Vragen van lezers
● Toont het in Handelingen 7:59 opgetekende gebed van Stefanus tot Jezus aan dat hij Jezus en Jehovah als één persoon beschouwde? — W.R., V.S.
Het gebed dat Stefanus tot Jezus opzond toen hij op het punt stond de marteldood te sterven, staat in Handelingen 7:59, 60 opgetekend, waar wij lezen: „En zij bleven stenen naar Stefanus werpen terwijl hij een smeekbede opzond en zei: ’Here Jezus, ontvang mijn geest.’ Vervolgens riep hij, terwijl hij op zijn knieën viel, met luide stem uit: ’Jehovah, reken hun deze zonde niet aan.’ En na dit te hebben gezegd, ontsliep hij in de dood.” Dit gedeelte wijst er niet zozeer op dat Stefanus dacht dat Jezus en Jehovah dezelfde persoon waren; zijn gebed toont veeleer aan dat hij wist dat het niet zo was, want hij maakt verschil tussen de een en de ander. Hij richt zijn verzoek namelijk niet zo maar tot de Heer, maar tot de Here Jezus en vermijdt op deze wijze iedere dubbelzinnigheid. Verder wijst een uitspraak van hem even daarvoor, opgetekend in vers 56, op twee personen: „En hij zei: ’Zie! ik zag de hemel geopend en de Zoon des mensen aan Gods rechterhand staan.’” Hij zegt niet dat de Zoon des mensen, Christus Jezus Jehovah God was, maar dat hij aan Gods rechterhand stond.
Ook dat ene verzoek van Stefanus, „Here Jezus, ontvang mijn geest”, bewijst de drieëenheid niet, want Jezus’ overeenkomstige, vurige gebed, „Vader, aan uw handen vertrouw ik mijn geest toe”, toont duidelijk aan dat Jezus en zijn Vader Jehovah niet een en dezelfde persoon zijn. — Luk. 23:46.
Door de woorden die Stefanus in zijn gebed gebruikte, toonde hij aan dat hij het verschil tussen Jehovah en de Here Jezus, zoals dat in Psalm 110:1 is uiteengezet en door Jezus in Mattheüs 22:42-46 wordt toegepast, begreep. Hij was door Jezus’ gebruik hiervan niet in verwarring gebracht, maar de Farizeeën tot wie Jezus sprak en die hij door zijn antwoord het zwijgen oplegde, wel.
Jezus had zijn volgelingen geleerd dat zijn Vader hem de macht had gegeven ook anderen uit de dood te laten opstaan (Joh. 5:26; 6:40; 11:25 en 26). Het was daarom goed van Stefanus Jezus over deze zaak te raadplegen, en zijn gebed wijst erop dat hij hierin een juist begrip aan de dag legde. Het ondersteunt de drieëenheid niet.
● In Mattheüs 1:1 lezen wij: „Het boek van de geschiedenis van Jezus Christus, zoon van David, zoon van Abraham.” In Romeinen 3:24 lezen wij: „Het is als een vrije gave dat zij [de gelovige zondaren] door zijn onverdiende goedgunstigheid rechtvaardig worden verklaard door middel van de verlossing door het rantsoen dat door Christus Jezus is betaald.” Wat is het verschil tussen Jezus Christus en Christus Jezus?
De Christelijke Griekse Geschriften openen in Mattheüs 1:1 en Markus 1:1 met de uitdrukking Jezus Christus en in Openbaring 22:21 sluiten ze hier mee. In Romeinen 3:24 voerde de apostel Paulus als eerste de uitdrukking Christus Jezus in en hij is de enige bijbelschrijver die, behalve de twee keren dat de apostel Petrus haar in zijn eerste brief in de Statenvertaling, niet in de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, gebruikt, deze uitdrukking bezigt. In de Statenvertaling van de bijbel komt de uitdrukking Christus Jezus slechts zeventig keer voor, maar de uitdrukking Jezus Christus ongeveer 186 keer of meer dan twee en een halve maal zo vaak.
Het woord „Jezus” is een naam welke „Jehovah is redding” betekent. De engel vertelde zijn toekomstige pleegvader Jozef: „Gij moet zijn naam ’Jezus’ noemen, want hij zal zijn volk van hun zonden redden” (Matth. 1:21). Het woord „Christus” is echter een titel en betekent „gezalfde”. Het houdt hetzelfde in als het Hebreeuwse woord Messias. Deze titel Christus of Messias wordt in de profetische geschriften van vóór het eerste jaar der christelijke jaartelling gebruikt om de komst van hem die God met zijn geest tot Koning van de nieuwe wereld van rechtvaardigheid zou zalven, te voorzeggen, zonder dat hierbij zijn aardse naam rechtstreeks werd voorzegd (Dan. 9:25, 26, NBG; Ps. 2:2). Daarom zei de engel-aankondiger ook bij zijn menselijke geboorte tot de herders in de velden bij Bethlehem: „Heden werd u een Redder geboren, die is Christus, de Heer, in Davids stad.” Let op de woordvolgorde. Er staat niet ’de Heer Christus’, maar „Christus, de Heer”.
De titel Christus kon, nadat hij de waterdoop had ondergaan en met Jehovah’s geest was gezalfd, op welk ogenblik hij Christus of de Christus werd, aan de persoonlijke naam Jezus worden toegevoegd. Nadat Simon Petrus had beleden dat Jezus „de Christus, de Zoon van de levende God” was, drong Jezus ’er krachtig bij zijn discipelen op aan tegen niemand te zeggen dat hij de Christus was’ (Matth. 16:13-20). Toen Jezus demonen uit bezeten joden wierp en dezen uitriepen: „Gij zijt de Zoon van God”, berispte hij hen en ’stond hen niet toe te spreken, daar zij wisten dat hij de Christus was’ (Luk. 4:41). Toen Jezus dus op aarde was, noemde niemand hem ooit Jezus Christus. Hij was de enige die ooit naar zichzelf verwees als naar Jezus Christus en dit gebeurde slechts één keer, toen hij alleen was met zijn discipelen en hij kort voordat hij gedood zou worden tezamen met hen een gebed opzond. Hij bad: „Dit betekent eeuwig leven, dat zij kennis tot zich nemen van u, de enige waarachtige God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus.” — Joh. 17:3.
Het is daarom overduidelijk dat de uitdrukking Jezus Christus welke zijn apostelen hierna gingen gebruiken, op Jezus duidde nadat hij Jehovah’s Gezalfde was geworden, Jezus nadat hij door Jehovah’s zalving was gewijd. Op Pinksteren in het jaar 33 n. Chr. zei Petrus voorts: „Het gehele huis Israëls wete derhalve wis en zeker dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt genageld, tot Heer en Christus heeft gemaakt.” Hierna gebruikte Petrus voor het eerst deze uitdrukking tegenover de verslagen joden, toen hij zei: „Hebt berouw en een ieder van u late zich dopen in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult de vrije gaven van de heilige geest ontvangen.” — Hand. 2:36-38.
In de andere uitdrukking, Christus Jezus, plaatst de apostel Paulus de titel Christus voor de persoonsnaam Jezus. Dit komt overeen met het feit dat een officiële titel voor de naam van de ambtsdrager wordt geplaatst, zoals bijvoorbeeld Koning David, Koning Salomo, Landvoogd Zerubbabel. Dienovereenkomstig richt de uitdrukking Christus Jezus eerst de aandacht op het ambt dat wordt bekleed en daarna wordt de ambtsdrager geïdentificeerd door de naam. Christus Jezus betekent daarom Jehovah’s Gezalfde die de aardse naam Jezus draagt. Het betekent letterlijk „Gezalfde Jezus” en herinnert ons er onmiddellijk aan dat Jezus Jehovah’s officiële Dienaar is en dat hij, daar hij in vervulling van bijbelse profetieën de enige is die dit ambt bekleedt, als een dergelijke Dienaar geëerd dient te worden. Hoewel Petrus en de anderen van de twaalf apostelen met heilige geest waren gezalfd, spreken wij over hen niet als over Christus Petrus, Christus Johannes, Christus Paulus, enzovoorts. De Schrift noemt alleen Jezus, Christus Jezus.
