Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w74 1/4 blz. 197-204
  • Rijkdom verwerven voor de nieuwe Koning der aarde

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Rijkdom verwerven voor de nieuwe Koning der aarde
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1974
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • DE GELIJKENIS
  • ’DOET ZAKEN TOTDAT IK KOM’
  • Aan de slachting van de vijanden van de Koning ontkomen
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1974
  • De bezittingen van de Koning vermeerderen
    Gods duizendjarige koninkrijk is nabij gekomen
  • De illustratie van de tien minen
    Jezus: De weg, de waarheid, het leven
  • De illustratie van de minen
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1989
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1974
w74 1/4 blz. 197-204

Rijkdom verwerven voor de nieuwe Koning der aarde

„Het welgevallen van een koning is in de knecht die met inzicht handelt, maar zijn verbolgenheid blijkt te zijn tegen wie schandelijk handelt.” — Spr. 14:35.

1. Wat voor man legde de woorden waarmee de slachting van de vijand werd gelast in de mond van de koning in de profetische illustratie?

„EN DIE vijanden van mij die niet wilden dat ik koning over hen werd, brengt hen hier en slacht hen voor mijn ogen.” Die woorden van de koning moeten het hart van degenen tegen wie ze waren gericht, met angst hebben vervuld! Maar wie sprak die woorden uit? Het was een man van wie de meeste mensen nooit zouden verwachten dat hij zo’n hardvochtig bevel zou uitvaardigen. Hij legde die woorden in de mond van de koning over wie hij in een van zijn gelijkenissen of profetische illustraties sprak. Maar hij sprak in werkelijkheid over zichzelf, aangezien hijzelf degene was die door de koning in de parabolische illustratie werd afgebeeld. — Luk. 19:27.

2. (a) Waarheen was Jezus destijds op weg en met het oog op welke gebeurtenis? (b) Welke profetie sprak Jezus op de weg die van de Olijfberg naar beneden leidde tegen Jeruzalem uit?

2 Jezus Christus bevond zich destijds in de stad Jericho, ongeveer drieëntwintig kilometer ten noordoosten van Jeruzalem, en de voorjaarsmaand Nisan van het jaar 33 G.T. was aangebroken. Jezus was de Jordaan overgestoken en Jericho binnengegaan, waar hij één nacht overbleef. Hij was op weg naar Jeruzalem, om op zondag 9 Nisan, vijf dagen vóór het joodse Pascha, zijn zegevierende intocht in de heilige stad te houden. Het was tijdens deze zegevierende tocht dat hij de stoet van zijn discipelen op de weg die van de Olijfberg naar beneden leidde, liet stilhouden en tranen vergoot over de stad Jeruzalem, zeggende: „Indien gij, ja gij, op deze dag de dingen hadt onderscheiden die met vrede te maken hebben — maar nu zijn ze voor uw ogen verborgen. Want er zullen dagen over u komen waarin uw vijanden een versterking rondom u zullen bouwen met puntige palen en u zullen omsingelen en u van alle kanten zullen benauwen, en zij zullen u en uw kinderen in u tegen de grond verpletteren, en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd waarin gij werdt geïnspecteerd, niet hebt onderscheiden.” — Luk. 19:41-44.

3. Wanneer vond de aldus door Jezus voorzegde slachting plaats, en op welke schaal?

3 Beschreef Jezus hier hoe de koning van de profetische gelijkenis zijn vijanden zou laten afslachten omdat zij hem niet als koning over zich wensten? Achteraf bleek inderdaad dat de stad Jeruzalem Jezus Christus tijdens zijn zegevierende intocht in de stad niet als Koning verwelkomde. Vijf dagen later, of op de paschadag, lieten de vijanden in Jeruzalem Jezus als een vervloekte misdadiger buiten de stadsmuren aan een paal terechtstellen. De vijanden maakten er krachtig bezwaar tegen dat de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus een inscriptie op de paal liet aanbrengen met in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks de aankondiging: „Jezus de Nazarener, de Koning der joden” (Joh. 19:17-22). Zij wilden niet dat de man tegen wie zij de beschuldiging inbrachten dat hij hun God lasterde en dat hij een oproerstichter tegen het keizerlijke Rome was, hun Koning genoemd werd. Toen zijzelf drieëndertig jaar later tegen Rome in opstand kwamen, was dit niet ten gunste van Jezus als hun Messías en Koning, maar ten gunste van hun eigen Messiaanse ambities. In het vijfde jaar van hun opstand tegen Rome kwam de verschrikkelijke slachting die door Jezus was voorzegd. Gedurende de Romeinse belegering en vernietiging van Jeruzalem vonden één miljoen honderdduizend opstandige joden de dood, terwijl slechts 97.000 in leven bleven en in gevangenschap werden weggevoerd.

