De invloedrijke Farizeeën
De Farizeeën vormden in de dagen van Jezus’ aardse bediening een vooraanstaande sekte van het judaïsme. Zij trachtten zich afgescheiden te houden van anderen, met inbegrip van medejoden. De naam „Farizeeën” kan in feite „afgescheidenen” betekenen. De precieze oorsprong van deze sekte van het judaïsme is thans onbekend. In de laatste helft van de tweede eeuw v.G.T. vormden de Farizeeën echter reeds een invloedrijk lichaam.
Wanneer de joodse geschiedschrijver Josephus deze periode ten tijde van Johannes Hyrcanus beschrijft, zegt hij over hen: „Dezen hebben bij het volk zoo groot gezag, dat zij aanstonds geloof vinden, zelfs al brengen zij tegen den koning of tegen den hoogepriester eene beschuldiging in.”a
TOEN Jezus op aarde was, was de invloed van de Farizeeën zo groot dat vooraanstaande personen niet openlijk durfden te erkennen dat hij inderdaad de Christus was. De bijbel bericht: „Velen van de regeerders [stelden] werkelijk geloof in hem, maar vanwege de Farizeeën beleden zij hem niet, om niet uit de synagoge te worden geworpen; want zij hadden de heerlijkheid der mensen zelfs nog meer lief dan de heerlijkheid van God.” — Joh. 12:42, 43.
Als groep interesseerden de Farizeeën zich ervoor hun eigen rechtvaardigheid te bewerken. Zij betaalden uiterst nauwgezet de tienden van zulke kleine produkten als de munt, de dille en de komijn (Matth. 23:23). Op een geregelde basis vastten zij om religieuze redenen (Matth. 9:14). Zij interesseerden zich ervoor tradities letterlijk na te komen, vooral in verband met de sabbatviering en het wassen van de handen. — Matth. 12:1, 2; 15:2.
Tegelijkertijd trachtten de Farizeeën anderen met hun rechtvaardigheid te imponeren, zodat zij deze openlijk ten toon spreidden. Zij deden dit zelfs in hun kleding. De Mozaïsche wet schreef de Israëlieten voor een van franje voorziene rand aan de zoom van hun kleren te hebben. Dit moest hen herinneren aan hun heilige positie voor het aangezicht van Jehovah God en aan de noodzaak zijn geboden te onderhouden (Num. 15:38-41). De Farizeeën gingen hierbij een stap verder. Zij vergrootten de van franje voorziene rand aan hun kleren, ten einde onder de mensen op te vallen. En toen het onder de joden gebruikelijk werd kleine doosjes met schriftplaatsen op het voorhoofd en aan de linkerarm te dragen, vielen de Farizeeën op door grotere doosjes te dragen. — Matth. 23:2, 5.
Door wat zij deden, voelden de Farizeeën zich superieur aan mede-Israëlieten die zich niet volgens de traditionele interpretatie van de Farizeeën aan de Wet hielden. Hun houding wordt weerspiegeld door een gebed dat Jezus Christus, in een van zijn illustraties, een Farizeeër laat uitspreken: „O God, ik dank u dat ik niet zo ben als de rest van de mensen: afpersers, onrechtvaardigen, overspelers, of zelfs zoals deze belastinginner. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van alle dingen die ik verwerf” (Luk. 18:11, 12). De Farizeeën keken in werkelijkheid met minachting neer op degenen die in gebreke bleven zich aan de talrijke bepalingen van de rabbijnse traditie te houden. Toen beambten die waren uitgezonden om Jezus te arresteren, met lege handen terugkwamen omdat zij onder de indruk waren gekomen van zijn leer, zeiden zij: „Zijt gij soms ook misleid? Heeft soms een van de regeerders of van de Farizeeën geloof in hem gesteld? Maar deze schare, die de Wet niet kent [dat wil zeggen, de rabbijnse uitleg die eraan was gegeven], vervloekt zijn zij.” — Joh. 7:45-49.
Aangezien de Farizeeën zo’n vertrouwen in hun eigen rechtvaardigheid stelden, vonden zij dat zij aanspraak konden maken op speciale voorrechten en dat anderen hun superieure positie moesten erkennen. Als zij op avondmaaltijden waren uitgenodigd, verwachtten zij de belangrijkste plaats te ontvangen. In de synagoge verkozen zij de voorste zitplaatsen. Deze zitplaatsen waren naar het publiek toe gericht en waren voor de presiderende dienaar en voorname gasten gereserveerd. Zelfs op drukke marktplaatsen wilden zij dat er speciale aandacht aan hen werd geschonken en dat er door begroetingen nota werd genomen van hun aanwezigheid. Zij waren erop gesteld door de mensen „Rabbi” (Leraar) genoemd te worden. — Matth. 23:6, 7.
Aangezien de Farizeeën zich op hun eigen rechtvaardigheid verlieten, behoorden zij tot de ergste vijanden van Jezus Christus. Hij gedroeg zich vaak niet overeenkomstig hun traditionele uitleg van de Wet. Daarom veroordeelden zij hem.
