Het mensengeslacht redden door het Koninkrijk
„Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op aarde.” — Matth. 6:10.
1. Welk goede nieuws is er omtrent de mens, en van wat voor autoriteit en uit welke bron is het afkomstig?
DE MENS zal niet van het aardse toneel verdwijnen. Het mensengeslacht zal gered worden om voor eeuwig in geluk op aarde te leven. Is dat geen goed nieuws? Ja, en het is gebaseerd op de hoogste autoriteit en komt uit de meest betrouwbare inlichtingenbron!
2. (a) Waarom bedoelen wij hiermee niet de hedendaagse geleerden? (b) Welke vragen stellen wij met betrekking tot de geleerden als autoriteit?
2 Bedoelen wij hiermee de hedendaagse twintigste-eeuwse geleerden? Dit is nauwelijks denkbaar! De geleerden voorzien binnen het verloop van enkele miljarden jaren een verschrikkelijke ruimtecatastrofe waarin de aarde aan verzengende hitte van de zon of van andere vurige lichamen in de ruimte blootgesteld zal worden en de aardbewoners door verschroeiing en verschrompeling de dood zullen vinden, terwijl de verkoolde aarde daarna als een levenloze planeet om de zon zal draaien. Het vooruitzicht van zo’n ver in de toekomst liggende universele ramp verontrust de huidige generatie van het mensengeslacht niet. Maar er zijn ook geleerden die de mening zijn toegedaan dat het mensengeslacht op korte termijn uitgeroeid zal worden. Wegens de bedreigingen waaraan de thans levende generatie blootstaat, hebben de mensen in deze tijd werkelijk reden verontrust te zijn. Gezien vanuit het standpunt van hedendaagse geleerden ziet dus zelfs de nabije toekomst van de gehele mensheid er duister uit. Hebben echter louter menselijke geleerden het laatste woord met betrekking tot zo’n ernstige aangelegenheid? Hebben de geleerden met al hun experimenten om nieuwe feiten en waarheden te ontdekken, uiteindelijk op gezaghebbende wijze bewezen wat het doel is van ’s mensen bestaan hier op aarde?
3. Waarom kunnen wij ons verheugen en hoopvol gestemd zijn wegens de autoriteit en nieuwsbron waarop hier gedoeld wordt?
3 Zelfs de geleerden kunnen niet tegenspreken dat alleen de Schepper van de mens weet wat het doel is van ’s mensen bestaan op aarde, ja, waarom hij de aarde zelf heeft geschapen. Alleen de Schepper weet waarom hij de mens op aarde heeft geplaatst. De Schepper is derhalve de Hoogste Autoriteit. Aangezien hij nooit ongelijk blijkt te hebben, vormt hij de betrouwbaarste nieuwsbron. Wij voeden ons dus niet met valse illusies wanneer wij van hem het goede nieuws aanvaarden dat ons mensengeslacht gered zal worden om voor eeuwig in geluk op een verfraaide aarde te leven. Wij kunnen ons hierom verheugen en hoopvol gestemd zijn.
4. Waarom mogen wij om die reden toch niet onbezorgd zijn?
4 Mogen wij de situatie echter om dezelfde reden gemakkelijk opnemen en onbezorgd zijn? Helemaal niet! Het onderwerp van onze bespreking impliceert reeds dat het mensengeslacht waarvan wij op het ogenblik deel uitmaken, ernstig met uitroeiing wordt bedreigd. Het voortbestaan van de mens wordt in twijfel getrokken, en dat niet door louter gewone mensen, maar door staatslieden, mensen die op de hoogte zijn van de wereldsituatie. Er is rampspoed op komst. De maan biedt geen ontvluchtingsmogelijkheid. De mens dreigt zichzelf te vernietigen als hem wordt toegestaan zijn eigen plannen uit te werken. En in deze tijd van gevorderde wetenschap zijn de plannen van de mensen vernietigender dan ooit.