4. (a) Waarvan was de slachting in Jeruzalem een afschaduwing of voorafbeelding? (b) Door thans wat te doen kunnen wij die slachting vermijden?

4 Na die vernietiging van Jeruzalem en zijn tempel door de Romeinen in het jaar 70 G.T. heeft Jezus Christus zijn koningschap echter niet met geweld aan de overlevende joden hetzij in het land Palestina of elders op de bewoonde aarde opgelegd. Het gebied van Palestina bleef eeuwen daarna in het bezit van het Romeinse Rijk. De afslachting van de antichristelijke joden in Jeruzalem door de heidense Romeinen in 70 G.T. was derhalve klaarblijkelijk dus slechts een afschaduwing of een voorafbeelding van de afslachting op een veel grootsere schaal, op een wereldomvattende schaal, van allen op aarde die Jezus Christus ten tijde van zijn tweede komst niet als de nieuwe koning der aarde wensten. De tijd moet derhalve nog komen — hoewel deze zeer nabij is — dat de uit de doden opgewekte, verheerlijkte Jezus Christus, als een vervulling van zijn gelijkenis, zijn hemelse engelen zal gebieden zijn vijanden op aarde vóór zich te brengen en hen als onverzoenlijke vijanden van zijn koninkrijk af te slachten. Dit houdt in dat wij thans in een gevaarlijke tijd leven en dat wij te weten dienen te komen of wij vijanden van zijn koninkrijk zijn of niet. Door thans een juist standpunt in te nemen, kunnen wij van de komende slachting gered worden.

DE GELIJKENIS

5, 6. Wat verwachtten Jezus’ discipelen dat hij in Jeruzalem zou doen, en waarom vertelde hij hun dus de gelijkenis?

5 Ten einde geholpen te worden thans een juist standpunt in te nemen, doen wij er goed aan de gehele gelijkenis die Jezus Christus in het vroege voorjaar van 33 G.T. daar in Jericho uitsprak, aan een onderzoek te onderwerpen en de betekenis ervan te begrijpen. Jezus’ bezoek aan het huis van de opperbelastinginner in Jericho had tot gevolg gehad dat deze verachte man, Zachéüs, in Jezus als de joodse Messías of Christus was gaan geloven (Luk. 19:1-10). Omdat Jezus vastbesloten was naar Jeruzalem te gaan, dachten zijn discipelen dat hij zich in Jeruzalem als de Messías zou bekendmaken en het koninkrijk voor de natie Israël zou herstellen door de keizerlijke Romeinen de macht te ontnemen. Ten einde de geest van zijn discipelen van dit verkeerde idee te bevrijden, vertelde Jezus Christus de gelijkenis waarin werd aangetoond dat zijn koninkrijk nog ver weg was.

6 Wij lezen hierover: „Terwijl zij naar deze dingen luisterden, voegde hij er nog een illustratie aan toe, omdat hij dicht bij Jeruzalem was en zij meenden dat het koninkrijk Gods zich ogenblikkelijk ging vertonen. Daarom zei hij: ’Een zeker mens van edele geboorte reisde naar een ver land om koninklijke macht voor zich te verkrijgen en dan terug te keren.’” — Luk. 19:11, 12.

7. (a) Hoe gaf Jezus in de gelijkenis te kennen dat er daarna een lange tijd zou verstrijken voordat hij de koninklijke macht zou verkrijgen en deze zou aanwenden? (b) In welk opzicht was Jezus beslist een „mens van edele geboorte”?

