Val niet ten prooi aan hedendaagse judaïsten!
NEGENTIENHONDERD jaar geleden deed een groep personen er moeite voor in het verleden te leven. Door dit te doen, beroofden zij zich van grote zegeningen. Wie waren zij?
Zij waren mensen die beweerden christenen te zijn maar die in werkelijkheid probeerden het christendom en het judaïsme tot een afvallige fusiereligie samen te smelten. Zij waren judaïsten. Zij leerden dat heidenen die christenen werden, „naar het gebruik van Mozes” besneden moesten worden om gered te kunnen worden. Ja, sommigen van deze mensen waren van mening dat nieuwe gelovigen geleerd moest worden de Mozaïsche wet te onderhouden. — Hand. 15:1-5.
De judaïsten waren zich overdreven bewust van het feit dat God zich meer dan 1500 jaar lang exclusief met het joodse volk had ingelaten. Gedurende die tijd moest iedereen van een andere natie die Jehovah wilde aanbidden, een proseliet of bekeerling van het judaïsme worden. Zo’n persoon werd ’besneden en moest de wet van Mozes onderhouden’, en dit verlangden de judaïsten nu ook van de nieuwe christelijke discipelen.
Toen de christelijke gemeente werd opgericht, kwam er echter een verandering. Men behoefde niet langer een jood of een joodse proseliet te zijn om God te dienen. En deze verandering had niet als een verrassing hoeven te komen. Zoals de christelijke apostel Paulus uiteenzette, had Jehovah dit bij monde van zijn profeten uit de oudheid voorzegd. „Het is zoals hij ook in Hosea zegt”, merkte Paulus op: „Ik zal hen die mijn volk niet waren, ’mijn volk’ noemen.” — Rom. 9:25; Hos. 2:23.
Wilde een eerste-eeuwse jood een christen worden, dan had hij geloof nodig — geloof in Jehovah’s profetieën waarin werd voorzegd dat hij zowel mensen uit de natiën als natuurlijke joden zou bijeenbrengen. Joodse christenen moesten zo nederig zijn om te erkennen dat hun geboorte als jood hen niet langer automatisch tot een lid van Gods volk maakte. De judaïsten bezaten zo’n geloof niet en evenmin legden zij deze nederigheid aan de dag. Zij trachtten aan het verleden vast te houden en verbeurden aldus wonderbare zegeningen. Op welke wijze?
Door de belangrijkheid van het feit dat zij fysieke joden waren, te overschatten, bleven zij in gebreke te beseffen wat het betekent een geestelijke jood te zijn. Destijds stond voor mensen de weg open om lid te worden van „het Israël Gods” — het geestelijke Israël (Gal. 6:15, 16). Het Israël Gods bestaat uit 144.000 personen die volgens de bijbel te zamen met Jezus Christus in de hemel zullen zijn; werkelijk een glorierijk vooruitzicht! — Openb. 7:1-8; 14:1-5.
ZIJN ALLE „CHRISTENEN” GEESTELIJKE ISRAËLIETEN?
In deze tijd is het voor mensen niet langer moeilijk zich voor te stellen dat christenen naar de hemel gaan om bij Christus Jezus te zijn. De kerken van de christenheid hebben namelijk vele honderden jaren achtereen geleerd dat alle goede kerklidmaten naar de hemel gaan. Thans onderwijzen ze derhalve dat alle christenen geestelijke Israëlieten zijn.
Een dergelijke leer laat een aantal fundamentele bijbelse vragen onbeantwoord. Paulus zei bijvoorbeeld tot leden van het geestelijke Israël dat „wanneer gij Christus toebehoort, . . . gij werkelijk Abrahams zaad [zijt], erfgenamen met betrekking tot een belofte” (Gal. 3:29). Wat was dat voor een belofte? Het was de belofte die God lang geleden aan Abraham had gegeven dat hij een „zaad” zou hebben en dat „door bemiddeling van uw zaad . . . alle natiën der aarde zich stellig [zullen] zegenen, ten gevolge van het feit dat gij naar mijn stem hebt geluisterd”. — Gen. 22:18.
De vraag rijst derhalve: Indien de geestelijke Israëlieten Abrahams „zaad” zijn, wie zijn dan de „natiën” die een zegen ontvangen? Die „natiën” zouden ongetwijfeld uit de doden opgewekte personen omvatten die vóór Christus leefden. Maar is dat alles? Geeft de Schrift te kennen dat alle christenen die ten tijde van de vervulling van de beloften zouden leven, geestelijke Israëlieten zouden zijn? Integendeel!