5. Door welke hedendaagse plannen dreigt de mens zichzelf te vernietigen?
5 ’s Mensen plannen hebben niet alleen betrekking op de atoomwapens en de andere wapens van de hedendaagse oorlogvoering, waardoor het mogelijk is in zo kort mogelijke tijd zoveel mogelijk mensen te doden. Die plannen omvatten ook zijn in vredestijd toegepaste manieren om de aarde te verderven, namelijk door de manier waarop hij regelingen treft voor ’s mensen huisvesting, de manier waarop hij voedingsmiddelen beschikbaar stelt voor het menselijke leven, zijn distribuering van die voedselvoorraden, de manier waarop hij zich van afvalprodukten van grote industrieën ontdoet, zijn exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen van de aarde en de manier waarop hij het natuurlijke leefmilieu van de mens bederft. De waarschuwingen voor een wereldomvattende hongersnood binnen enkele jaren zijn niet zonder deugdelijke gronden. De zwakheden en het beperkte vermogen van de Verenigde Naties als een organisatie voor wereldvrede en veiligheid treden steeds duidelijker aan het licht. De herhaaldelijk gegeven raad aan de natiën om binnen tien jaar hun geschillen bij te leggen en met hun wedijver op te houden, willen zij niet in een wereldramp gestort worden, zijn op een verstandig oordeel en de lessen van de geschiedenis gebaseerd. Wij zijn er allen persoonlijk bij betrokken.
6. Wat dienen wij dus kennelijk van de mens zelf te verwachten, en waarnaar of naar wie kunnen wij niet ten behoeve van onszelf opzien?
6 Het is duidelijk dat niet de wetenschappelijke redding, maar veeleer de vernietiging van het mensengeslacht datgene is wat van de mens zelf verwacht kan worden. Wij kunnen niet verwachten dat wat geleerden „de evolutie van de mens” noemen ons zal redden als ze maar enkele miljoenen jaren de kans krijgt om dit tot stand te brengen. Wij kunnen niet verwachten dat alle psychologen en psychiaters van de wereld de denkwijze van de mensheid zullen veranderen en de mens ertoe zullen brengen een nieuwe persoonlijkheid te ontwikkelen op grond waarvan zij zich zullen verenigen om een catastrofe af te wenden. Wij kunnen ons er niet op verlaten dat er een internationale politiemacht gevormd zal worden die krachtig en onafhankelijk en onpartijdig genoeg is om de natiën ertoe te brengen zich goed te gedragen en deze aarde tot een veilige plaats te maken om op te leven.
7. (a) Naar welke bron die zich buiten de aarde en de mens zelf bevindt, kunnen wij in onze grote ellende niet opzien? (b) Naar wie kunnen wij redelijkerwijs het beste opzien, en waarom?
7 Hoewel de geleerden dit niet graag zullen toegeven, is het duidelijk dat wij verder dan de mens moeten zien en van buiten ’s mensen aardse tehuis bevrijding moeten verwachten wil het mensengeslacht gered kunnen worden. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat wij moeten verwachten dat mythische „Marsmannetjes” als antwoord op onze wanhoopssignalen van een andere planeet zullen komen om ons te helpen. Ook betekent het niet dat onze astronauten op een planeet verder dan de maan zullen landen en de een of andere superintelligente en bovenmenselijke bewoner ervan naar de aarde zullen meenemen om ons te helpen voordat het te laat is! Wij moeten voor redding naar een intelligent persoon buiten onze aardbol opzien, iemand die werkelijk bestaat en die groter is dan alle mensen bij elkaar, iemand die niet alleen verstandig en machtig genoeg maar ook liefdevol genoeg is om ons in onze ellende te hulp te komen. Kan er iets redelijker, verstandiger en intelligenter zijn dan op te zien naar de Schepper van het mensengeslacht zelf? Indien het mensengeslacht thans nog steeds in leven is, moet de superieure Schepper ervan thans stellig eveneens bestaan.
8, 9. (a) Wat had de Schepper niet in gedachten toen hij de aarde schiep en de mens erop plaatste? (b) Waar en met welke woorden heeft hij dit gezegd?
8 Reeds door het feit dat het mensengeslacht hier leeft, wordt bewezen dat de Schepper onze aarde niet heeft geschapen om een levenloze verkoolde planeet te zijn of te worden die een baan in de ruimte beschrijft. Hij heeft het mensengeslacht niet geschapen om zich uiteindelijk zelf te vernietigen of om uit te sterven, zoals de dodo. Hij werkte niet tevergeefs, noch streefde hij zijn doel voorbij of stelde hij zich aan frustratie bloot toen hij de aarde schiep en de mens erop plaatste. Ter verklaring van het uitnemende voornemen dat hij had toen hij de mensheid op deze aarde plaatste, heeft hij zelf verklaard:
9 „Dit heeft Jehovah gezegd, de Schepper van de hemelen, Hij, de ware God, de Formeerder van de aarde en de Maker ervan, Hij, Degene die haar stevig heeft bevestigd, die haar niet louter voor niets heeft geschapen, die haar ter bewoning geformeerd heeft: ’Ik ben Jehovah, en er is geen ander. . . . Ik ben Jehovah, die spreek wat rechtvaardig is, die vertel wat oprecht is.’” — Jes. 45:18, 19.