7 Op deze wijze zinspeelde Jezus erop dat hij de koninklijke macht nog niet bezat maar dat hij een verre reis moest maken om deze voor zich te verkrijgen. Aangezien het reizen negentienhonderd jaar geleden betrekkelijk langzaam ging, zou een reis naar een verre plaats, gevolgd door de terugreis, op het verstrijken van een lange tijdsperiode duiden. Jezus reisde niet naar een zo dichtbij gelegen plaats als Jeruzalem, drieëntwintig kilometer van Jericho verwijderd, om voor zich de koninklijke macht te verkrijgen waarop hij wegens zijn edele geboorte recht had (Luk. 19:12, Sint-Willibrordvertaling; Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap; Leidsche Vertaling; Nieuwe-Wereldvertaling). Ook al was Jezus een nederige timmerman in de stad Nazareth geweest, toch was hij beslist een edelman of een „mens van edele geboorte”. Hij was een natuurlijke afstammeling van koning David, wiens hoofdstad Jeruzalem was geweest. Als zodanig had hij er recht op het koninkrijk van David over geheel Israël, met Jeruzalem als hoofdstad, te erven. Jezus had door de macht van God zoveel wonderen verricht dat zijn discipelen in de mening verkeerden dat het Messiaanse „koninkrijk Gods” zich op een wonderbare wijze zou vertonen doordat Jezus, ondanks de Romeinse overheersing over het land, tot de regerende Koning over Israël zou worden gemaakt. Op deze wijze zou het Messiaanse koninkrijk van God ogenblikkelijk opgericht worden. Jezus wist evenwel dat het Koninkrijk niet zo nabij was als de tijd die hij nodig had om naar Jeruzalem te reizen. — Luk. 3:23-31; Matth. 1:1-17.

8, 9. (a) Was de hierbij betrokken tijd de hoeveelheid tijd die men nodig had om een reis heen en weer naar Rome te maken, en waarom niet? (b) Hoe gaf Jehovah in zijn woorden tot koning Zedekia van Jeruzalem te kennen dat Hij Degene was die de koninklijke macht zou verlenen?

8 Ook was de tijd die hierbij betrokken was niet de hoeveelheid tijd die men nodig had om van Palestina naar het keizerlijke Rome in Italië te reizen en vervolgens weer naar Jeruzalem terug te keren. Rome was niet de plaats waar Jezus Christus zijn koninklijke macht zou verkrijgen. De bron van zijn koninklijke macht was niet caesar of de Romeinse senaat. Dat feit werd op pijnlijke wijze gedemonstreerd toen de Romeinse soldaten hem op de paschadag als een oproerig element dat aanspraak maakte op het koningschap, aan een paal nagelden. De verre plaats waar Jezus naar toe moest reizen om de koninklijke macht te ontvangen, was de woonplaats van Degene die het Messiaanse koninkrijk van Jezus’ voorvader David had opgericht. Deze Persoon was Jehovah God en zijn woonplaats was in de hemel. Jehovah gaf te kennen dat Hij Degene was die de koninklijke macht aan de rechtmatige nakomeling van koning David zou verlenen toen hij kort voordat koning Zedekía van Jeruzalem in het jaar 607 v.G.T. werd onttroond, tot deze koning zei:

9 „Verwijder de [koninklijke] tulband en zet af de kroon. Deze zal niet dezelfde zijn. Verhoog zelfs wat laag is en verlaag zelfs de hoge. Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven.” — Ezech. 21:26, 27.

10. Waarom was het niet aanmatigend van Jezus de edelman na te bootsen en een verre reis te maken om koninklijke macht te verkrijgen?

