:19, 20.
Wanneer u nog meer gelegenheden worden aangeboden, verontschuldig u dan niet, maar wees als Jesaja, die, toen hij de oproep hoorde, reageerde met te zeggen: „Hier ben ik! Zend mij.” Door dit te doen, zult u thans aan een geestelijk feest deelnemen en zult u zich van een plaats verzekeren aan de feestdis voor alle volken in Gods nieuwe ordening. — Jes. 6:8.
[Voetnoten]
a Zie ook De Wachttoren van 15 april 1965.