10. (a) Wie heeft die woorden horen spreken, en op welke wijze? (b) Tot in welke mate is het boek waarin die woorden zijn vervat, waardevol geacht voor het mensengeslacht?
10 Wie op aarde heeft deze God Jehovah die woorden horen spreken? Wel, volgens de historische feiten heeft een man uit de oudheid dit gehoord. Het was Jesaja, de zoon van Amos, die in Jeruzalem woonde en in die tijd verscheidene koningen van die beroemde stad heeft meegemaakt. Hij hoorde die goddelijke woorden door middel van inspiratie, dat wil zeggen, door middel van de geest of onzichtbare werkzame kracht van God (Jes. 1:1). Wat hij door middel van visioenen hoorde en zag, alsmede historische gebeurtenissen van zijn tijd, heeft hij in een boek opgetekend dat naar zijn naam is genoemd, het boek Jesaja. Dit is een van de zesenzestig boeken die in de heilige geschriften van de bijbel worden aangetroffen. En de hierboven aangehaalde woorden worden in dit boek Jesaja aangetroffen, en wel in hoofdstuk vijfenveertig, de verzen achttien en negentien. De bijbel, waarvan het boek Jesaja deel uitmaakt, is als zó waardevol voor het gehele mensengeslacht beschouwd, dat hij reeds in 244 talen is vertaald, terwijl bovendien verschillende gedeelten ervan in nog 1169 andere talen zijn overgezet. Zelfs de historische figuur Jezus Christus heeft de woorden van de profeet Jesaja vaak als de geïnspireerde waarheid geciteerd.
11. (a) Wat wordt door die goddelijke verklaring welke in Jesaja’s tijd werd gedaan, te kennen gegeven met betrekking tot God en de mens? (b) In verband waarmee zal God op passende wijze tot handelen overgaan?
11 Aan de profeet Jesaja verklaart de God die zich Jehovah noemt aldus dat hij de aarde niet slechts voor niets heeft geschapen, maar dat hij haar heeft geformeerd opdat ze bewoond zou worden. Toen deze verklaring werd gedaan, waren er ongeveer drieëndertig eeuwen verstreken nadat God, wiens naam Jehovah is, de eerste ouders van het mensengeslacht, de eerste man en vrouw, had geschapen. Hierdoor wordt niet alleen bewezen dat ’s mensen Schepper nog steeds leefde, maar bovendien dat hij nog steeds belangstelling had voor de aarde en voor de menselijke bewoners ervan. Hij is geen God van wie gezegd kan worden dat hij dood is omdat hij de mensheid in de steek heeft gelaten en onverschillig is voor en zich op een afstand houdt van de aangelegenheden van zijn eigen menselijke schepping. De geestelijken van de christenheid hebben het absoluut bij het verkeerde eind wanneer zij zeggen dat ’God dood is’. Hij is onsterfelijk; hij leeft eeuwig. Tot in alle eeuwigheid is hij God (Ps. 90:2). Vanaf ’s mensen schepping heeft de Schepper belangstelling voor zijn menselijke schepselen gehad en heeft hij toegezien op de handelwijze van het mensengeslacht om te voorkomen dat zijn eeuwige voornemen met betrekking tot de mensheid verijdeld zou worden. Hij hield de menselijke situatie zevenentwintig eeuwen geleden, in de dagen van de profeet Jesaja, in het oog, en hij houdt ook in deze tijd de situatie van het mensengeslacht in het oog. Hij zal op passende wijze tot handelen overgaan.
12. (a) Hoe zal er worden getoond dat er een Opperwezen is? (b) Wiens pogingen met betrekking tot de redding van het mensengeslacht zullen falen?