10 Jezus Christus was niet aanmatigend toen hij besloot de edelman uit de gelijkenis na te bootsen en een reis te maken die veel tijd in beslag zou nemen ten einde het koningschap voor zichzelf te verkrijgen. Vlak voordat zijn aardse moeder Maria van het koninklijke huis van David hem in haar schoot had ontvangen, zei de engel Gabriël betreffende haar zoon die zij Jezus moest noemen: „Deze zal groot zijn en de Zoon van de Allerhoogste worden genoemd, en Jehovah God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal voor eeuwig als koning over het huis van Jakob regeren en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn” (Luk. 1:31-33). Er was een goddelijk wonder voor nodig om het leven van deze Zoon van de Allerhoogste van de hemel naar de aarde over te brengen. Hoe zou Jezus Christus nu dus weer terugkeren naar de hemel om het Davidische koninkrijk van zijn hemelse Vader te verkrijgen?

11, 12. (a) Door welk wonder werd Jezus in staat gesteld de reis te maken naar de plaats waar hij koninklijke macht zou ontvangen? (b) Waarom is een dergelijke opstanding van Jezus niet onze theorie over de kwestie?

11 De goddelijke regel is onveranderlijk vastgelegd: „Vlees en bloed [kunnen] Gods koninkrijk niet . . . beërven” (1 Kor. 15:50). Er zou dus ongetwijfeld nog een wonder moeten geschieden wilde Jezus Christus de terugreis naar de hemel kunnen aanvaarden, naar de Opperste Autoriteit die hem in het bezit van het Koninkrijk kon stellen. Het is duidelijk dat Jezus zijn „vlees en bloed” moest afleggen. Dit zou voor hem betekenen dat hij zijn volmaakte menselijke leven onschuldig als een menselijk slachtoffer moest afleggen. Maar deze offerandelijke dood zou hem niet in de hemel plaatsen. God zou zijn geofferde Zoon weer tot leven moeten brengen, alleen niet wederom als een Zoon van „vlees en bloed”. Hij zou een geestelijke Zoon moeten zijn met een geestelijk lichaam, onzichtbaar voor menselijke ogen maar zichtbaar voor hemelse ogen. Dit zou het voor de Almachtige God Jehovah dus nodig maken niet alleen het wonder te verrichten zijn geofferde Zoon op te wekken, maar ook hem als een geestelijk wezen op te wekken, met de beloofde beloning van onsterfelijkheid en onverderfelijkheid. En dit heeft Jehovah ook gedaan. Dit is niet onze theorie, maar de apostel Petrus schrijft:

12 „Christus is eens voor altijd gestorven betreffende zonden, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, om u tot God te leiden, hij, ter dood gebracht in het vlees, maar levend gemaakt in de geest. In deze staat is hij ook heengegaan en heeft hij gepredikt tot de geesten in de gevangenis.” — 1 Petr. 3:18, 19.

13, 14. (a) Waar kwam Jezus bij zijn dood als mens van „vlees en bloed” terecht? (b) Hoe weten wij of Jezus wel of niet onmiddellijk na zijn opstanding op reis ging naar het ’verre land’ uit de gelijkenis?

13 Jezus is natuurlijk niet bij zijn dood als een mens van „vlees en bloed” naar het „verre land” van de gelijkenis, dat wil zeggen, naar de hemelse tegenwoordigheid van zijn Vader, gegaan. Hij was werkelijk dood, en zijn lichaam werd in een graf gelegd, zodat Jezus zich gedurende gedeelten van drie dagen in wat de joden Sjeool en de Grieken Hades noemden, bevond. Jezus bezat bij zijn opstanding als een geestelijk persoon op de derde dag, de waarde of verdienste van zijn geofferde menselijke leven, maar hij ging niet onmiddellijk op reis naar het ’verre land’. Op diezelfde dag verscheen hij in de tuin waarin de graftombe lag, aan Maria Magdalena en zei tot haar:

14 „Klem u niet langer aan mij vast. Want ik ben nog niet naar de Vader opgestegen. Maar ga naar mijn broeders en zeg hun: ’Ik stijg op naar mijn Vader en uw Vader en naar mijn God en uw God’” (Joh. 20:17). Veertig dagen lang bleef hij onzichtbaar in de omgeving van de aarde, terwijl hij zich af en toe in een menselijke gedaante materialiseerde en aan zijn discipelen verscheen ten einde aan hen te bewijzen dat hij weer leefde en uit de doden was opgewekt. — Hand. 1:1-5.