De Farizeeën schijnen gemeend te hebben dat contact met mensen die zich niet overeenkomstig hun traditionele zienswijze aan de Wet hielden, een verontreinigende uitwerking had (Luk. 7:36-40). Jezus’ omgang met beruchte zondaars en belastinginners, met wie hij zelfs at, gaf hun derhalve reden hier bezwaar tegen te maken (Luk. 15:1, 2). Zij beseften niet dat zulke personen geestelijke hulp nodig hadden en dat Jezus, die door liefdevolle bezorgdheid en mededogen werd bewogen, bereid was die hulp te verlenen. — Luk. 15:3-32.
Toen Jezus slijk maakte om dit op de ogen van een blinde man te leggen, waardoor hij op de Sabbat een genezing verrichtte, verklaarden sommigen van de Farizeeën: „Deze mens is niet van God, want hij onderhoudt de Sabbat niet” (Joh. 9:16). Toen zij Jezus’ wonderbare genezingen op de Sabbat zagen, verheugden zij zich niet met degenen die genezen waren, maar waren zij woedend over wat zij als een schending van de Sabbat beschouwden. Deze ongevoeligheid van hun hart bedroefde Jezus. Als gevolg van hun traditionele zienswijze negeerden de Farizeeën niet alleen menselijke overwegingen, maar werden zij zo kwaad dat zij Jezus wilden doden om wat zij als een overtreding van de Wet beschouwden. — Mark. 3:1-6.
Jezus Christus’ veroordeling van de Farizeeën was beslist gerechtvaardigd. Hun houding tegenover Gods wet en jegens mede-Israëlieten druiste in tegen de geest van die wet en maakte die wet tot een zware last voor het volk. Zij verloren de gewichtiger zaken van de wet, namelijk gerechtigheid, barmhartigheid, getrouwheid en liefde voor God, uit het oog (Matth. 23:23; Luk. 11:42-44). Jezus zei dan ook terecht over de Sabbat: „De sabbat is ter wille van de mens ontstaan, en niet de mens ter wille van de sabbat” (Mark. 2:27). Op terreinen die werkelijk het leven van de mensen raakten, richtte hun vasthouden aan menselijke voorschriften ernstige schade aan. Kinderen konden zich bijvoorbeeld onttrekken aan hun plicht bejaarde en behoeftige ouders te helpen door te beweren dat al hun bezittingen aan God waren opgedragen. — Matth. 15:3-9.
Niet alle Farizeeën hielden er natuurlijk een totaal onredelijke zienswijze op na. Er waren uitzonderingen. De geleerde Farizeeër Gamaliël spoorde medeleden van het Sanhedrin ertoe aan zich niet met de volgelingen van Jezus Christus in te laten met de woorden: „Laat hen begaan; (want indien dit plan of dit werk uit mensen is, zal het te gronde worden gericht; maar indien het uit God is, zult gij hen niet te gronde kunnen richten;) anders zou misschien blijken dat gij in werkelijkheid tegen God strijdt” (Hand. 5:38, 39). De Farizeeër Nikodémus toonde belangstelling voor het werk en de activiteit van Jezus Christus (Joh. 3:1, 2; 7:47-52; 19:39). En toen de waarheid aan Paulus werd geopenbaard, keerde hij het farizeeërschap de rug toe en werd hij een toegewijde discipel van Jezus Christus. — Hand. 26:5; Fil. 3:5.
Niettemin kunnen de Farizeeën als groep als een waarschuwend voorbeeld voor christenen in deze tijd dienen. Hun geval illustreert hoe gevaarlijk het is op eigen goedheid en rechtvaardigheid te vertrouwen. In het besef dat, zoals Jezus zei, ’wij allen broeders zijn’, zullen toegewijde dienstknechten van God niet verwachten of verlangen dat zij als superieur worden beschouwd, en ook zullen zij niet wegens hun positie in Gods gemeente op speciale aandacht, belangrijkheid en gunsten van de zijde van medegelovigen uit zijn. — Matth. 23:8; 1 Petr. 5:1-4.
Met het oog op wat de Farizeeën deden, zullen ouderlingen in de gemeenten van Gods volk er goed aan doen in gedachten te houden dat zij niet de autoriteit bezitten om regels op te stellen die buiten datgene gaan wat duidelijk in de bijbel staat opgetekend. Het is waar dat er soms, met het oog op een ordelijk verloop van zaken, bepaalde regelingen getroffen moeten worden, maar zelfs in dergelijke gevallen moeten wij onszelf afvragen: Vervallen wij op enigerlei wijze in een handelwijze als die van de Farizeeën, die, hoewel zij geloofden dat zij door ijver voor rechtvaardigheid werden aangezet, in gebreke bleven evenals God consideratie voor menselijke behoeften en gevoelens te tonen? Niet alleen degenen die autoriteit bekleden moeten op hun hoede zijn, maar allen in de christelijke gemeente moeten erop toezien dat zij elkaar als geliefde broeders en zusters behandelen en geen hardnekkige voorstanders worden van onschriftuurlijke regels waarbij zij de werkelijk belangrijke dingen — de goddelijke hoedanigheden van gerechtigheid, getrouwheid, barmhartigheid en liefde — over het hoofd zien.
[Voetnoten]
a Joodsche oudheden, volgens de bewerking van Dr. W. A. Terwogt, Boek XIII, hfdst. X, par. 5.