12 De geestelijke die in het boek God is No More (God bestaat niet meer) wordt geciteerd en volgens dat citaat gezegd heeft: „Als er een God is, kunnen wij niet over hem spreken als een opperwezen”, zal binnenkort tot zijn eigen schande aan de kaak worden gesteld als iemand die het helemaal bij het verkeerde eind heeft. In lijnrechte tegenspraak met de woorden van deze geestelijke, zal — noodzakelijkerwijs spoedig — in vervulling gaan wat in het geïnspireerde gebed aan ’s mensen Schepper werd gevraagd: „O mogen zij voor altijd beschaamd en ontsteld zijn, en mogen zij schaamrood worden en vergaan; opdat men weet dat gij, wiens naam Jehovah is, gij alleen de Allerhoogste zijt over heel de aarde” (Ps. 83:17, 18). Gedurende de gehele voorgaande geschiedenis van de mensheid heeft hij zijn voornemens nooit laten verijdelen; dit zal ook nu niet gebeuren, nu het hele mensengeslacht door gevaar wordt bedreigd. Dit vereist dat het mensengeslacht in zijn uiterste nood wordt gered. ’s Mensen huidige pogingen tot redding van het mensengeslacht zijn onpraktisch en onrealistisch, terwijl ze tot falen gedoemd zijn. Jehovah’s manier tot redding van zijn menselijke schepping is praktisch en realistisch en zal slagen. Hij zal redding tot stand brengen door middel van het Koninkrijk.
GEEN UIT DE MODE GERAAKTE MANIER
13. (a) Welk politieke feit sinds 1917 G.T. dient ons niet bevooroordeeld te maken tegen het middel waarvan God zich bedient, namelijk zijn Koninkrijk? (b) Waarom zal Gods manier niet een impopulaire manier zijn die uit de mode is geraakt?
13 Koninkrijken als regeringsvorm voor de mensheid zijn thans niet erg populair. Er zijn thans minder koninkrijken over de mensen dan in het jaar 1917, vóór het einde van de Eerste Wereldoorlog. Ze zijn vervangen door volksregeringen. Dit dient onze geest en ons hart niet bevooroordeeld te maken tegen het middel waarvan God zich bedient, namelijk zijn Koninkrijk. Democratieën hebben net zo goed gefaald als politieke menselijke koninkrijken. Zowel democratieën als de nog overgebleven menselijke koninkrijken krimpen thans in hun doodsweeën ineen. De koningen van de christenheid hebben nooit, zoals is beweerd, „bij de gratie Gods” geregeerd. Die koninkrijken zijn net als alle andere koninkrijken van deze wereld slechts menselijke koninkrijken geweest, die door mensen zijn opgericht. Jehovah God zal zich van geen van deze koninkrijken bedienen om het mensengeslacht te redden. Gods manier om dit door middel van zijn Koninkrijk te doen, zal dus niet een impopulaire manier zijn die uit de mode is geraakt.
14. (a) Wat is eigenlijk het koninkrijk dat door God gebruikt zal worden om ons geslacht te redden? (b) Wanneer en waarom werd de prediking van dat koninkrijk vrijwel niet meer gehoord, maar waarom is het er thans de tijd voor dat het wordt gepredikt?
14 Wat is eigenlijk het koninkrijk dat door God gebruikt zal worden om het mensengeslacht te redden? Het is het koninkrijk dat Jezus Christus negentien eeuwen geleden in het gehele land Palestina bekendmaakte, zeggende: „Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” (Matth. 4:17, 23; 10:7). Dit is hetzelfde als te zeggen: „Het koninkrijk Gods is nabijgekomen” (Mark. 1:14, 15). Doordat in de dagen van de Romeinse keizer Constantijn in de vierde eeuw G.T. de christenheid werd opgericht, werd de prediking van dit koninkrijk van God vrijwel niet meer gehoord, aangezien geestelijken de menselijke koninkrijken van de christenheid als deel uitmakend van Gods koninkrijk bejubelden. De prediker Jezus Christus zei evenwel dat het goede nieuws van het werkelijke koninkrijk van God tot het einde van dit huidige samenstel van dingen over de gehele wereld gepredikt zou worden. In zijn opmerkelijke profetie betreffende het teken dat aan het einde van dit in ellende verkerende samenstel van dingen zou voorafgaan, zei hij: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen” (Matth. 24:14). Dat einde is thans duidelijk nabij. In overeenstemming met de profetie horen wij dat het Koninkrijk wordt gepredikt!
15. (a) Op welk belangrijke aspect van het koninkrijk werd er geduid doordat Jezus toen hij op aarde was predikte dat Gods koninkrijk nabijgekomen was? (b) Werd de hoop op een koninkrijk in handen van Christus de bodem ingeslagen toen hij aan een paal werd terechtgesteld?