15, 16. (a) Wanneer ging de uit de doden opgewekte Jezus op reis naar dat ’verre land’, en ten aanschouwen van welke getuigen? (b) Tegen welke tijd moet hij dat ’verre land’ hebben bereikt, en hoe bevestigt Petrus dit?

15 Toen de uit de doden opgewekte Jezus Christus werkelijk naar zijn hemelse Vader opsteeg, was de tijd aangebroken dat hij naar het ’verre land’ begon te reizen. Dit was op de veertigste dag vanaf zijn opstanding uit de doden. Terwijl een aantal discipelen op de Olijfberg het gematerialiseerde lichaam waarin Jezus was verschenen in de hemel zagen opstijgen en verdwijnen, stonden er plotseling twee engelen bij hen die zeiden: „Mannen van Galiléa, waarom staat gij in de lucht te kijken? Deze Jezus, die van u werd opgenomen in de lucht, zal aldus op dezelfde wijze komen als gij hem in de lucht hebt zien gaan” (Hand. 1:11). Hoe lang Jezus Christus er in het geestenrijk voor nodig heeft gehad om het ’verre land’ van de gelijkenis te bereiken, weten wij niet, maar de reis werd binnen tien dagen afgelegd, of vóór de feestdag van Pinksteren van dat jaar 33 G.T. Op die dag werd de heilige geest op Christus’ discipelen in Jeruzalem uitgestort en zei de apostel Petrus onder inspiratie tot duizenden luisterende joden:

16 „David immers is niet naar de hemelen opgestegen, maar hij zegt zelf: ’Jehovah heeft tot mijn Heer gezegd: „Zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.”’ Dat daarom het gehele huis Israëls met volle zekerheid wete, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt.” — Hand. 2:34-36.

’DOET ZAKEN TOTDAT IK KOM’

17. Hoe geeft Jezus in zijn gelijkenis te kennen wat zijn discipelen tijdens zijn lange afwezigheid op aarde moeten doen?

17 Jezus Christus zou dus terugkomen — maar deze keer met „koninklijke macht”. In de gelijkenis die Jezus gaf omdat zijn discipelen „meenden dat het koninkrijk Gods zich ogenblikkelijk ging vertonen”, werd te kennen gegeven dat Jezus Christus, evenals de „mens van edele geboorte”, een lange tijd weg zou zijn (Luk. 19:11, 12). Welnu, wat moesten zijn discipelen in de tussentijd doen, terwijl zij op zijn terugkeer met „koninklijke macht” wachtten? Jezus liet hen niet zonder specifieke instructies ten aanzien van wat hun te doen stond. In Jezus’ gelijkenis werd geïllustreerd dat hij dit zou doen. Wij lezen met betrekking tot de vertrekkende edelman: „Hij riep tien van zijn slaven, gaf hun tien minen en zei tot hen: ’Doet er zaken mee totdat ik kom.’” — Luk. 19:13.

18. (a) Welke waarde kennen verschillende bijbelvertalingen en Aid to Bible Understanding aan de tien zilveren minen toe? (b) Wat moesten de slaven met de zilveren minen doen?

18 An American Translation verbindt een geldswaarde aan de oude mine en vertaalt dit vers als volgt: „En hij liet tien van zijn slaven bij zich komen en gaf hun elk twintig dollars en gebood hun er handel mee te drijven terwijl hij weg was.” In Moffatts bijbelvertaling wordt aan de mine een Britse waarde toegekend, want hierin staat: „Hij riep eerst zijn tien dienstknechten, terwijl hij hun elk een vijfpondbiljet gaf en hun opdroeg: ’Handel hiermee totdat ik terugkom.’” The New English Bible van het jaar 1970 kent de mine de waarde van slechts een „pound” toe. The New American Bible laat de waarde in het midden en zegt dat de man van edele geboorte zijn dienstknechten „een som van tien eenheden” gaf. De in 1971 uitgegeven publikatie getiteld „Aid to Bible Understanding” rekent de zilveren mine van de eerste eeuw G.T. op $14,094 (ƒ 49,33). Dit was veel geld in Jezus’ tijd, want het kwam overeen met 100 drachmen, hoewel het slechts een zestigste waard was van een zilveren talent, dat $845,64 (ƒ 2959,74) bedroeg. Ongeacht welke waarde de zilveren mine thans ook zou hebben, de tien slaven van de man van edele geboorte moesten handel drijven met de zilveren minen en daardoor voor de toekomstige koning rijkdom verwerven.

