Het paradijs
’Hij werd weggenomen tot in het paradijs en hoorde onuitsprekelijke woorden, die het een mens niet geoorloofd is te spreken.’ — 2 Kor. 12:4.
1, 2. (a) Wanneer kan er terecht over iets wat als een weerspiegeling van een Perzische tuin onder onze aandacht wordt gebracht, worden gesproken? (b) Hoe vestigde de apostel Paulus de aandacht op zulk een paradijs?
WANNEER iets zo groots en lieflijk als een Oosterse Perzische tuin door middel van de vervulling van goddelijke profetieën aan ons is geopenbaard, wordt het juist en passend voor ons erover te spreken. De mens kan er dan met zekerheid, steunend op het vaste fundament van duidelijke feiten, woorden aan wijden. In deze tijd, negentien eeuwen nadat de apostel Paulus er de christelijke gemeente te Korinthe in Griekenland, over inlichtte, kunnen wij met verstand van zaken over de wonderbaarlijke dingen spreken die hem werden geopenbaard. Toen Paulus de christenen te Korinthe met bewijzen aantoonde dat hij een apostel van Jezus Christus was, zei hij:
2 „Ik moet roemen. Hoewel het niet nuttig is, zal ik overgaan tot bovennatuurlijke visioenen en openbaringen van de Heer. Ik ken een mens in eendracht met Christus, die veertien jaar geleden — hetzij in het lichaam, ik weet het niet, of buiten het lichaam, ik weet het niet; God weet het — als zodanig plotseling werd weggenomen naar de derde hemel. Ja, ik ken zulk een mens — hetzij in het lichaam of afgescheiden van het lichaam, ik weet het niet, God weet het — dat hij plotseling werd weggenomen tot in het paradijs en onuitsprekelijke woorden hoorde, die het een mens niet geoorloofd is te spreken. Over zulk een mens wil ik roemen, . . . [Ik] zal . . . niet onredelijk zijn, want ik zal de waarheid spreken . . . enkel vanwege de overdaad van openbaringen.” — 2 Kor. 12:1-7.
3, 4. Wanneer ontving Paulus dit paradijs-visioen, en hoe beschreef hij zijn bekering tot het christendom aan koning Agrippa?
3 Wanneer wij vanaf het ogenblik dat Paulus deze woorden neerschreef, veertien jaren teruggaan, komen wij in het jaar 41 (n. Chr.), op zijn minst vijf jaar nadat hij door middel van een wonderbaarlijk visioen, waarin hij een glimp van de verblindende heerlijkheid van de opgestane Jezus Christus in de hemel opving, van het judaïsme tot het christendom was bekeerd. Toen Paulus de Romeinse stadhouder Festus en koning Agrippa II en andere hooggeplaatste personen in de officiële audiëntiezaal in Caesarea hierover vertelde, zei hij ernstig:
4 „Toen ik — mij hiervoor beijverende — met autoriteit en met een opdracht van de overpriesters naar Damascus reisde, zag ik ’s middags op de weg een licht, o koning, dat helderder was dan de schittering van de uit de hemel komende zonnestraal en dat mij en hen die met mij reisden, omstraalde. En toen wij allen op de grond waren gevallen, hoorde ik een stem in het Hebreeuws tot mij zeggen: ’Saul, Saul, waarom vervolgt gij mij? Gij maakt het u moeilijk door tegen de prikkels te blijven schoppen.’ Ik zei echter: ’Wie zijt gij, Here?’ En de Here zei: ’Ik ben Jezus dien gij vervolgt. Richt u evenwel op en sta op uw voeten, want ik heb mij zichtbaar voor u gemaakt om u als een dienaar en getuige van wat gij hebt gezien en wat ik u nog van mij zal laten zien, te kiezen’ . . . Daarom, o koning Agrippa, ben ik het hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest, maar heb allereerst aan hen die in Damascus waren, en aan degenen in Jeruzalem en in het gehele gebied van Judea, maar ook aan de natiën de boodschap gebracht dat zij berouw dienden te hebben en zich tot God moesten keren door bij berouw passende werken te verrichten.” — Hand. 26:12-20.
5. In welke geestesgesteldheid schreef Paulus over zijn visioenen en openbaringen, en hoe gebruiken wij onze tijd derhalve wanneer wij zijn paradijs-visioen aan een nader onderzoek onderwerpen?
5 Dat visioen was geen dagdroom, niet slechts iets wat in Paulus’ verbeelding leefde of een hallucinatie. Het was zó werkelijk, dat Paulus het als iets heel ernstigs opnam en de boodschap welke hem werd gegeven niet ongehoorzaam was. Doordat hij zijn gehoorzaamheid aan het visioen tot het einde van zijn leven bleef bewijzen, stierf hij de dood van een martelaar. In overeenstemming hiermee schreef Paulus ook in alle ernst over de bovennatuurlijke visioenen en openbaringen welke de in de hemel vertoevende Here Jezus Christus hem gaf. Wij kunnen derhalve van één ding verzekerd zijn: Wanneer wij het bovennatuurlijke visioen waarin de man die persoonlijk aan Paulus bekend was, werd weggenomen om het paradijs te zien en onuitsprekelijke woorden te horen die het een mens niet geoorloofd was te spreken, aan een nader onderzoek te onderwerpen, verspillen wij onze tijd niet aan slechts een hallucinatie, maar gebruiken deze veeleer om tot inzicht te geraken.
6, 7. Wie was deze ’weggenomen’ man over wie Paulus schrijft, maar hoe deed Jezus een andere man eveneens een onthulling over het paradijs?
6 De man die met zulk een bovennatuurlijk visioen werd begunstigd, is ongetwijfeld de apostel Paulus zelf geweest, want van niemand anders is ons iets over deze, in omstreeks het jaar 41 n. Chr. opgedane ervaring, ter ore gekomen. Paulus was echter niet de enige persoon aan wie Jezus Christus iets over het paradijs heeft onthuld, want geruime tijd voordat Paulus een christen werd, had Jezus al tot een andere man over het paradijs gesproken. Dit gebeurde in het jaar 33 (n. Chr.), op het paschafeest der joden, op de buiten de muren van Jeruzalem gelegen Calvarieberg.
7 Jezus hing toen aan een martelpaal waar hij met handen en voeten aan was vastgenageld. Boven zijn hoofd had de Romeinse stadhouder Pontius Pilatus de wettelijke beschuldiging op grond waarvan Jezus werd terechtgesteld, laten aanbrengen. Joodse mensen „stonden er bij te kijken, maar de bestuurders hoonden hem, zeggende: ’Anderen heeft hij gered, laat hij zichzelf redden, als hij de Christus van God, de Uitverkorene, is.’ Ook de soldaten staken de gek met hem door naderbij te komen en hem zure wijn aan te bieden, zeggende: ’Indien gij de koning der joden zijt, red dan uzelf.’” Eén man had echter de moed zijn stem te verheffen om Jezus te verdedigen. Hij begon te beseffen dat als deze man Jezus bereid was deze afschuwelijke, schandelijke en pijnlijke dood zonder murmureren of klagen, te ondergaan, zijn overtuiging en beweringen op waarheid moesten berusten. Hij hing ook aan een martelpaal, hoewel hij er waarschijnlijk niet — zoals in het geval van Jezus die erger leed terwijl hij ’niets buitensporigs had gedaan’ — aan was vastgenageld. Nadat deze kwaaddoener Jezus had verdedigd, zei hij vervolgens ten einde zijn geloof in hem kenbaar te maken, ook al gebeurde dit op de dag van zijn terechtstelling: „Jezus, gedenk mij wanneer gij in uw koninkrijk komt.” Wat antwoordde Jezus? „Hij zei tot hem: ’Waarlijk ik zeg u heden: Gij zult met mij in het Paradijs zijn.’” — Luk. 23:35-43.
8. Wat gebeurde er na Jezus’ dood met zijn lichaam, maar wat gebeurde er met het lichaam van de welwillende kwaaddoener?
8 Nadat Jezus dit omstreeks twaalf uur ’s middags tot de kwaaddoener had gezegd, hingen zij nog drie uur aan hun martelpaal. Daarna hoorde de kwaaddoener Jezus tot God in de hemel uitroepen: „Vader, aan uw handen vertrouw ik mijn geest toe.” Jezus’ leven liep nu absoluut ten einde. „Het is volbracht!” zei hij, waarna zijn hoofd vooroverboog en hij ophield te ademen (Luk. 23:44-46; Joh. 19:28-30). Jezus’ verdediger, de lijdende kwaaddoener die naast hem hing, leefde nog steeds, maar aangezien de joodse sabbatdag met zonsondergang zou beginnen, verhaastten de soldaten zijn dood door zijn benen gelijk met die van een andere aan een paal vastgebonden kwaaddoener, te breken. Zo stierf hij op dezelfde dag als Jezus, de uitverkoren Koning. Wat er met het lichaam van de kwaaddoener is gebeurd, wordt ons niet verteld, maar Jezus’ lichaam werd van de paal genomen en in een nieuwe graftombe begraven welke een rijke jood van Arimathea, Jozef genaamd, die een discipel van Jezus was geworden, toebehoorde. — Joh. 19:31-42; Matth. 27:57-61.
EEN DIEF IN HET PARADIJS?
9. Tegenover welke vraag met betrekking tot het bedoelde paradijs zien wij ons nu gesteld, en hoe luidt het antwoord?
9 Wij zien ons nu tegenover de vraag gesteld: Doelde Jezus op hetzelfde Paradijs als dat waarnaar de apostel Paulus veel later verwees? Sprak Jezus tot de kwaaddoener aan de paal over hetzelfde Paradijs als dat waarvan hij melding maakte toen hij de apostel Johannes omstreeks het jaar 96 (n. Chr.) de Openbaring gaf? Volgens Openbaring 2:7 heeft Jezus gezegd: „Wie een oor heeft, hore wat de geest tot de gemeenten zegt: Wie overwint, zal ik geven te eten van de boom des levens in het paradijs Gods.” Schriftuurlijk gezien, moet het antwoord neen luiden.
10. Waarom had Jezus het met de kwaaddoener aan de paal niet over een hemels paradijs?
10 Jezus had het met de kwaaddoener aan de paal niet over een hemels Paradijs, daar deze man zulke geestelijke aangelegenheden net zo min kon begrijpen als de joodse Farizeeër Nicodemus, een bestuurder der joden, tot wie Jezus had gezegd: „Indien iemand niet wederom wordt geboren, kan hij het koninkrijk Gods niet zien. . . . Indien iemand niet uit water en geest wordt geboren, kan hij het koninkrijk Gods niet ingaan. Wat uit het vlees is geboren, is vlees, en wat uit de geest is geboren, is geest. Verwonder u niet omdat ik u heb gezegd: Gijlieden moet wederom worden geboren. . . . Wij spreken over wat wij weten en leggen getuigenis af van datgene wat wij hebben gezien, maar gijlieden ontvangt het getuigenis dat wij geven niet. Indien gij de aardse dingen die ik heb verteld, niet gelooft, hoe zult gij geloven als ik hemelse dingen vertel?” (Joh. 3:3-12) Jezus sprak tot de kwaaddoener over een Paradijs dat binnen zijn bevattingsvermogen lag, en de kwaaddoener was niet de gedachte toegedaan dat hij, wanneer hij met Jezus, de Koning, in het Paradijs zou zijn, bij de dood naar de hemel zou gaan of dat hij bij zijn opstanding uit de doden de hemel zou worden binnengeleid.
11. Hoe wordt bovendien door het geval van Jezus’ eigen apostelen aangetoond dat de kwaaddoener aan de paal niet aan een hemels koninkrijk of paradijs dacht?
11 Nadat Jezus jarenlang het koninkrijk der hemelen had gepredikt, ja, tot op het moment dat hij voor de ogen van zijn volgelingen naar de hemel opsteeg, hadden zelfs zijn eigen apostelen geen begrip van een hemels koninkrijk. Anders zouden zij hem op het laatst niet de vraag hebben gesteld: „Meester, herstelt gij in deze tijd het koninkrijk aan Israël?” (Hand. 1:6-11) Hoe zou die welwillende man aan de paal, een kwaaddoener en geen nauw met Jezus verbonden apostel, dan ooit kunnen denken dat Jezus in een hemels koninkrijk zou komen of dat het Paradijs in de hemel was?
12. Waarom aanvaarden sommige religieuze leiders der christenheid thans het door de rabbijnse scholen in Jezus’ tijd geleerde paradijs?
12 Toen Jezus met de kwaaddoener over het Paradijs sprak, bedoelde hij niet het paradijs dat in die tijd door de rabbijnse scholen werd geleerd. De hof van Eden bestond volgens die scholen nog steeds. Waar, zult u zich afvragen, bestond deze dan volgens hun leer? Volgens een bepaalde autoriteit was het Paradijs „een gebied van de wereld der doden, van Sheol, en bevond het zich in het hart der aarde. Gehenna bevond zich met zijn vlammen en kwellingen aan de ene zijde en het Paradijs, de tussenverblijfplaats der gezegenden, aan de andere. . . . De patriarchen, Abraham, Izak en Jakob, stonden er gereed hun getrouwe nakomelingen in hun boezem te ontvangen . . . De hoogste ereplaats welke iemand op het feest der gezegende zielen kon worden toegewezen, was Abrahams boezem (Luk. 16:23), waartegen de nieuwe erfgenaam der onsterfelijkheid zich als de begunstigde en geëerde gast aanvleide.”a Deze rabbijnse leer wordt thans door verschillende religieuze leiders der christenheid aanvaard.b Zij weten dat Jezus niet op de dag waarop hij tot de aan de paal hangende kwaaddoener sprak, naar de hemel is gegaan en dat hij op de ochtend van zijn opstanding uit de doden tot Maria Magdalena heeft gezegd: „Ik ben nog niet tot de Vader opgestegen. Maar ga heen naar mijn broeders en zeg hun: ’Ik stijg op tot mijn Vader en uw Vader en tot mijn God en uw God’” (Joh. 20:17, 18). Jezus was dus niet naar een hemels Paradijs gegaan.
13. Waarom was Jezus, zoals door Petrus op de dag van het pinksterfeest werd bewezen, niet naar een hemels paradijs gegaan?
13 Waarom niet? Omdat Jezus na zijn dood en begrafenis gedurende gedeelten van drie dagen in Sheol was geweest. Dat zijn ziel daarheen zou gaan, was in Psalm 16:10 voorzegd: „Gij zult mijn ziel niet in Sheol laten. Gij zult niet toelaten dat uw man van liefderijke goedgunstigheid de kuil ziet.” Dit is de uitleg die Gods heilige geest op de dag van het pinksterfeest door bemiddeling van de apostel Petrus gaf. Onder de inwerking van de zojuist uitgestorte geest, zei Petrus: „David zegt ten aanzien van [Jezus]: ’Ik had Jehovah voortdurend voor mijn ogen; . . . gij zult mijn ziel in Hades niet verlaten, noch zult gij toestaan dat uw man van liefderijke goedgunstigheid verderf ziet. . . .’ Omdat [David] een profeet was en wist dat God met een eed aan hem had gezworen dat hij een van zijn nakomelingen op zijn troon zou zetten, zag hij derhalve vooruit en sprak over de opstanding van Christus, dat hij niet in Hades was verlaten, noch zijn vlees verderf heeft gezien. Deze Jezus heeft God opgewekt.” — Hand. 2:25-32.
14. Waarom waren Jezus en de kwaaddoener niet beneden in Sheol in het Paradijs, en waarom had de kwaaddoener niet tezamen met Jezus aan de „eerste opstanding” deel?
14 De kwaaddoener bevond zich op de dag van zijn dood met Jezus in Sheol of Hades. Evenmin als Jezus naar de hemel was opgestegen, was de kwaaddoener erheen gegaan. Ook waren Jezus en de kwaaddoener niet in een Paradijs dat zich beneden in Sheol of Hades bevond. Er was daar geen paradijs, en ook heeft God het Paradijs later niet van Sheol naar de hemel, naar Zijn onmiddellijke aanwezigheid, overgebracht, want Sheol of Hades is iets anders dan wat de rabbi’s er vroeger ten onrechte over hebben geleerd. Volgens de bijbel wordt met Sheol of Hades het algemene graf der mensheid bedoeld. Toen Jezus uit de doden werd opgewekt opdat zijn ziel niet in Sheol of Hades zou worden achtergelaten, ontving hij de voordelen van de „eerste opstanding”. Wij lezen hierover: „Hij is het begin, de eerstgeborene uit de doden, opdat hij in alles de eerste zou kunnen worden” (Kol. 1:18). De dief had niet met Jezus aan de „eerste opstanding” deel, want dat is een geestelijke opstanding, een opstanding tot leven als een geest in de onzichtbare hemelen. Jezus had Nicodemus gezegd dat iemand ’wederom geboren’, ’uit water en geest geboren’ moet worden, wil hij voor die geestelijke opstanding in aanmerking komen. Jezus’ getrouwe discipelen werden pas op de dag van het pinksterfeest, eenenvijftig dagen nadat Jezus was gestorven, door Gods geest verwekt.
15. Waarom zijn Paulus’ in Romeinen 6:3-5 opgetekende woorden niet op de kwaaddoener van toepassing, en wat gebeurde er toen Jezus uit de doden opstond, derhalve met de kwaaddoener?
15 Hoewel de kwaaddoener naast Jezus stierf, waren Paulus’ in Romeinen 6:3-5 opgetekende woorden niet op hem van toepassing: „Weet gij niet dat wij allen die in Christus Jezus werden gedoopt, in zijn dood werden gedoopt? Wij werden daarom door onze doop in zijn dood met hem begraven, opdat wij, evenals Christus door de heerlijkheid van de Vader uit de doden werd opgewekt, evenzo in een nieuwheid des levens zouden wandelen. Want indien wij één met [Christus] zijn geworden door een gelijke dood, zullen wij stellig ook één met hem worden door een gelijke opstanding.” In plaats dat de kwaaddoener als Christus stierf, stierf hij als een misdadiger, zoals hij ook tot de andere kwaaddoener zei: „Wij ontvangen ten volle hetgeen wij verdienen voor wat wij hebben gedaan; maar deze man heeft niets buitensporigs gedaan” (Luk. 23:40, 41). Toen Jezus uit de doden opstond, liet hij de kwaaddoener derhalve in Sheol, en niet in het Paradijs achter.
16. Vroeg de kwaaddoener Jezus om het voorrecht in het koninkrijk te zijn, en gebruikte de apostel Petrus een van de „sleutels van het koninkrijk der hemelen” ten behoeve van de kwaaddoener? Hoe weten wij dit?
16 Laten wij eens analyseren wat de kwaaddoener precies tot Jezus zei: „Jezus, gedenk mij wanneer gij in uw koninkrijk komt.” Vroeg hij aldus of hij in Jezus’ koninkrijk mocht komen? In geen geval! Hoe kon hij, zelfs van een aards, menselijk standpunt uit bezien, vragen of hij in het koninkrijk mocht komen wanneer hij niet evenals Jezus tot het koninklijke geslacht van David behoorde? De kwaaddoener kon bovendien niet de apostel Petrus negeren om in het Koninkrijk te komen. Hij was er stellig niet van op de hoogte dat Jezus Petrus persoonlijk had gezegd: „Ik zal u de sleutels van het koninkrijk der hemelen geven, en al wat gij op aarde ook zult binden, zal in de hemelen zijn gebonden” (Matth. 16:19). Toen de apostel Petrus op de dag van het pinksterfeest de uitgestorte geest had ontvangen, begon hij pas een van deze „sleutels van het koninkrijk der hemelen” te gebruiken, en toen was de kwaaddoener er niet om naar Petrus’ prediking te luisteren en kon hij dus ook niet van Petrus’ gebruik van de eerste sleutel voordeel trekken om in het hemelse koninkrijk te komen en met de verheerlijkte Jezus Christus te zijn.
17. Met wie sloot Jezus een verbond voor het koninkrijk, en waarom was de kwaaddoener hier niet bij inbegrepen?
17 In de nacht voordat Jezus naast de kwaaddoener aan de martelpaal werd genageld, stelde Jezus de jaarlijkse viering van het avondmaal des Heren in. Hij zei toen tot zijn elf getrouwe apostelen: „Gíj zijt . . . in mijn beproevingen steeds bij mij gebleven; en ik sluit een verbond met u, evenals mijn Vader een verbond met mij heeft gesloten, voor een koninkrijk, opdat gij in mijn koninkrijk aan mijn tafel moogt eten en drinken, en op tronen moogt zitten om de twaalf stammen Israëls te oordelen.” Behalve dit verbond voor het koninkrijk was er nog het nieuwe verbond, waar Jezus tegenover deze apostelen melding van maakte toen hij hun de beker wijn overhandigde, zeggende: „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed, dat ten behoeve van u vergoten zal worden” (Luk. 22:19-30). In tegenstelling tot de elf getrouwe apostelen, was de kwaaddoener niet in Jezus’ beproevingen bij hem gebleven. Jezus zei de kwaaddoener derhalve niet dat Hij hem enkel en alleen omdat hij Jezus had verdedigd en had gevraagd of deze hem als hij koning was geworden, wilde gedenken, in het verbond voor het koninkrijk zou opnemen.
18. Waarom werd de opgestane Jezus, toen hij Gods hemelse heiligdom als een voorloper binnentrad, niet door de kwaaddoener als een mede-voorloper vergezeld?
18 In Hebreeën 6:19, 20 wordt ons verteld dat Jezus nadat hij als Gods Hogepriester zijn vlees had geofferd en als een geest was opgewekt, als een voorloper „binnen het voorhangsel” van Gods hemelse heiligdom is binnengegaan. De kwaaddoener kon niet tezamen met Jezus een mede-voorloper zijn, omdat de hogepriester, evenals in het Israël uit de oudheid, Gods Heilige der Heiligen alleen binnenging (Hebr. 9:6-8). In plaats dat de kwaaddoener op Jezus’ opstandingsdag een opstandingslichaam kreeg, moest hij hierop wachten totdat de tijd zou aanbreken waarin zij die zich in de herinneringsgraven bevinden, opgewekt zouden worden. Na Jezus’ opstanding schreef de apostel zijn christelijke broeders: „Wij [hebben] vrijmoedigheid . . . betreffende de weg des ingangs in de heilige plaats door het bloed van Jezus, welke hij voor ons heeft ingewijd als een nieuwe en levende weg door het voorhangsel, namelijk, zijn vlees, en . . . wij [hebben] een grote priester over het huis Gods.” — Hebr. 10:19-21.
19. Waarom was de kwaaddoener geen fundament voor de christelijke gemeente, en waarom werd hij niet groter dan Johannes de Doper?
19 De kwaaddoener was geen fundament voor de christelijke gemeente; hij was er nog niet eens een lid van. De „twaalf apostelen des Lams” waren tot secundaire fundamenten van de christelijke gemeente — die op het hoofdfundament, de Rotsmassa Jezus Christus, was gebouwd — gemaakt (Openb. 21:14). Op de dag van het pinksterfeest kreeg de kwaaddoener net zo min de uitgestorte heilige geest als Johannes de Doper. Hij werd niet groter dan Johannes de Doper, want Jezus had over hen die het hemelse koninkrijk binnengaan, gezegd: „Onder de uit een vrouw geborenen is geen grotere verwekt dan Johannes de Doper; maar een mindere in het koninkrijk der hemelen is groter dan hij. Sedert de dagen van Johannes de Doper tot op heden is het koninkrijk der hemelen het doel waarnaar mensen oprukken, en zij die voortrukken, bemachtigen het” (Matth. 11:11, 12). Er werd met de kwaaddoener geen uitzondering gemaakt ten aanzien van de vereisten en alle voorzieningen die voor de christelijke gemeente van 144.000 overwinnaars van deze wereld waren getroffen. — Openb. 7:4-8; 14:1-5.
20. Waarom werd de kwaaddoener niet terwijl hij aan de martelpaal hing door Gods geest verwekt of ermee gezalfd?
20 De aan de paal hangende kwaaddoener werd niet door Gods geest verwekt en ermee gezalfd. Jezus stortte Gods heilige geest niet op de Paschadag en ook niet toen hij aan de paal hing op zijn getrouwe discipelen uit, maar tijdens de viering van het pinksterfeest, toen hij als Gods Hogepriester aan Zijn rechterhand in de hemelen zat (Joh. 7:39). Toen werden eerst de levende discipelen tot geestelijke zonen van God gemaakt en in het nieuwe verbond opgenomen. Zij werden ook met de geest gezalfd en als medeërfgenamen van Jezus Christus in het Koninkrijksverbond opgenomen.
21. Waarom was het paradijs waarvan tegenover de kwaaddoener gewag werd gemaakt, niet hetzelfde als het koninkrijk der hemelen, en waarom ging hij niet met Jezus op zijn hemelse troon zitten?
21 Het Paradijs waarvan Jezus tegenover de kwaaddoener gewag maakte, is dus niet hetzelfde als het koninkrijk der hemelen. Jezus beloofde de kwaaddoener niet dat hij met hem in het Koninkrijk zou zijn, en de kwaaddoener had ook niet gevraagd of hij met Jezus in het Koninkrijk mocht komen of er een deel van mocht zijn. Als iemand die niet tot Davids koninklijke geslacht behoorde, vroeg de kwaaddoener slechts onder het Koninkrijk te mogen zijn en of de Koning hem wilde erkennen of gedenken en erop wilde toezien dat hij een opstanding zou ontvangen en in het rijk van het Koninkrijk zou worden geplaatst. Het Paradijs staat onder het Koninkrijk en kan derhalve pas in het leven worden geroepen nadat het Koninkrijk is opgericht. Jezus’ koninkrijk werd toen niet op de Paschadag waarop hij stierf op aarde opgericht, maar dit gebeurde, zoals door alle in de Schrift opgetekende profetieën en aanverwante feiten wordt aangetoond, in het jaar 1914 (n. Chr.) in de hemelen. Toen Jezus op de veertigste dag na zijn opstanding ten hemel voer, ging hij aan Gods rechterhand zitten om tot 1914 en de alsdan plaatsvindende inwijding van het Koninkrijk te wachten. De gunstig gezinde kwaaddoener zat niet met Jezus op Zijn troon, daar dit een voorrecht was dat volgens Jezus alleen maar aan degenen van zijn gemeente geschonken zou worden die deze wereld in geestelijk opzicht zouden overwinnen. — Openb. 3:21; Hebr. 10:12-14.
22. Waarom werd Jezus niet uit het Paradijs opgewekt, en waarin zullen de kwaaddoener en de zich in de herinneringsgraven bevindende mensheid worden opgewekt?
22 Uit alles blijkt duidelijk dat de kwaaddoener onmogelijk op de dag van zijn dood aan de martelpaal met Jezus in het Paradijs geweest kan zijn. Jezus werd op de derde dag na zijn dood niet uit het Paradijs opgewekt — terwijl hij de kwaaddoener daar met de doden achterliet — want dat zou hebben betekend dat Jezus gedurende gedeelten van drie dagen met hem in het Paradijs was geweest en hem daar dan had achtergelaten. Jezus daalde niet weer af om met de kwaaddoener in het Paradijs te zijn, maar voer ten hemel om met zijn hemelse Vader te verkeren. De kwaaddoener stond niet op de derde dag met Jezus uit een paradijs op. Niemand zal door middel van een opstanding uit de doden, uit het ware Paradijs te voorschijn komen, want voor de kwaaddoener en de zich in de herinneringsgraven bevindende mensheid zal er hier op aarde een opstanding in het Paradijs zijn. De kwaaddoener zou niet als eerste het Paradijs beërven, en ook was er vóór de kwaaddoener nog niemand van de doden het Paradijs binnengegaan. Het Paradijs is trouwens geen plaats der doden, maar der levenden!
DE HOF VAN EDEN
23, 24. (a) Welke mens leefde als eerste in het Paradijs, en waarom? (b) Waarom wordt de naam Paradijs terecht ter aanduiding van de hof van Eden gebruikt?
23 Adam, de zoon van God, was de eerste mens die in het Paradijs leefde. Hij was toen springlevend. Er bestond op dat ogenblik nog geen Sheol of Hades, want er was toen nog geen mens gestorven en in een aards graf begraven. Zo staat er in deel 19 van De Katholieke Encyclopaedie onder paradijs: „Het woord p. is oorspronkelijk Perzisch. . . . Vandaar is het in het Hebreeuws gekomen, waar het de betekenis heeft van perk, lusthof. . . . De Septuagint en de Vulgaat gebruiken het woord in Gen. 2. 8 om de tuin in Eden aan te geven.”
24 De naam wordt terecht ter aanduiding van de hof van Eden, waarin Adam na zijn schepping mocht blijven, gebruikt. Het Hebreeuwse woord dat in de bijbel voor „hof” wordt gebruikt, heeft de betekenis van een ingesloten of omheinde plaats; wat werd ingesloten, was iets verrukkelijks en moois. Dit stemt overeen met de Perzische opvatting van een pardes of paradijs: „een groot, open park waarin door een soort omheining niets schadelijks kan binnenkomen maar waarin de natuurlijke schoonheid desondanks in ongeschonden staat blijft behouden, met statige woudbomen, waarvan er vele vruchten dragen, bevloeid door heldere stromen op welker oevers grote kudden antilopen of schapen grazen — aan dit landschap deed het woord parádeisos, waarvoor in het Grieks geen dekkend equivalent bestaat, de Griekse reiziger denken . . .” Sommige Griekse auteurs bezigden het woord in de betekenis van een „groot stuk grond, omgeven door een sterke omheining of muur, met een overvloed van bomen, struiken en gekweekte planten, waarin de prachtigste dieren een zekere mate van vrijheid genoten, hetgeen ervan afhing of ze wild of vreedzaam waren; aldus gebruikt vertoont het zeer nauwe verwantschap met het Engelse woord park, waarbij dan nog aan een plantentuin, een menagerie en een volière gedacht moet worden.”c
25, 26. (a) Hoe kwam het dat het woord Paradijs op de hof van Eden van toepassing werd gebracht? (b) Waarom wordt de uitdrukking „de hof van Eden” niet in de rooms-katholieke Nederlandse Professorenbijbel gebruikt?
25 Toen de Hebreeën in de derde eeuw voor de christelijke jaartelling hun geïnspireerde heilige Hebreeuwse Geschriften in het Grieks begonnen te vertalen, gebruikten zij derhalve het Griekse woord parádeisos of paradijs om het Hebreeuwse woord gan weer te geven. Zij die de bijbel in het Latijn vertaalden, bezigden het Latijnse woord paradísus. Vandaar dat wij in de rooms-katholieke Nederlandse Professorenbijbel het volgende lezen (Gen. 2:7-15):
26 „De Heere God vormde dan den mensch uit het slijk der aarde en blies in zijn aangezicht den adem des levens en de mensch werd een levend wezen. De Heere God nu had van den beginne een paradijs van geneugte geplant, waarin Hij den mensch plaatste, dien Hij gemaakt had. En de Heere God deed uit den grond opschieten allerlei geboomte, schoon voor het gezicht en aangenaam om te eten, ook den boom des levens in het midden van het paradijs en den boom der kennis van goed en kwaad. En een vloed ging uit de plaats van geneugte om het paradijs te bespoelen, die van daar zich verdeelt in vier hoofdstromen. . . . De Heere God nam dan den mensch en plaatste hem in het paradijs van geneugte, om het te bewerken en te bewaren.”
27. Hoe vaak wordt in de Hebreeuwse bijbel het met paradijs overeenkomende woord pardēs’ gebruikt, en hoe wordt de betekenis van dit woord door de verliefde herder uit het Hooglied geïllustreerd?
27 In het verdere gedeelte van de Hebreeuwse Geschriften wordt het woord pardēs’ nog driemaal gebruikt (Neh. 2:8; Pred. 2:5; Hoogl. 4:13). De lieflijke schoonheid van een pardēs’ of paradijs wordt in Hooglied 4:13 onder woorden gebracht, waar de verliefde herder tot zijn geliefde meisje zegt: „Een toegesloten tuin is mijn zuster, mijn bruid, een toegesloten tuin, een verzegelde bron. Uw huid is een granaatappelenparadijs, met de uitgelezenste vruchten, hennaplanten met nardusplanten; nardus en saffraan, suikerriet en kaneel, met allerlei bomen van wierook, mirre en aloë, met de fijnste parfums; en een fontein der tuinen, een bron van zoet water, en kabbelende stromen van de Libanon.” — Hoogl. 4:12-15, NW; SV; Dy; Yg; Ro; Da.
28. Wat droeg in hoge mate tot de genoegens van de hof van Eden bij, en hoe werd door datgene wat er gebeurde nadat de zonde haar intrede had gedaan, aangetoond dat de hof een omsloten plaats was?
28 Er was echter iets waardoor het Edense Paradijs voor de eerste man Adam en zijn volmaakte vrouw Eva nog mooier werd gemaakt en dat in hoge mate tot de verrukkingen en genoegens ervan bijdroeg, namelijk, de tegenwoordigheid van Jehovah God, hun Schepper en liefdevolle hemelse Vader. Op zijn wonderbaarlijke wijze wandelde hij in die tuin en gaf hij de mens Zijn wet ten einde hem te leiden. Dat paradijs, die hof van Eden, werd door zijn tegenwoordigheid geheiligd en tot een plaats gemaakt waar men een heilige leefwijze moest volgen (Gen. 2:19-25; 3:8, 9). Het was dan ook vanzelfsprekend dat toen Adam en Eva die heiligheid schonden door tegen hun Schepper, Vader en God te zondigen, zij uit het aardse Paradijs werden verdreven om daarbuiten als zondaars op vervloekte grond te sterven. Dat de hof of het Paradijs van Eden een op zijn minst door als wachters aangestelde engelen omsloten of omheinde plaats was, blijkt uit de in Genesis 3:23, 24 (Ned. PB) opgetekende woorden: „En de Heere God zond hem uit het paradijs van geneugte, opdat hij de aarde zou bearbeiden, waaruit hij genomen is. En hij dreef Adam uit en plaatste vóór het paradijs van geneugte de cherubijnen met vlammend en zwaaiend zwaard, om den weg te bewaken naar den boom des levens.”
29. Ging Adam bij zijn dood, of Abel toen hij werd vermoord, naar het Paradijs?
29 Buiten Eden bereikte Adam een leeftijd van 930 jaar. Hoewel het paradijs bij zijn dood nog steeds bestond — niet in het hart van onze planeet de aarde, zoals de geestelijken onderwijzen, maar er bovenop — ging Adam er toen niet naar terug. Hij keerde terug tot de grond waaruit hij was genomen. In Psalm 16:10 werd niet betreffende hem, de eerste Adam, voorzegd dat zijn ziel niet in Sheol of Hades zou worden achtergelaten, daar dit op de „laatste Adam”, Jezus Christus, van toepassing was. De levende ziel Adam had gezondigd en was als straf voor zijn opstand tegen de Schepper en de God van het Paradijs gestorven (Ezech. 18:4, 20; Gen. 2:7). Toen Adams godvruchtige zoon Abel door zijn jaloerse broer Kaïn werd vermoord, ging Abel niet naar het Paradijs, want wij lezen dat zijn bloed vanaf de grond buiten het Edense Paradijs tot God riep. — Gen. 4:1-11.
30. Wat kan er over het Paradijs en Henoch, die werd weggenomen opdat hij de dood niet zou zien, worden gezegd?
30 Adam maakte nog mee dat Henoch, de zevende in zijn geslachtslijn, werd geboren. Doordat Henoch een heilige leefwijze volgde, „bleef” hij „met de God wandelen”. Toen God hem ter bestemder tijd wegnam opdat hij de dood niet zou zien, ging Henoch niet naar het Paradijs dat toen nog steeds bestond, want volgens Hebreeën 11:5 kon hij „nergens worden gevonden”. Door een wonder van God ontsliep hij vredig, zodat de doodsstrijd hem werd bespaard. Doordat hij God ten zeerste heeft behaagd, wordt hij in Gods herinneringsvermogen bewaard, waardoor hij op Gods tijd aan de opstanding der rechtvaardigen deel zal hebben (Hand. 24:15; Joh. 5:28, 29). De oorspronkelijke hof van Eden bestaat nu niet meer, want die werd in Noachs dagen in de vloed vernietigd. Wanneer Henoch uit de doden wordt opgewekt, zal hij in het hier op deze aarde herstelde Paradijs worden opgewekt.
[Voetnoten]
a Cyclopædia of Biblical, Theological, and Ecclesiastical Literature, door McClintock and Strong, Deel 7 (1894), bladzijde 657.
b Zie de in 1945 auteursrecht verkregen uitgave van The Scofield Reference Bible, bladzijde 1098, voetnoot 1 over Lukas 16:23, waarin het woord „hel” voorkomt.
c Cyclopædia, door McClintock and Strong, Deel 7 (1894), bladzijde 652.