In de uitdrukking Christus Jezus wordt de persoonsnaam Jezus door zijn exclusieve officiële titel voorafgegaan. Merk daarom op dat er in de Schrift niet één keer een andere titel voor Jezus’ naam wordt geplaatst, zoals Heer of Koning, waardoor combinaties als Here Christus Jezus of Koning Christus Jezus gevormd zouden worden. In de uitdrukking „onze Redder, Christus Jezus” staat er in de Griekse tekst het voornaamwoord „onze” tussen Redder en Christus en wordt onze Redder hier dus alleen maar geïdentificeerd (2 Tim. 1:10). Dit komt overeen met de uitdrukking „Christus Jezus onze Redder” (Titus 1:4). In 1 Timotheüs 2:5 lezen wij: „Er is één God en één middelaar tussen God en de mensen, een mens Christus Jezus.” De uitdrukking „een mens” is echter geen titel, maar richt de aandacht op het feit dat Christus Jezus eens een mens op aarde was, dezelfde Jezus. Wij komen dus alleen ná de reeds een titel bevattende uitdrukking Christus Jezus andere titels tegen, terwijl er aan het begin van deze uitdrukking geen titels worden toegevoegd. Zo lezen wij twee keer „Christus Jezus, de Heer” en zeven keer „Christus Jezus, onze Heer”. Soms zien wij echter dat voor de uitdrukking Jezus Christus een titel is geplaatst, en lezen wij herhaaldelijk van „de Here Jezus Christus”. Dit alles bewijst dat er niet meerdere titels voor de persoonsnaam van de Redder, Jezus, werden geplaatst. Wanneer er echter reeds een titel voor de naam stond, worden andere titels achter de persoonsnaam geplaatst.
Uit dit alles blijkt dat de Schrift de uitdrukking Jezus Christus anders beoordeelt dan de uitdrukking Christus Jezus.
● In Mattheüs 12:40 zei Jezus dat hij drie dagen en drie nachten in het hart der aarde zou zijn, en sommigen denken dat dit de volle tweeënzeventig uur betekent. De Wachttorenpublikaties spreken hier echter over als over „gedeelten van drie dagen”. Waarom? — B.W., Canada.
Zij die betogen dat Jezus gedurende een periode van tweeënzeventig uur, drie volle dagen en drie volle nachten, dood in het graf lag, baseren hun argument op de woorden van Jezus in Mattheüs 12:40: „Want evenals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van de geweldig grote vis was, zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten in het hart der aarde zijn.” Hun gevolgtrekking dat dit op een periode van tweeënzeventig uur duidt, is echter in strijd met de schriftplaatsen die zeggen dat hij „op de derde dag”, en niet op de vierde, werd opgewekt. Hun conclusie is klaarblijkelijk fout. — Hand. 10:39, 40.
In de bijbel hoeft „drie dagen” niet noodzakelijkerwijs een periode van totaal tweeënzeventig uur te betekenen. Een voorbeeld hiervan vinden wij in 1 Koningen 12:5, 12. Koning Rehabeam zei tot het volk: „Gaat voor drie dagen heen en komt dan bij mij terug.” Zouden zij, in gehoorzaamheid aan zijn bevel, op de derde of op de vierde dag terugkomen? Indien zij uit zijn bevel begrepen dat zij na drie volle dagen moesten terugkeren, zouden zij op de vierde dag verschijnen. Zo vatten zij het echter niet op en de koning had het zo ook niet bedoeld. Daarom zegt vers 12: „En Jerobeam en het gehele volk kwamen op de derde dag bij Rehabeam, juist zoals de koning had gesproken, zeggende, ’Komt op de derde dag bij mij terug’.” Zij keerden dus terug nadat er gedeelten van drie dagen voorbij waren: de eerste was de dag waarop de koning hen weggezonden had, de volgende dag was de tweede, en de derde was de dag waarop ze naar de koning terugkeerden. — Zie ook Genesis 40:13, 20; 42:17, 18; Esther 4:15, 16; 5:1.
Jezus zelf legde zowel voor zijn dood als na zijn opstanding de betekenis van zijn woorden uit. Nadat hij de verklaring die in Mattheüs 12:40 opgetekend staat, had afgelegd, legde hij later uit: „De Zoon des mensen is er voor bestemd te worden verraden en in de handen der mensen overgeleverd te worden, en zij zullen hem doden, en op de derde dag zal hij worden opgewekt.” Na zijn opstanding bevestigde hij dit door te zeggen: „Aldus staat er geschreven dat de Christus zou lijden en op de derde dag uit het midden der doden zou opstaan.” — Matth. 17:22, 23; Luk. 24:46.
De bijbel laat duidelijk zien dat Jezus „gedeelten van drie dagen” in het graf was. Hij blies op vrijdagmiddag, de dag vóór de joodse sabbat, de laatste adem uit (Matth. 27:45-50; Joh. 19:31). Vroeg in de ochtend van de eerste dag der joodse week, of op zondagmorgen, stond hij uit de doden op (Joh. 20:1). Hij was dus een gedeelte van de vrijdag en de hele zaterdag in het graf en werd ’s zondags vroeg opgewekt. — Zie The Watchtower van 15 maart 1944, blz. 86-88, par. 17-25.