19. Wie beeldden de „tien slaven” af, en wat beeldden de „tien minen” af?

19 De tien slaven van Jezus’ gelijkenis beeldden de discipelen van de Heer Jezus af. Wat vertrouwde hij na zijn opstanding uit de doden en voordat hij tien dagen voor de feestdag van Pinksteren in het jaar 33 G.T. naar de hemel opsteeg, aan de hoede van zijn discipelen toe? Bij zijn dood aan de martelpaal op Calvarie had Jezus absoluut alle materiële dingen op aarde die ook maar enige waarde hadden, verloren. Bij zijn opstanding uit de doden op de derde dag waren zelfs de begrafeniswindsels en de hoofddoek in het graf achtergelaten (Joh. 20:6, 7). Wat bezat Jezus dan dat hij voordat hij naar het hemelse ’verre land’ opsteeg, aan zijn discipelen toevertrouwde? Het was iets wat, net als de tien zilveren minen, een waarde had dat als basis kon dienen om voor de toekomstige Koning, de Messías, een waardevolle winst te maken. Aangezien het niet iets materieels was, was het iets ontastbaars, maar toch was het er, het bestond. Wat dan wel? Het veld van belangstelling met betrekking tot Gods Messiaanse koninkrijk dat Jezus gedurende zijn openbare bediening van ongeveer drie en een half jaar in Israël tot ontwikkeling had gebracht.

20. (a) Welke waardevolle hoedanigheid was dus aan het veld van activiteit geschonken waarmee Jezus’ discipelen winst konden maken alsof zij zaken met de tien minen deden? (b) Hoe gaven een van de slaven en Jezus zelf te kennen dat er zoiets nuttigs en waardevols aan een veld van activiteit was geschonken?

20 Ja, die tien symbolische „minen” van zilver vertegenwoordigden de resultaten die Jezus’ intensieve onderwijs en prediking in de joodse of Israëlitische wereld hadden voortgebracht, zodat Jehovah’s uitverkoren volk geneigd was Jezus als de beloofde Messías te aanvaarden. Zo was er voor Jezus’ discipelen een toebereid veld waar zij werkzaam konden zijn ten einde in joden de bereidheid op te bouwen en door middel van aanmoediging tot rijpheid te brengen om te geloven of ervan overtuigd te worden dat Jezus, op grond van wat hij als een vervulling van de bijbelse profetieën had onderwezen en gedaan, Jehovah’s Gezalfde was. Het was een veld dat Jezus’ discipelen heel produktief konden maken door zich bezig te houden met wat Jezus hun opdroeg te doen. In de gelijkenis vergeleek een van de tien slaven hun werkterrein met een veld of akker toen deze slaaf tot de teruggekeerde koning zei: „Gij . . . oogst wat gij niet hebt gezaaid” (Luk. 19:21). Jezus had het ook voordien geïllustreerd toen hij tot zijn discipelen zei terwijl zij in Samária waren: „Het gezegde [is] werkelijk waar: Eén is de zaaier en een ander de oogster. Ik heb u uitgezonden om te oogsten hetgeen u geen arbeid heeft gekost. Anderen hebben gearbeid en gij hebt de voordelen van hun arbeid geplukt.” — Joh. 4:37, 38.

21. (a) Waarvan wilde Jezus meer hebben? (b) Wat moesten de discipelen doen als het joodse veld niet genoeg zou blijken op te leveren?

