Hoe lang duurde Jezus’ bediening?
DE VRAAG met betrekking tot de lengte van Jezus’ bediening wordt door bijbelgeleerden verschillend beantwoord. Sommigen zeggen dat zijn bediening slechts één jaar heeft geduurd, anderen zeggen twee jaar en weer anderen zijn van mening dat zijn bediening drie en een half jaar heeft geduurd. De bijbelse profetieën en de bijbelse geschiedenis tonen gezamenlijk aan dat er inderdaad drie en een half jaar zijn verstreken tussen de tijd dat Jezus werd gedoopt en Gods heilige geest onder het symbool van een duif ontving, hetgeen hem tot de Messías maakte, en de tijd dat hij aan de paal de dood vond. — Luk. 3:21, 22; 23:46.
Zeer afdoend met betrekking tot de tijd van Jezus’ bediening is de profetie in Daniël 9:24-27. In deze profetie, die als de profetie van de „zeventig weken” bekend staat, wordt zowel het precieze jaar van de komst van de Messías, Jezus Christus, als de lengte van zijn bediening nauwkeurig aangegeven. Men is algemeen van mening dat met deze „weken” „jaarweken” worden bedoeld. An American Translation luidt: „Zeventig weken van jaren zijn bestemd voor uw volk”. (Zie ook het opschrift „De zeventig jaarweken” boven hoofdstuk 9 van het boek Daniël en de voetnoot „70 ’weken van jaren’” bij 9 vers 24 van dit hoofdstuk in de Willibrordvertaling.) De profetie verklaart verder dat er „vanaf het uitgaan van het woord om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen tot op Messías de Leider, zeven weken, alsook tweeënzestig weken, zullen zijn”. De Messías zou met andere woorden aan het eind van negenenzestig „weken” komen.
DE TIJD VAN DE „JAARWEKEN” BEPALEN
Wanneer begonnen die „jaarweken” te tellen? In het jaar waarin stadhouder Nehemía gemachtigd werd de muren van Jeruzalem te herbouwen, welk jaar om precies te zijn het jaar 455 v.G.T. was (Neh. 2:3-9). Negenenzestig jaarweken zijn 483 jaar, die zich van 455 v.G.T. tot 29 G.T. uitstrekken. Dat Jezus inderdaad in 29 G.T. als Messías kwam, wordt te kennen gegeven door Lukas 3:1, 2, 23 te vergelijken met de datums van de heerschappij van Tiberius Caesar, die daar in Lukas’ verslag wordt genoemd.
Daniëls profetie verklaart verder dat de „Messías [zal] worden afgesneden, met niets voor zichzelf”. Wanneer precies zou hij worden afgesneden, dat wil zeggen, ter dood worden gebracht? 9 Vers 27 licht ons hierover in want hierin staat: „Op de helft van de week zal hij slachtoffer en offergeschenk doen ophouden.” Wat wordt ermee bedoeld dat hij deze twee dingen doet ophouden? Dat de slachtoffers en offergeschenken die door de Mozaïsche wet werden vereist, niet langer enige waarde of verdienste bij Jehovah God zouden hebben. Ze zouden niet langer dienst doen om degenen die ze offerden, in een typologische wijze van hun zonden te reinigen. Waarom? Omdat de Messías, Jezus Christus, „door middel van zijn vlees”, dat wil zeggen, zijn menselijke slachtoffer, „de Wet der geboden . . . tenietgedaan” had (Ef. 2:15). Na de komst van de werkelijkheid, namelijk het slachtoffer van Jezus, het Lam Gods, was de wet van Mozes, met haar dierlijke slachtoffers en offergaven, die slechts „een schaduw . . . van de toekomstige goede dingen” was, niet langer van kracht. — Hebr. 10:1-10; Joh. 1:29.
Aan de hand van Daniëls profetie zien wij dus dat de Messías aan het eind van de negenenzestig jaarweken, ofte wel in 29 G.T., kwam en dat hij in het midden van de zeventigste week, of na drie en een half jaar, werd geofferd, waardoor hij de slachtoffers van de wet van Mozes overbodig maakte. De lengte van Jezus’ bediening is ons dus geopenbaard door de goddelijke profetie: vanaf de tijd dat Jezus de Messías werd tot zijn dood, drie en een half jaar.
DE VIER PASCHA’S
De evangelieverslagen van zijn leven stemmen met deze profetie overeen. Dit geldt vooral voor het Evangelie van de apostel Johannes. Hoe dat zo? Doordat ons hierin wordt verteld dat er tijdens Jezus’ bediening vier pascha’s vielen. Het eerste pascha waarvan Johannes melding maakte, werd gevierd kort nadat Jezus zijn eerste wonder had verricht: „Nu was het pascha der joden nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem.” — Joh. 2:13.
Vervolgens lezen wij in Johannes 6:4: „Nu was het pascha, het feest der joden, nabij.” Zoals gewoonlijk ging Jezus naar Jeruzalem, omdat dit een vereiste van de wet van Mozes was (Deut. 16:2). Het laatste pascha, waarvan alle vier de evangelieschrijvers melding maken, heeft Jezus vlak voor zijn dood met zijn twaalf apostelen gevierd. — Matth. 26:17; Mark. 14:14; Luk. 22:11; Joh. 13:1.
„Maar hiermee wordt slechts de viering van drie pascha’s aangetoond!” zult u uitroepen. „Hoe valt het vierde pascha te bewijzen?” Het vierde pascha is ontegenzeglijk het feest waarnaar in Johannes 5:1 wordt verwezen, hoewel het geen pascha wordt genoemd: „Na deze dingen was er een feest van de joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem.” Dat met dit feest het pascha bedoeld moet zijn, kan worden opgemaakt uit Jezus’ woorden in Johannes 4:35: „Zegt gij niet dat het nog vier maanden zijn voordat de oogst komt?” De gerstoogst was ten tijde van het pascha aan de gang, en het was het enige feest gedurende die vier maanden dat belangrijk genoeg was om Jezus’ aanwezigheid in Jeruzalem noodzakelijk te maken.
Hoewel Jezus het goede nieuws van het Koninkrijk af en toe in zulke betrekkelijk verafgelegen plaatsen als Tyrus en Sidon predikte (Matth. 15:21), en ook in Perea aan de overzijde van de Jordaan (Matth. 19:1), gebruikte hij bijna al zijn tijd om in Galiléa, zijn geboorteprovincie, te prediken en te onderwijzen. In Galiléa trof hij de eerlijke, nederige en eenvoudige mensen aan — zoals boeren en vissers — die graag naar hem luisterden. Jezus schijnt alleen bij speciale gelegenheden naar Jeruzalem gegaan te zijn. Het is waar dat het Inwijdings- en Poerimfeest in die vier maanden vielen, maar ze konden gevierd worden waar de joden woonden, aangezien ze werden ingesteld nadat de joden verstrooid waren.
En er is nog een reden op grond waarvan de conclusie getrokken kan worden dat het in Johannes 5:1 genoemde feest een paschafeest was. Wat dan wel? Op grond van de verslagen van de andere Evangeliën — waarin Jezus’ Galilese bediening wordt beschreven — schijnt geconcludeerd te kunnen worden dat Jezus er veel meer dan een jaar voor nodig gehad moet hebben om alles tot stand te brengen wat hij tussen het in Johannes 2:13 genoemde pascha deed en het pascha waarnaar in Johannes 6:4 wordt verwezen.
NOG MEER BEWIJZEN
Er is nog een bewijsvoering waardoor wordt ondersteund dat Jezus’ bediening drie en een half jaar geduurd moet hebben. Op grond van Johannes 19:31 kunnen wij terecht concluderen dat Jezus op een vrijdag gestorven moet zijn, want er wordt gezegd dat de volgende dag een „grote” sabbat was. Wanneer de wekelijkse sabbat op dezelfde dag viel als de eerste dag van het zevendaagse feest der ongezuurde broden, welke eerste dag ook een sabbat was, zou de wekelijkse sabbat hierdoor logischerwijs tot een „grote” sabbat worden gemaakt (Lev. 23:6, 7). En niet in 31 of 32, maar alleen in 33 G.T. viel het pascha, de veertiende dag van Nisan, op een vrijdag. Jezus moet dus op 14 Nisan 33 G.T. gestorven zijn, waardoor zijn bediening een periode van drie en een half jaar besloeg.
Aldus kunnen wij op verschillende manieren tot de conclusie komen dat Jezus’ bediening niet slechts één jaar of twee jaar heeft geduurd, maar drie en een half jaar in beslag heeft genomen: de profetie van Daniël 9:24-27, het feit dat er gedurende zijn bediening vier pascha’s zijn gevierd en het feit dat 14 Nisan, volle maan, in het jaar 33 G.T. op vrijdag viel, en niet in 31 of 32 G.T.