Beschouw eens wat in hoofdstuk 7 van het profetische boek Openbaring werd voorzegd. De eerste acht verzen van dit hoofdstuk 7:1-8 beschrijven de verzegeling van 144.000 personen. In dit aantal is „elke stam van de zonen Israëls” vertegenwoordigd. Er bestaat geen twijfel over dat zij geestelijke Israëlieten zijn. Wat komt hierna?
„Na deze dingen zag ik, en zie! een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande voor de troon en voor het Lam, gehuld in lange witte gewaden, en er waren palmtakken in hun handen. En zij blijven met een luide stem roepen, zeggende: ’Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam.’” — Openb. 7:9, 10.
Zijn laatstgenoemde personen christenen? Zeer beslist, want zij worden door God goedgekeurd en hebben hun redding te danken aan zijn Lam, Jezus Christus.
Zijn zij geestelijke Israëlieten? Het is duidelijk dat zij dit niet zijn, aangezien er van hen wordt gezegd dat zij uit alle natiën, stammen, volken en talen komen, en wel nadat Johannes de verzegeling van de 144.000 leden van het geestelijke Israël had beschreven. Het is dus duidelijk dat niet alle christenen in deze tijd geestelijke Israëlieten zijn.
DOOR JEZUS VOORZEGD
Dat vele christenen geen geestelijke Israëlieten zijn, dient geen verbazing te wekken. Jezus heeft zo’n ontwikkeling zelf voorzegd in zijn welbekende gelijkenis van de voortreffelijke herder. In zijn gelijkenis sprak Jezus over een kooi voor een kleine kudde en over een veel grotere kudde, waartoe niet alleen schapen uit de kooi behoren maar ook zijn „andere schapen”.
Na uitvoerig gesproken te hebben over de schapen die de kooi „in- en uitgaan”, zei Jezus vervolgens: „En ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden” (Joh. 10:8, 16). Wat bedoelde Jezus met „andere schapen, die niet van deze kooi zijn”?
Jezus beschreef een grote kudde, waarvan sommige schapen wel en andere niet in de „schaapskooi” vertoefden. Alle schapen behoorden tot dezelfde grotere kudde, maar ze bevonden zich niet alle in de kooi. De kudde kon behoorlijk groot zijn — onbepaald wat grootte betreft — maar de kooi — een normale stenen schaapskooi met muren die een vaststaande lengte en hoogte hadden — kon slechts een beperkt aantal schapen bevatten. — Joh. 10:1-9.
HEDENDAAGSE „JUDAÏSTEN”
Veel mensen in deze tijd geloven dat alle christenen geestelijke Israëlieten moeten zijn, evenals de judaïsten uit de oudheid geloofden dat alle christenen letterlijke joden of proselieten moesten zijn. Alle belangrijke religieuze groeperingen van de christenheid onderwijzen deze leer. Volgens hun uitleg zou Jezus’ gelijkenis dus betekenen dat de eerste christelijke discipelen afkomstig waren uit de „kooi” van het judaïsme, terwijl latere discipelen, de „andere schapen”, van buiten die „kooi” kwamen, aangezien zij heidenen waren. Vervolgens werden, volgens de kerken van de christenheid, zowel de „schapen” binnen de „kooi” als de „andere schapen” geestelijke Israëlieten met een hemelse hoop.
Hoewel dit misschien geloofwaardig klinkt, ziet men hierbij een fundamenteel kenmerk van Jezus’ illustratie over het hoofd. Jezus gaf te kennen dat er in zijn grotere kudde aldoor schapen binnen de „kooi” en „schapen” buiten de kooi zouden zijn. Nergens blijkt uit de gelijkenis dat de „andere schapen” op de een of andere manier in de kleine „kooi” zouden worden gepropt. Ook geeft de gelijkenis niet te kennen dat de kooi zelf werd vernietigd, zodat er geen verschil meer bestond tussen de schapen die zich voordien in de kooi hadden bevonden en de „andere schapen”. Jezus’ opmerking dat de schapen zowel ’in als uit’ de kooi zouden gaan en ’weide zouden vinden’, geeft te kennen dat de kooi een blijvende regeling was. Ze vertegenwoordigt de blijvende regeling van het Abrahamitische verbond, niet die van het Wetsverbond, dat God „uit de weg [heeft] geruimd door het aan de martelpaal te nagelen” (Kol. 2:14). Niet allen van de kudde zouden echter toegang tot de kooi hebben. In Today’s English Version lezen wij: „Er zijn andere schapen die mij toebehoren die zich niet in deze schaapskooi bevinden”, hoewel ook zij „zich” door middel van geloof en gehoorzaamheid „zegenen”.
Indien de kooi een voortdurend onderscheid tussen twee klassen van christenen afbeeldt, kan ze geen afbeelding zijn van het onderscheid tussen joden en heidenen, omdat dat onderscheid in de door de geest verwekte „kleine kudde” is tenietgedaan (Luk. 12:32). Paulus zegt dit: „Er is noch jood noch Griek, er is noch slaaf noch vrije, er is noch man noch vrouw, want gij zijt allen één persoon in eendracht met Christus Jezus.” — Gal. 3:28; Ef. 2:15.
Het enige blijvende onderscheid tussen twee klassen van christenen zou het onderscheid zijn tussen geestelijke joden en degenen die dit niet zijn. Dit is hetzelfde als het onderscheid tussen Abrahams „zaad” en de „natiën” die erdoor gezegend zouden worden. Het is hetzelfde als het onderscheid tussen de 144.000 leden van het geestelijke Israël, die in Openbaring hoofdstuk 7 worden genoemd, en de in aantal onbeperkte „grote schare” mensen uit alle natiën, waarvan onmiddellijk daarna melding wordt gemaakt.
Evenals de judaïsten uit de oudheid niet wilden toegeven dat iemand God kon dienen zonder een jood of een proseliet te zijn, willen de huidige „judaïsten” niet toegeven dat iemand God kan dienen zonder een geestelijke jood te zijn. Zij zeggen dat alle christenen gezalfd moeten zijn als Koninkrijkserfgenamen. Toch hebben sinds 1935 miljoenen „andere schapen” God getrouw gediend, ondanks de spot en soms de vervolging van de zijde van hedendaagse „judaïsten”, met inbegrip van de lidmaten en de geestelijken van de christenheid.
Deze „andere schapen” zijn christenen. Zij stellen volledig geloof in Christus’ loskoopoffer en treden in zijn voetstappen. Toch hebben zij niet het verlangen naar de hemel te gaan. Hoewel de bijbel te kennen geeft dat Gods geest getuigenis aflegt aan leden van het geestelijke Israël dat zij een hemelse hoop hebben, legt het zo’n getuigenis niet af aan de „andere schapen” (Rom. 8:15-17). Dat er zulke getrouwe christenen zijn die geen hemelse hoop hebben, kan niet worden verklaard indien alle christenen naar de hemel gaan, zoals de christenheid beweert. Maar zij zijn er wel, ruim 2.000.000 in aantal, en zij brengen op overvloedige wijze de vruchten van Gods heilige geest voort, hoewel diezelfde geest hun niet duidelijk maakt dat zij naar de hemel gaan. — Gal. 5:22, 23.
In de eerste eeuw was er werkelijke moed voor nodig om de leer van de apostel Paulus te aanvaarden en toe te geven dat iemand die geen jood of proseliet was, een christen kon zijn. Slechts weinig mensen geloofden hetzelfde als Paulus. Tot het jaar 70 G.T. konden de joden naar hun tempel in Jeruzalem wijzen in een poging te „bewijzen” dat zij nog altijd Gods organisatie waren. En als dat mensen niet overtuigde, konden zij hun toevlucht nemen tot rechtstreekse vervolging, zoals zij vaak deden. — Hand. 9:23; 14:19; 20:3; 23:12-15.
In deze tijd zetten alleen Jehovah’s Getuigen op grond van de Schrift uiteen dat mensen christenen kunnen zijn zonder geestelijke joden te zijn. Evenals in de eerste eeuw zijn deze christenen naar verhouding weinig in aantal en vaak impopulair. De christenheid, die beweert dat al haar lidmaten geestelijke joden zijn, kan zich beroemen op haar grootte, haar rijkdom en haar vele tempels en aldus proberen te bewijzen dat ze Gods organisatie is. Wanneer dat niet helpt, kan ze haar toevlucht nemen tot rechtstreekse vervolging van Jehovah’s Getuigen, zoals ze vaak heeft gedaan.
Indien u bent opgevoed met het geloof dat u naar de hemel gaat, omdat u lidmaat bent van een kerk van de christenheid, verkeert u in een positie die veel overeenkomst vertoont met die van een jood die misschien de prediking van de apostel Paulus had gehoord. Bezit u echter de nederigheid en het geloof die nodig zijn om datgene wat Jehovah’s Getuigen op grond van de bijbel aantonen, aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen? Met andere woorden, bent u nederig genoeg om God te dienen, ook al behoort u niet tot de „kleine kudde” geestelijke Israëlieten? Zo ja, dan kunt u zich in aanmerking doen komen voor de schitterende zegeningen die „alle natiën der aarde” binnenkort zullen ontvangen door bemiddeling van Jezus Christus en de „kleine kudde”! — Gen. 22:18.