21 Jezus’ discipelen hadden dus iets nuttigs, iets waardevols, iets geschikts, iets doeltreffends waarmee zij konden beginnen te werken of waarmee zij ’zaken konden doen’ en winst konden maken. Jezus wilde door bemiddeling van zijn discipel-slaven niet meer zilver of goud verwerven. Hij wilde meer discipelen hebben die in zijn voetstappen traden en hem als de Messiaanse Koning gunstig gezind waren. En indien het reeds bewerkte joodse veld hen niet allen zou voortbrengen, in het bijzonder de 144.000 erfgenamen van het Koninkrijk met Jezus, konden de discipelen het terrein van hun activiteiten uitbreiden tot in het heidense of niet-joodse gebied. Op deze wijze zouden zij het te bewerken veld dusdanig uitbreiden dat het vijf- of tienmaal meer aanhangers van Christus’ koninkrijk zou voortbrengen dan anders in het bewerkte gebied voortgebracht zouden worden.

22. Wie beelden de „slaven” doordat het er tien zijn, in de volledige vervulling van de gelijkenis af?

22 De „tien van zijn slaven” in Jezus’ gelijkenis vonden niet hun volledige vervulling in de apostelen en discipelen van de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening. Het aantal „slaven” werd dan ook passend op „tien” gehouden, aangezien tien in bijbelse illustraties wordt gebruikt om totaliteit of volledigheid te vertegenwoordigen, in het bijzonder met betrekking tot aardse dingen. Aldus zouden de ’tien slaven’ van de gelijkenis prachtig alle door de geest verwekte, gezalfde slaven van Jezus Christus afbeelden, die toekomstige erfgenamen met hem in het hemelse koninkrijk zijn en die gedurende alle voorbijgegane negentien eeuwen tot Christus’ komst in koninklijke macht aan het einde van de tijden der heidenen in het jaar 1914 G.T. en tot nu toe zijn voortgebracht. Dit móet wel het geval zijn, aangezien de apostelen en andere discipelen van de eerste eeuw G.T. niet tot Christus’ onzichtbare wederkomst met Koninkrijksmacht in deze twintigste eeuw in het vlees in leven zijn gebleven.

23. (a) Met betrekking tot Christus’ discipelen van welke tijd gaan de culminerende kenmerken van de gelijkenis in vervulling? (b) Wat moeten wij, met het oog op de naderende slachting van de vijanden van de Koning, in ons eigen belang met betrekking tot de gelijkenis doen?

23 Dientengevolge moeten de uiteindelijke, culminerende kenmerken van Jezus’ gelijkenis van de ’tien slaven’ met tien minen in vervulling gaan met betrekking tot de gedoopte, door de geest verwekte, gezalfde discipelen van Jezus Christus die gedurende deze twintigste eeuw op aarde leven. Een onderzoek brengt aan het licht dat een overblijfsel van ongeveer tienduizend personen nog op aarde is en met de tien symbolische minen ’zaken doet’ ten einde de rijkdom van de nieuwe Koning der aarde te vergroten. Deze tienduizend vormen inderdaad slechts een klein overgebleven aantal wanneer wij hen vergelijken met het volledige aantal van 144.000 discipelen die met Jezus Christus verenigd zullen worden ten einde duizend jaar lang tot Gods heerlijkheid en tot eeuwige zegening van de gehele mensheid met hem te regeren. Hoe al deze figuurlijke tien slaven met de „tien minen” van de toekomstige Koning zaken hebben gedaan of handel hebben gedreven, vormt een interessante geschiedenis. Met het oog op de naderende slachting van alle vijanden van de rechtmatige Messiaanse Koning der aarde, zal het voor ons van belang zijn deze geschiedenis tot het einde toe te volgen en te zien welk juiste aandeel wij aan de hedendaagse vervulling van Jezus’ gelijkenis kunnen hebben.

[Illustratie op blz. 201]

In Jezus’ gelijkenis gaf de vertrekkende edelman elk van de tien slaven een mine en zei tot hen: ’Doet zaken totdat ik kom.’ De tien slaven beeldden Jezus’ discipelen af

[Illustratie op blz. 203]

Na zijn opstanding verstrekte Jezus de symbolische minen zoals in Matthéüs 28:18-20 wordt opgemerkt

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen