Overleving en leven door in overeenstemming met Gods voornemen te handelen
„Hij heeft ons gered en heeft ons geroepen met een heilige roeping, niet op grond van onze werken, maar op grond van zijn eigen voornemen en onverdiende goedheid.” — 2 Tim. 1:9.
1. Waartoe wordt de mensheid thans uitgenodigd, en hoe heeft het leven van degenen die gunstig op de uitnodiging reageren, een doel gekregen?
OP HET eerste gezicht lijkt het te mooi om waar te zijn, maar een schitterende toekomst die tot stand gebracht zal worden door iemand die de volledige bekwaamheid hiertoe bezit, roept de mensheid thans uitnodigend toe. Ondanks het lawaai en spektakel van allerlei propaganda hebben veel mensen met een scherp gehoor deze roep gehoord en er gunstig op gereageerd. Zij zijn er des te gelukkiger door geworden. Nu hebben zij een waardevolle roeping in het leven. Ze geeft hun een doel in het leven. Ja, een werkelijke reden om te blijven leven en mee te maken dat een schitterende hoop verwezenlijkt wordt. Het leven schijnt niet langer saai en doelloos te zijn en slechts op de dood uit te lopen. Zij leven voor het naderbij komende rechtvaardige nieuwe samenstel van dingen.
2. Wat voor soort van roeping of uitnodiging is dit, en waarom zullen wij niet teleurgesteld worden wanneer wij er gunstig op reageren?
2 Veel mensen denken dat zij een roeping voor het een of het ander hebben. Deze roeping is echter anders. Ze is niet slechts een sterke innerlijke impuls die iemand ertoe beweegt een bepaalde handelwijze te volgen. Ze is niet slechts een sterke religieuze impuls die gepaard gaat met de overtuiging dat er goddelijke invloed bij betrokken is, zoals de impuls om de bediening van de een of andere religie op zich te nemen. Ze is niet slechts een innerlijke drang die men niet kan beschrijven en die de een wel heeft en anderen niet. In plaats dat ze iets ondefinieerbaars en dikwijls sentimenteels is, geschiedt deze hedendaagse roeping of uitnodiging in duidelijk omschreven bewoordingen en men weet dat men ze kan aanvaarden. Het is niet de uitnodigende roep van een mogelijke toekomst die een gouden gelegenheid biedt. Neen, maar ze is afkomstig van een persoon die met autoriteit en verantwoordelijkheid bekleed is. Men wordt dus niet tot iets denkbeeldigs geroepen, maar tot iets dat volledig gewaarborgd is. Wanneer wij gunstig op deze schitterende roeping reageren, zullen wij niet teleurgesteld worden.
3. Waarvan is een uitnodiging gewoonlijk een uiting, en hoe is dit waar met betrekking tot degene die de hedendaagse uitnodiging verstrekt?
3 Wat maakt deze roeping of uitnodiging zo speciaal? Welnu, in de meeste gevallen is een uitnodiging een daad van edelmoedigheid, van goede wil. Er schuilt een goede bedoeling achter. Dit is het geval met de speciale uitnodiging die door zoveel mensen die een voortreffelijke waardering voor dingen hebben, thans dankbaar wordt aanvaard. De edelmoedige persoon wiens uitnodiging zij hebben aanvaard, is Degene die lang geleden een paradijs op aarde plantte opdat de mensheid daar voor eeuwig van zou genieten. Dit was aan het begin van ’s mensen bestaan op aarde. Was dat niet goed bedoeld van Hem? Het was precies wat men van Hem kon verwachten, want hij is niemand anders dan God, de Schepper van hemel en aarde. Hij was Degene die de mens op deze aarde tot bestaan bracht, terwijl alle noodzakelijke dingen op onberispelijke wijze voor de mens bereid waren. Dit was niet slechts een daad van onverdiende goedheid van Gods zijde jegens de mens, maar God had er een voornemen mee op het oog. Het was een goed voornemen.
4, 5. Hoe toonde Paulus, in zijn tweede brief aan Timótheüs, op welke wijze Gods voornemen en onverdiende goedheid samengaan wanneer er sprake is van een roeping van de zijde van God?
4 Op welke wijze Gods voornemen en onverdiende goedheid samengaan in Zijn werkzaamheden voor het bereiken van een voortreffelijk doel, wordt onder onze aandacht gebracht door een brenger van goede tijdingen in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening. Dit was Paulus, de schrijver van een tweetal brieven aan zijn intieme vriend en medewerker, Timótheüs, welke brieven van Paulus op de latere bladzijden van de bijbel voor ons zijn bewaard. Zijn tweede brief werd aan Timótheüs geschreven kort nadat het Romeinse Rijk onder caesar Nero zijn vervolging tegen christenen was begonnen. Paulus was derhalve een gevangene in Rome wegens het ware christendom. Maar hij kon geen aanmerkingen maken op God voor het feit dat hij zich in deze situatie bevond, noch op de Stichter van het ware christendom, Jezus Christus, de Zoon van God. Zonder zich voor zijn gevangenschap te schamen, schreef Paulus:
5 „Schaam u daarom niet voor het getuigenis over onze Heer, noch voor mij, een gevangene om zijnentwil, maar draag uw deel in het lijden van kwaad voor het goede nieuws overeenkomstig de kracht van God. Hij heeft ons gered en heeft ons geroepen met een heilige roeping, niet op grond van onze werken, maar op grond van zijn eigen voornemen en onverdiende goedheid.” — 2 Tim. 1:8, 9.
6, 7. Kwam de roeping van Paulus in de vorm van een sterke innerlijke impuls die hem ertoe bracht een bepaalde handelwijze te volgen of zich van een bepaalde plicht te kwijten, of hoe?
6 Met deze woorden geeft de apostel Paulus toe dat hij niet met een heilige roeping was geroepen op grond van verdienstelijke werken van zijn zijde, maar op grond van het „voornemen en [de] onverdiende goedheid” van de zijde van God. Dit was ook zo in het geval van Timótheüs. De roeping in het geval van Paulus en Timótheüs kwam niet in de vorm van de een of andere sterke innerlijke impuls die hen ertoe bracht een bepaalde handelwijze te volgen of zich van een bepaalde plicht te kwijten. Paulus was rechtstreeks geroepen door bemiddeling van de uit de doden opgewekte Jezus Christus, die aan Paulus was verschenen terwijl deze zich op weg naar Damaskus in Syrië bevond en die aan Paulus zei dat hem in Damaskus gezegd zou worden wat hij moest doen. Nadat Paulus in Damaskus als een christen was gedoopt, begon hij prompt datgene te doen waartoe hij was geroepen en wat hem gezegd was te doen (Hand. 9:1-30; 22:1-16). Toen Paulus derhalve tijdens een Romeinse rechtszitting in Cesaréa getuigenis aflegde voor koning Herodes Agrippa, zei hij:
7 „Vandaar, koning Agrippa, ben ik het hemelse gezicht niet ongehoorzaam geworden maar ben eerst aan hen die in Damaskus waren en ook aan degenen die in Jeruzalem woonden, en in het gehele land van Judéa en aan de natiën de boodschap gaan brengen dat zij berouw moesten hebben en zich tot God moesten keren door werken te doen die bij berouw passen.” — Hand. 26:12-20.
8. Wat voor aandeel had de apostel Paulus in verband met de roeping van Timótheüs?
8 Ook in Timótheüs’ geval was het niet een roeping of uitnodiging die hij kreeg in de vorm van slechts een innerlijke drang die gepaard ging met de overtuiging dat er sprake was van goddelijke invloed. Er was niets sentimenteels aan, maar Timótheüs hoorde de apostel Paulus tot de gemeente in Lystra prediken en hij aanvaardde de Koninkrijksboodschap en liet zich als een christen dopen (Hand. 14:6-23). De apostel Paulus bekrachtigde de christelijke roeping van Timótheüs door hem de handen op te leggen en hem een geestelijke gave mee te delen. Dientengevolge zei hij in zijn laatste brief aan Timótheüs tot hem: „Juist om die reden herinner ik u eraan de gave van God die in u is door de oplegging van mijn handen, als een vuur aan te wakkeren” (2 Tim. 1:6). Doordat Timótheüs als een gedoopte christen gehoor gaf aan de oproep, werd voor hem de weg geopend een vertrouwde en naaste metgezel van de apostel Paulus in diens zendingswerk te worden. Doordat zowel Paulus als Timótheüs Gods geest en de daarmee gepaard gaande manifestaties hadden ontvangen, wisten zij dat zij door God op grond van Gods voornemen en onverdiende goedheid waren geroepen.
9, 10. (a) Wat kreeg Paulus in zijn leven doordat hij wist dat hij een roeping had? (b) Waarop hield Paulus derhalve het oog gericht, zoals een deelnemer aan wat voor tak van sport?
9 Wanneer iemand definitief weet dat hij een roeping of uitnodiging heeft, krijgt hij een doel in zijn leven. Paulus vestigde hier in de loop van zijn tweede brief de aandacht op toen hij tot Timótheüs zei: „Gij hebt mij nauwgezet gevolgd in mijn leer, mijn levenswandel, mijn voornemen [bedoeling], mijn geloof, mijn lankmoedigheid, mijn liefde, mijn volharding” (2 Tim. 3:10; Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap). Omdat Paulus een doel had, verduurde hij met lankmoedigheid en hield hij aan een bepaalde levenswandel vast. Hij hield het oog gericht op het doel dat God hem had gegeven. Hij had een „oogmerk” of „doelwit voor het oog”, wat de betekenis van de Japanse en Koreaanse woorden voor „doel” is (Japans: moku teki; Koreaans: mok jok). Hij vergeleek zichzelf met iemand die aan een wedloop deelneemt en zijn ogen onafgewend gericht houdt op het doel, waar de prijs aan de overwinnaar uitgereikt zou worden. Daarom schreef hij de volgende woorden over zichzelf:
10 „Ik streef ernaar om te zien of ik datgene waarvoor ik door Christus Jezus ben gegrepen, ook grijpen mag. Broeders, ik denk niet van mijzelf dat ik het al gegrepen heb, maar wel staat één ding vast: De dingen die achter mij liggen vergetend en mij uitstrekkend naar de dingen die vóór mij liggen, streef ik naar het doel om de prijs van de roeping naar boven, die God door bemiddeling van Christus Jezus doet toekomen.” — Fil. 3:12-14.
11. (a) Waarmee bracht Paulus zijn levenswandel derhalve in overeenstemming? (b) Welke waarde kende Paulus toe aan de prijs die hem in het vooruitzicht werd gesteld?
11 Volgens die woorden van de apostel Paulus was God Degene die door bemiddeling van Christus Jezus riep, en deze roeping had een doel. Uit waardering voor deze onverdiende goedheid die God jegens hem oefende, bracht Paulus zijn levenswandel in overeenstemming met Gods voornemen. Paulus zag duidelijk welke weg hij moest gaan, want God had hem een doel voor ogen gesteld. Als hij dat doel met succes bereikte, zou hij een prijs uit Gods handen ontvangen. Paulus versmaadde die prijs niet, want dat zou betekenen dat hij Gods onverdiende goedheid verachtte. Het was een schitterende prijs, die een uiting was van buitengewone edelmoedigheid en grootmoedigheid van Gods zijde. Het was in werkelijkheid de hoogste en grootste prijs die God aan schepselen kon geven, namelijk medeërfgenamen te zijn met de verheerlijkte Zoon van God, Jezus Christus, in zijn hemelse koninkrijk (Fil. 3:7-11; 2:9-11). Geen wonder dat Paulus alle aardse voordelen die zelfzuchtig gewin voor hem betekenden, als een hoop vuil beschouwde! Hij hield het oog gericht op de prijs.
GODS VOORNEMEN WAARMEE WIJ THANS IN OVEREENSTEMMING DIENEN TE HANDELEN
12, 13. (a) Waarmee hebben mensen gedurende de afgelopen negentien eeuwen net als Paulus hun levenswandel in overeenstemming gebracht? (b) Wat hebben honderdduizenden mensen zich de laatste tijd overeenkomstig Gods voornemen ten doel gesteld?
12 Gedurende de afgelopen negentien eeuwen zijn er mensen geweest die net als de apostel Paulus en Timótheüs hun leven in overeenstemming hebben gebracht met de van God afkomstige roeping tot een hemelse hoop, tot een deelgenootschap met de hoog verheven Jezus Christus in een hemels koninkrijk dat zegeningen over de mensheid zal uitgieten. Zij hebben gehoor gegeven aan Paulus’ vermaning en aanmoediging „[dat] gij zoudt voortgaan te wandelen op een wijze welke God, die u roept tot zijn koninkrijk en heerlijkheid, waardig is.” — 1 Thess. 2:11, 12.
13 Maar . . . God heeft niet alleen een voornemen met betrekking tot die Koninkrijksklasse; hij heeft ook een voornemen met betrekking tot de mensheid die in geluk onder dat hemelse koninkrijk zal leven. Is het niet goed te weten dat God de mensheid in het algemeen niet buiten zijn voornemen heeft gelaten? Datgene wat God de mensheid in het vooruitzicht heeft gesteld en waarop hij thans speciaal de aandacht laat vestigen, is iets schitterends wat de mensheid onder het koninkrijk van Gods geliefde Zoon Jezus Christus zal bereiken. Het is een doel geworden dat honderdduizenden dankbare personen thans met Gods hulp trachten te bereiken. Voor hen is het als een prijs die hen uitnodigt naderbij te komen, iets aantrekkelijks dat hen uitnodigt te komen en eraan deel te hebben.
14. (a) Hoe wordt de gastvrije toon waarop deze uitnodiging wordt gedaan, in Openbaring 22:17 tot uitdrukking gebracht? (b) Wat voor leven voor de mensheid wordt met deze uitnodiging beoogd?
14 De gastvrije toon waarop de uitnodiging wordt gedaan, wordt tot uitdrukking gebracht in de geïnspireerde woorden die in Openbaring 22:17 staan: „En de geest en de bruid blijven zeggen: ’Kom!’ En laat een ieder die het hoort, zeggen: ’Kom!’ En een ieder die dorst heeft, kome; een ieder die wil, neme het water des levens om niet.” Het hier bedoelde leven is niet het onaangename soort van leven dat wij thans als gevolg van de wereldtoestanden en onze natuurlijke overerving door geboorte moeten leiden. Het is een leven op aarde dat geen enkele menselijke regering tot dusver aan de mensheid heeft kunnen geven, maar dat alleen Gods koninkrijk door bemiddeling van zijn Zoon Jezus Christus aan de mensheid als de onderdanen ervan zal kunnen schenken. Het is het leven dat God de Schepper zich met betrekking tot de bewoners der aarde had voorgenomen toen hij de eerste man en vrouw te midden van de verrukkingen en schoonheden van dat paradijs, genaamd de Hof van Eden, op aarde plaatste.
15, 16. (a) Waarom bleek het aardse Paradijs een tijdelijk tehuis voor Adam en Eva te zijn? (b) Zei God, toen hij zijn voornemen met betrekking tot hen kenbaar maakte, iets over een hemels tehuis voor hen, of wat?
15 Toen de liefdevolle Schepper de eerste man en vrouw in de Hof van Eden schiep, was het niet zijn bedoeling dat dat Paradijs slechts een tijdelijk tehuis voor hen zou zijn, of een „liefdesnestje” waarin zij een poosje alleen zouden zijn zonder kinderen om zich heen te hebben. De reden waarom dat Paradijs op aarde een tijdelijk tehuis voor hen bleek te zijn, was dat zij nalieten hun handelwijze in overeenstemming te brengen met Gods liefdevolle voornemen.
16 Het was nimmer Gods voornemen geweest hen na een periode waarin zij hier op aarde getoetst en beproefd zouden zijn, naar de hemel te halen. Zij hadden de hemel niet nodig om volmaakt gelukkig en tevreden te worden. Evenmin had God hen daarboven in de hemel bij hem nodig opdat hij gelukkig en tevreden kon zijn. Toen God derhalve zijn voornemen met betrekking tot hen kenbaar maakte, zei hij niets over een hemels tehuis maar zei hij: „Weest vruchtbaar en wordt tot velen en vult de aarde en onderwerpt haar, en hebt de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en elk levend schepsel dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid.” — Gen. 1:28.
17. (a) Hoeveel tijd bepaalde God voor de verwezenlijking van dit dienstvoorrecht? (b) Waaraan zijn de toestanden op aarde aan het einde van zesduizend jaar menselijke geschiedenis te wijten?
17 Volgens de bijbel bepaalde God een periode van zevenduizend jaar voor de verwezenlijking van dit dienstvoorrecht. Thans zijn er bijna zesduizend jaar menselijke geschiedenis verstreken en deze aarde is geen wereldomvattend paradijs. De aarde heeft thans een bevolking van bijna vier miljard bewoners, maar het onnoemelijke aantal kerkhoven over de gehele aarde getuigt ervan dat de grote meerderheid van degenen die van Adam en Eva afstammen, gestorven is en dat de gehele mensheid van thans eveneens onder het doodsoordeel staat. De vogels des hemels, de landdieren en de vissen der zee zijn tot nu toe in onderworpenheid aan de mensheid gehouden, maar hun aantallen zijn gevaarlijk gereduceerd, terwijl ze in sommige gevallen zelfs met uitsterving worden bedreigd. De grond onder onze voeten is verontreinigd, niet slechts door de afvalprodukten van steden en geïndustrialiseerde gemeenschappen, maar, en dat is het ernstigste van alles, door het vergieten van bloed, zowel door middel van moorden op kleine schaal als op massale schaal in religieuze, raciale, commerciële en politieke oorlogen. Waarom is dit alles? Klaarblijkelijk omdat de mensheid niet in overeenstemming met Gods voornemen heeft gehandeld.
18. Hoe schijnt het met Gods oorspronkelijke voornemen gesteld te zijn, en welke vraag dringt zich aan ons op?
18 Het succes van Gods oorspronkelijke voornemen met betrekking tot de mens en zijn aardse tehuis schijnt geblokkeerd of, op zijn minst, ernstig bedreigd te zijn. Met het oog op de toegestane tijd die er nog rest, dringt de vraag zich aan ons op: Zal Gods oorspronkelijke liefdevolle voornemen met betrekking tot de mensheid falen of heeft hij er als een hopeloos geval van afgezien?
19. Wat zei God in Jesaja 55:10, 11 met betrekking tot de vraag of hij zal toelaten dat zijn bekendgemaakte voornemen zal falen?
19 Voor de Almachtige God is geen enkel project onuitvoerbaar. Het verstrijken van lange tijdsperiodes maakt geen enkel verschil met betrekking tot zijn voornemen. Hij vergeet zijn bekendgemaakte voornemen niet. Hij is zijn gegeven woord nooit ontrouw. In de Hof van Eden gaf hij zijn woord toen hij zijn volmaakte menselijke schepselen, Adam en Eva, zegende en bijna drieëndertighonderd jaar later zei hij bij monde van zijn profeet Jesaja: „Net zoals de stromende regen, en de sneeuw, van de hemel neerdaalt en naar die plaats niet terugkeert, tenzij hij de aarde werkelijk drenkt en haar doet voortbrengen en uitspruiten, en er werkelijk zaad aan de zaaier en brood aan de eter wordt gegeven, zo zal mijn woord dat uit mijn mond uitgaat, blijken te zijn. Het zal niet zonder resultaten tot mij terugkeren, maar het zal stellig datgene doen waarin ik behagen heb geschept en het zal stellig succes hebben in dat waarvoor ik het heb gezonden.” — Jes. 55:10, 11.
20, 21. (a) Wanneer stelde Jezus duidelijk de hoop in het vooruitzicht dat het Paradijs op aarde hersteld zou worden? (b) Naar welk werk dat hij na zijn opstanding zou doen, zag hij uit?
20 Bovendien stelde Jezus Christus, de Zoon van God, meer dan zeven eeuwen na die goddelijke verklaring, of op de paschadag van het jaar 33 van onze gewone tijdrekening, de hoop in het vooruitzicht dat het Paradijs voor de mensheid hersteld zou worden. Op die dag, toen het koninkrijk Gods een verloren zaak scheen te zijn terwijl Jezus aan een martelpaal hing waaraan Romeinse soldaten hem genageld hadden, bracht een ter dood veroordeelde boosdoener die naast hem hing, geloof tot uitdrukking in de opstanding van de doden en in Gods Messiaanse koninkrijk.
21 Deze stervende boosdoener, die de tegen Jezus ingebrachte beschuldiging dat hij de „koning der joden” was, ernstig nam, zei op respectvolle wijze tot hem: „Jezus, denk aan mij wanneer gij in uw koninkrijk gekomen zijt.” Jezus had eveneens volledig geloof in de opstanding en in het koninkrijk Gods, dat toen nog in de verre toekomst lag, en daarom antwoordde hij de boosdoener: „Voorwaar, ik zeg u heden: Gij zult met mij in het Paradijs zijn” (Luk. 23:39-43). Op de derde dag daarna werd Jezus Christus als een glorierijk geestelijk schepsel uit de doden opgewekt en hij zag uit naar de tijd dat God hem met Messiaanse koninkrijksmacht zou bekleden en hij het Paradijs op aarde kon herstellen tot welzijn van deze welwillende boosdoener en de overigen van de losgekochte mensheid. — Hebr. 10:12, 13.
22. (a) Hoe wordt in Hebreeën 13:8 de verzekering gegeven dat Gods voornemen met betrekking tot de mensheid succesvol ten uitvoer gebracht zal worden? (b) Waarmee wordt deze vervulling derhalve in verband gebracht?
22 Wij zien dus dat Jezus Christus het oorspronkelijke voornemen van zijn hemelse Vader, Jehovah God, met betrekking tot de mensheid en hun aardse tehuis bevestigt. Over Jezus staat onder goddelijke inspiratie geschreven: „Jezus Christus is gisteren en heden en in eeuwigheid dezelfde” (Hebr. 13:8). Hij zal zijn gegeven woord dus nooit verbreken, ook al was de ontvanger van de belofte een ter dood veroordeelde boosdoener. Hierdoor wordt verzekerd dat Gods oorspronkelijke voornemen met betrekking tot de nakomelingen van Adam en Eva succesvol ten uitvoer gebracht zal worden. Maar tevens wordt daardoor de vervulling van dat goddelijke voornemen in verband gebracht met het Messiaanse koninkrijk van God in de handen van zijn Zoon Jezus Christus. Aldus wordt Gods oorspronkelijke voornemen met betrekking tot de mensheid verbonden met Zijn voornemen betreffende het Messiaanse koninkrijk.
23. Wie heeft de „toekomende bewoonde aarde” geërfd, en waartoe voelt hij zich in verband met de aarde verplicht?
23 Jezus Christus, de Zoon van God, was de zachtmoedigste mens die ooit op aarde heeft geleefd, zelfs nog zachtmoediger dan de profeet Mozes (Num. 12:3). In zijn Bergrede zei Jezus tot zijn discipelen: „Gelukkig zijn de zachtaardigen, want zij zullen de aarde beërven” (Matth. 5:5; Ps. 37:11). In overeenstemming met deze geïnspireerde verklaring ontving Jezus Christus als de zachtaardigste of zachtmoedigste mens op aarde als erfenis de aarde. In overeenstemming hiermee wordt in de brief aan de Hebreeën, hoofdstuk twee, de verzen vijf tot negen, gezegd: „Niet aan engelen heeft hij de toekomende bewoonde aarde, waarover wij spreken, onderworpen. . . . maar wij zien Jezus, die een weinig lager dan engelen gemaakt is, met heerlijkheid en eer gekroond omdat hij de dood heeft ondergaan, opdat hij door Gods onverdiende goedheid voor iedereen de dood zou smaken.” Als de erfgenaam van de aarde voelt de verheerlijkte Jezus Christus zijn verplichting de aarde in haar geheel tot de staat te brengen waarin ze volgens Gods voornemen diende te verkeren, die van een Paradijs, een Hof van Eden, waarin de mensheid voor eeuwig in geluk kon wonen. Hij zal zijn erfenis volmaakt herstellen.
IETS DAT DE MOEITE WAARD IS OM VOOR IN LEVEN TE BLIJVEN
24. Wier voortbestaan op aarde wordt thans in twijfel getrokken, en waarom?
24 Is dat niet iets waarvoor dankbare mannen en vrouwen in leven zouden willen blijven? Tegenwoordig houdt bijna iedereen zich met zelfzuchtige krachtsinspanningen bezig om te blijven voortbestaan ten einde slechts een beetje langer onder dit onbevredigende samenstel van dingen te leven (Jak. 4:13, 14). Onder de verslechterende toestanden in de wereld wordt het voortbestaan van de mens steeds moeilijker. Hoe slecht de toestanden momenteel ook over de gehele wereld zijn, vooruitziende mannen voorspellen dat er nog ergere dingen op komst zijn, terwijl er zelfs een wereldhongersnood aan de horizon opdoemt! Thans wordt zelfs in twijfel getrokken of het gehele mensenras wel oneindig kan blijven voortbestaan, aangezien de schrikaanjagende mogelijkheid bestaat van een nucleaire oorlogvoering met intercontinentale ballistische projectielen daar men momenteel over een voorraad wapens voor massavernietiging beschikt die meer is dan men nodig heeft om het gehele mensengeslacht, om nog maar niet te spreken van het dierenleven, uit te roeien.
25, 26. (a) Strekt de huidige situatie op aarde de Schepper tot eer, en wat kan er redelijkerwijs van Zijn zijde verwacht worden? (b) Waarom heeft Hij er thans een meer gerechtvaardigde reden voor om handelend op te treden dan duizenden jaren geleden?
25 Toen God in de Hof van Eden aan het begin van ’s mensen volmaakte bestaan zijn zegen over Adam en Eva uitsprak, was het stellig niet zijn voornemen dat de mensheid zich in de toestand zou brengen waarin ze zich thans bevindt. Dat de aarde in zo’n droevige staat verkeert, strekt Hem als de Schepper niet tot eer. Dient men niet te verwachten dat hij er iets aan zal doen? Dient ook degene die door God tot erfgenaam van de aarde is benoemd, niet iets te willen doen om zijn eigendom te verbeteren? Wanneer zowel God als Jezus Christus worden beoordeeld naar datgene wat zij in het verleden hebben gedaan, is het alleen maar redelijk dat wij verwachten dat zij de zaken in handen zullen nemen en iets aan de situatie zullen doen. Lang geleden, niet in prehistorische tijden maar in historische tijden, kwam God tussenbeide in een situatie die overeenkwam met de onze maar niet zo slecht was als de onze thans. De situatie destijds deed zich slechts 1656 jaar na de schepping van de mens voor, terwijl er thans bijna zesduizend jaar zijn verstreken sinds de schepping en de val van de mens.
26 Wegens de gestadige achteruitgang in het gedrag van de mens moet de ontaarde, immorele en zelfzuchtige staat waarin de mensheid thans verkeert, veel erger zijn dan drieënveertighonderd jaar geleden. Dit feit biedt God de Schepper thans meer gerechtvaardigde reden om op passende wijze handelend op te treden dan de reden die zo lang geleden bestond. De tijd is voor Hem gekomen om handelend op te treden ten einde zich te rechtvaardigen.
[Illustratie op blz. 85]
Gods voornemen met betrekking tot de eerste man en vrouw was dat zij en hun nakomelingen hun Edense tuin over de gehele aarde zouden uitbreiden en zich voor eeuwig in het Paradijs zouden verheugen