15 Dat Jezus Christus destijds in de eerste eeuw G.T. predikte: „Het koninkrijk Gods is nabijgekomen”, duidt op een belangrijk aspect van dit koninkrijk, dat zijn oorsprong niet heeft bij mensen op aarde. Welk aspect? Dat Jezus Christus, die destijds op aarde was, door God is aangesteld om in dat wijd en zijd gepredikte koninkrijk van God te regeren. Maar werd niet elke hoop op Gods koninkrijk in de handen van Jezus Christus de bodem ingeslagen toen hij stierf? Werd hij niet ter dood gebracht omdat hij Gods koninkrijk predikte, waarbij degenen die zijn terechtstelling als een oproerkraaier eisten, zeiden: „Wij hebben bevonden dat deze man onze natie tot opstand aanspoort en verbiedt belastingen aan caesar te betalen en van zichzelf zegt dat hij Christus, een koning is”? (Luk. 23:1, 2) Neen, de hoop op Gods koninkrijk in de handen van Jezus Christus als zijn aangestelde Koning werd niet de bodem ingeslagen toen hij op onrechtvaardige wijze aan een paal buiten Jeruzalem werd terechtgesteld. Waarom niet? Omdat Jehovah God, die nooit verslagen kan worden, Jezus Christus op de derde dag van zijn dood uit de doden opwekte tot geestelijk leven in de hemel, waar hij hem als beloning met onsterfelijkheid bekleedde. Hij bewees zijn opstanding door middel van verschijningen aan zijn discipelen.
16. Welke redenen zijn er waarom Jezus Christus als regeerder een „koning” genoemd kan worden?
16 Waarom zou Jezus Christus echter een „koning” en zijn regering een „koninkrijk” genoemd worden? In deze tijd zijn menselijke koningen slechts stromannen die als symbool van de natie dienen, terwijl het werkelijke werk wat het regeren betreft door de premier of de eerste minister wordt gedaan en de wetten door het parlement of de wetgevende macht worden gemaakt. In de afgelopen menselijke geschiedenis zijn er echter koningen geweest die als een „absolute monarch”, als een eenmansregering, hebben geheerst. En Jezus Christus wordt terecht een koning genoemd, omdat hij de nakomeling en wettelijke erfgenaam van een aardse koning is. Hij was vanzelfsprekend de zoon van iemand die groter is dan koning David, want Jehovah God heeft hoorbaar voor mensen verklaard dat Jezus zijn Zoon was. Als zodanig was hij de Zoon van de hemelse Koning, want Jehovah God noemde zich de Koning van zijn uitverkoren volk op aarde (1 Sam. 8:7; 12:12). En over het feit dat de Allerhoogste God een absolute monarch is, wordt in Jesaja’s profetie, in vers tweeëntwintig van hoofdstuk drieëndertig, gezegd: „Jehovah is onze Rechter, Jehovah is onze Wetgever, Jehovah is onze Koning; hijzelf zal ons redden.” Maar Jezus Christus was degene die volgens Jehovah Gods belofte aan David zou worden verwekt om zijn Blijvende Erfgenaam in het koninkrijk te zijn.
17. (a) Welk verbond werd met David gesloten omdat hij van grote bezorgdheid voor Gods plaats van aanbidding blijk gaf? (b) Wat was er in verband met zijn Blijvende Erfgenaam nodig, en hoe zou hij worden genoemd?
17 Wegens koning Davids duidelijk kenbaar gemaakte verlangen om te Jeruzalem een luisterrijke tempel te bouwen voor de aanbidding van de Allerhoogste God, deed Jehovah hem een plechtige belofte of sloot hij een verbond met hem voor een eeuwig koninkrijk. Door bemiddeling van zijn profeet Nathan zei hij tot David: „Uw huis en uw koninkrijk zullen stellig tot onbepaalde tijd bestendig zijn voor uw aangezicht; ja, uw troon zal er een worden die tot onbepaalde tijd stevig bevestigd is” (2 Sam. 7:1-17). Davids zoon Salomo stierf en ook zijn opvolgers op de troon van Jeruzalem stierven; geen van hen bleek een blijvende erfgenaam van David te zijn door bemiddeling van wie Davids koninkrijk eeuwig zou kunnen voortduren. Er was een onsterfelijke nakomeling van David als zijn Blijvende Erfgenaam in het koninkrijk voor nodig wilde Gods koninkrijksverbond met David in vervulling kunnen gaan. Als opvolger van koning David zou deze Blijvende Erfgenaam een „koning” genoemd worden.
18, 19. (a) Wie werd door Jehovah uitgekozen om de moeder van Davids Blijvende Erfgenaam te zijn, en hoe zou het wettelijke recht op het koninkrijk aan hem worden overgedragen? (b) Waarom werd Gabriël naar de toekomstige moeder gezonden, en wat zei hij tot haar?
18 Toen Jehovah God bijna tweeduizend jaar geleden een maagdelijk meisje uitkoos om de menselijke moeder van zijn hemelse Zoon te worden, koos hij een maagd uit het koninklijke geslacht van David. Zij was destijds verloofd met een man die ook uit het koninklijke geslacht van David was en die als pleegvader van haar maagdelijk geboren zoon kon dienen door hem als eerstgeborene aan te nemen en daardoor het wettelijke recht op het koninkrijk van David aan hem over te dragen (Luk. 3:23-31; Matth. 1:1-18). Voordat deze twee, Jozef en Maria, als man en vrouw omgang met elkaar hadden gehad, zond God zijn engel Gabriël tot de maagd Maria om de zaak aan haar uiteen te zetten en te vernemen of zij ermee instemde dat de Almachtige God haar door middel van zijn geest of onzichtbare werkzame kracht zwanger zou maken. In deze uiteenzetting zei Gabriël tot Maria:
19 „Gij zult in uw schoot ontvangen en een zoon baren, die gij de naam Jezus moet geven. Deze zal groot zijn en de Zoon van de Allerhoogste worden genoemd, en Jehovah God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal voor eeuwig als koning over het huis van Jakob regeren en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn.” — Luk. 1:26-38; Matth. 1:18, 19; Rom. 1:3, 4.
DE GEBOORTE VAN EEN REDDER
20, 21. (a) Waar zou Davids Blijvende Erfgenaam geboren worden, en hoe werd dit tot stand gebracht? (b) Waarom werd er een engel naar de herders in Bethlehem gezonden, en wat zei hij tot hen?
20 Deze verklaring aan Maria vormde een verzekering dat Jezus, als een vervulling van Gods koninkrijksverbond met David, de Blijvende Erfgenaam van koning David zou zijn. Dienovereenkomstig werd het leven van de hemelse Zoon van God door middel van Gods geest in de schoot van de maagd Maria overgeplant opdat hij in de koninklijke geslachtslijn van David geboren zou kunnen worden. Als een vervulling van Gods profetie in Micha 5:2 gingen Maria en Jozef naar Bethlehem terug, in de Romeinse provincie Judéa, de geboorteplaats van David zelf. David was een herder in Bethlehem geweest, en er waren daar nog steeds herders toen Maria haar door een wonder verwekte eerstgeboren Zoon baarde. Deze gebeurtenis was voor het gehele mensengeslacht van belang en was het daarom waard dat ze door ooggetuigen, leden van ons mensengeslacht, werd bevestigd. In de nacht dat Jezus in de geboortestad van David werd geboren, zond God derhalve zijn engel om de menselijke geboorte van zijn Zoon aan herders in de velden van Bethlehem aan te kondigen. De glorierijke engel stelde de verraste herders gerust door te zeggen:
21 „Vreest niet, want ziet! ik maak u goed nieuws bekend omtrent een grote vreugde, die heel het volk ten deel zal vallen, want heden is u in de stad van David een Redder geboren, die Christus de Heer is. En dit is een teken voor u: gij zult een baby vinden in windsels van doeken gebonden en liggend in een kribbe.” — Luk. 2:1-12.
22. (a) In welk opzicht zou het pasgeboren kind „Christus” zijn, wiens Heer zou hij zijn, en tot vreugde van hoeveel mensen? (b) Wat zei de legerschare van engelen bij die gelegenheid?
22 Hier hebben wij de verklaring waaruit het goddelijke voornemen blijkt: Deze pasgeboren Jezus zou de Messías of Christus worden, Degene die tot het koningschap gezalfd zou worden, evenals zijn voorvader David tot het koningschap over Gods uitverkoren volk was gezalfd. Hij zou bovendien een koning zijn die groter was dan David, want als een vervulling van de profetische Psalm 110:1, 2 zou hij Davids „Heer” worden. Hij zou ook een „Redder” zijn, en indien dit niet betekende dat hij een Redder van ons mensengeslacht zou zijn, waarom zouden alle mensen, ofte wel „heel het volk”, dan bij het goede nieuws van zijn geboorte „grote vreugde” moeten hebben? Overal in de heilige hemelen was er reeds „grote vreugde” over deze wonderbare geboorte van universele belangrijkheid. Als bewijs hiervan lezen wij in een document dat geschreven werd door een man die in de tijd leefde dat Jezus op aarde was, de volgende woorden: „En plotseling verscheen er bij de engel een menigte der hemelse legerschare, die God loofde en zei: ’Glorie in de hoogste hoogten aan God, en op aarde vrede onder mensen van goede wil.’” — Luk. 2:13, 14.
23, 24. (a) Onder wie zou deze „grote vreugde” zich vervolgens ook op aarde verbreiden? (b) Hoe werden zij die „grote vreugde” deelachtig?
23 Nu was de tijd aangebroken dat de „grote vreugde” over het goede nieuws zich ook op aarde zou verbreiden onder mensen jegens wie Jehovah God goede wil bezat. De glorierijke engel had hun het ’goede nieuws omtrent een grote vreugde’ bekendgemaakt, en nu moesten zij de historische basis voor dit goede nieuws nagaan door naar Bethlehem, de stad van David, te gaan en ooggetuigen te worden van het feit dat er een kind was geboren dat in een kribbe lag. De engel had hun het „teken” gegeven waardoor dit pasgeboren jongetje onderscheiden kon worden van alle andere jongens die wellicht diezelfde nacht binnen of buiten Bethlehem waren geboren. Wilden zij „er niet bij betrokken raken” of wilden zij het „teken” verifiëren en verantwoording dragende ooggetuigen worden van deze allerbelangrijkste geboorte die ooit op aarde zou plaatsvinden? Het verslag van de eerlijke onderzoeker verschaft ons het antwoord door te zeggen:
24 „Toen de engelen dan van hen waren heengegaan naar de hemel, zeiden de herders tot elkaar: ’Laten wij toch beslist naar Bethlehem gaan om te zien wat er gebeurd is en wat Jehovah ons heeft bekendgemaakt.’ En zij haastten zich erheen en vonden zowel Maria als Jozef, en de baby, die in de kribbe lag. Toen zij hem gezien hadden, maakten zij het woord bekend dat betreffende dit jonge kind tot hen was gesproken. En allen die het hoorden, stonden verwonderd over hetgeen hun door de herders werd verteld, maar Maria bewaarde al deze woorden, terwijl zij in haar hart gevolgtrekkingen maakte. Toen keerden de herders terug, terwijl zij God verheerlijkten en loofden om alles wat zij gehoord en gezien hadden, precies zoals het hun was gezegd.” — Luk. 2:15-20.
25. (a) Waardoor wordt onder meer aangetoond dat dit geen gewone geboorte was, zoals door hedendaagse geestelijken wordt beweerd? (b) Hoe kunnen wij ons in deze tijd bij die herders aansluiten, of als wie uit die tijd kunnen wij zijn?
25 Indien dit een gewone geboorte was geweest van een jongen die in de schoot van een vrouw was ontvangen die eerst seksuele betrekkingen met haar echtgenoot had gehad, zouden God, engelen en godvrezende mensen dan zoveel ophef van deze zaak hebben gemaakt? Zullen wij ons aansluiten bij de vele geestelijken van de christenheid in deze tijd die het „teken” waarvan de herders vaststelden dat het waar was, in twijfel trekken en die zeggen dat een maagdelijke geboorte in het geval van Jezus ten enenmale onmogelijk is? Zullen wij ons aansluiten bij de herders, die ooggetuigen waren, en „grote vreugde” gevoelen over het geverifieerde „teken” en God verheerlijken en loven wanneer wij anderen erover vertellen, of zullen wij als koning Herodes de Grote zijn, die destijds in Jeruzalem regeerde? Toen hij ongeveer twee jaar later het nieuws over Jezus’ geboorte vernam, werd hij bang voor zijn eigen koninkrijk en trachtte hij Jezus te doden. Hij slaagde erin alle jongens in Bethlehem van twee jaar oud en jonger te laten afslachten. Het jonge kind Jezus ontkwam hier echter aan en koning Herodes slaagde er niet in te verijdelen dat God het mensengeslacht op zijn manier zou redden, door bemiddeling van Christus de Heer. — Matth. 2:1-23.
26. Deelt de christenheid niet in die „grote vreugde” als ze Kerstmis viert, en welke fundamentele feiten in verband met „Kerstmis” moeten beschouwd worden?
26 De christenheid in deze tijd zou toch met die herders van Bethlehem vergeleken moeten kunnen worden, niet waar? Tonen haar bijna één miljard kerklidmaten geen „grote vreugde” en verheerlijken en prijzen zij God niet elk jaar door Kerstmis te vieren? De geschiedenis antwoordt dat die herders van Bethlehem niet elk jaar nadat zij het kind Jezus in de kribbe hadden bezocht, Kerstmis gevierd hebben. Maria vierde na zijn geboorte geen Kerstmis op de dag dat zij hem ter wereld had gebracht. Jezus’ apostelen en andere discipelen hebben niet jaarlijks Kerstmis gevierd en hem veel geschenken en wijn gegeven en hem op zijn verjaardag een diner aangeboden. Ja, de bijbel, die ons over zijn wonderbare geboorte inlicht en ongeveer honderd jaar na zijn geboorte werd voltooid, verschaft ons niet eens de datum van zijn geboorte, waardoor wij in staat gesteld zouden worden de dag te vieren. De naam Kerstmis komt zelfs niet in de bijbel voor. Het is een naam die door de christenheid werd bedacht nadat ze in de vierde eeuw werd gesticht, en het feest wordt op een denkbeeldige datum gevierd, op een bepaalde datum door de rooms-katholieken en protestanten en op een andere door de Grieks-orthodoxen.
27. Hoe kan beoordeeld worden of de christenheid thans werkelijk „grote vreugde” heeft over Jezus’ geboorte in het verre verleden, en hoe staat Prediker 7:1, 8 met deze kwestie in verband?
27 Wat heeft de christenheid alle mensen of „heel het volk” gegeven als gevolg waarvan er „grote vreugde” heerst over de maagdelijke geboorte van Jezus Christus? Heeft ze „grote vreugde” over wat Jezus Christus thans is, en heeft ze om die reden „grote vreugde” dat hij lang geleden werd geboren? Willen mensen in deze tijd „grote vreugde” hebben over het feit dat Jezus Christus lang geleden in Bethlehem werd geboren, dan betekent dit dat zij „grote vreugde” moeten hebben over wat hij thans, als gevolg van die geboorte, is. De bijbel zegt in dit verband: „Een naam is beter dan goede olie, en de dag des doods dan de dag dat iemand geboren wordt. Beter is het einde naderhand van een zaak dan het begin ervan” (Pred. 7:1, 8). Als persoon is Jezus Christus thans meer dan toen hij negentienhonderd jaar geleden een pasgeboren baby was.
28. (a) Hoe heeft God Jezus Christus voor zijn getrouwheid tot een marteldood beloond? (b) Welke toepasselijke vragen rijzen er daarom in dit verband met betrekking tot de christenheid?
28 Als beloning voor zijn getrouwheid met betrekking tot de belangen van Gods koninkrijk, zelfs tot een marteldood te Jeruzalem, werd Jezus Christus door Jehovah God tot onsterfelijk leven in de hemel opgewekt. God heeft hem „goedgunstig de naam gegeven die boven elke andere naam is, zodat in de naam van Jezus iedere knie zich zou buigen van hen die in de hemel en die op aarde en die onder de grond zijn, en elke tong openlijk zou erkennen dat Jezus Christus Heer is, tot de heerlijkheid van God, de Vader” (Fil. 2:5-11). Maar hoe staat het met de christenheid, die Kerstmis viert? Buigt zíj thans de knieën in de naam van Jezus om zich aan God, als de Allerhoogste, te onderwerpen? Erkent de christenheid, die Christus’ verjaardag viert, openlijk met haar mond dat Jezus Christus haar Heer is, tot de heerlijkheid van God, de Vader van Christus? De twintigste-eeuwse geschiedenis antwoordt Neen!
29. Waarom antwoordt de twintigste-eeuwse geschiedenis met Neen op die vragen?
29 Tot op deze dag is de christenheid niet teruggekomen op haar bewering Christus’ koninkrijk te zijn. Wie regeert en heerst er in haar? Niet Jezus Christus, maar haar politieke koningen, presidenten en bestuurders die uit de een of andere menselijke dynastie spruiten of die door het gewone volk tot hun ambt zijn gekozen of die door een militaire of politieke staatsgreep aan de macht zijn gekomen. De politieke heersers der christenheid dragen hun soevereiniteit niet aan Jezus Christus als Heer over, ook al noemen zij hem met hun mond misschien „Heer”. Wat de onderdanen betreft, zij eisen de heerschappij der natiën op voor zichzelf, het volk, en niet voor enige koning. De christenheid erkent Jezus Christus thans niet in zijn officiële positie als regerende Koning, en dit geldt zowel met betrekking tot haar politieke heersers als de volken der christenheid.
[Illustratie op blz. 12]
God zal geen menselijke koninkrijken gebruiken om het mensengeslacht te redden; zulke koninkrijken zullen worden weggevaagd door Gods koninkrijk, dat eeuwig over de aarde zal regeren