God de Zoon of „de Zoon van God”?
„Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.” — MATTHÉÜS 16:16.
1. (a) Hoe bezien veel kerklidmaten Jezus? (b) Welke interessante opmerking heeft Jezus in dit verband gemaakt?
WAS Jezus God? Veel lidmaten van de kerken van de christenheid zullen ja antwoorden. Maar wist u dat er iemand is die door Jezus „God” genoemd werd? Open uw eigen bijbel maar bij Johannes 20:17, waar u aan het einde van dat vers Jezus’ eigen woorden kunt lezen: „Ik stijg op naar mijn Vader en uw Vader en naar mijn God en uw God.” Als dat u verbaast, zult u misschien versteld staan over enkele van de andere dingen die de bijbel over Jezus en God zegt.
2. Welke andere interessante opmerkingen maakt de bijbel over de verhouding die er tussen Jezus en God bestaat?
2 Denkt u eens een ogenblik aan de engel die Maria ervan in kennis stelde dat Jezus geboren zou worden. Hij zei niet dat haar kind God zou zijn, maar dat hij „Gods Zoon” zou zijn (Lukas 1:35). En in plaats dat „God zelf” naar de aarde is gekomen om de losprijs te verschaffen, zoals sommige mensen beweren, zegt de Schrift dat ’God zijn Zoon heeft uitgezonden’ om dit te doen. — Galáten 4:4, 5; 1 Johannes 4:9, 10.
3, 4. Hoe druisen verklaringen van Petrus en Johannes de Doper in tegen de leer van de christenheid over de Drieëenheid?
3 Jezus vroeg aan zijn discipelen wie zij dachten dat hij was. Antwoordde Simon Petrus: „Gij zijt God”? Neen. Petrus zei: „Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.” Corrigeerde Jezus Petrus? Neen, Jezus zei: „Gelukkig zijt gij, Simon, zoon van Jona, want vlees en bloed hebben u dit niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is.” — Matthéüs 16:15-17.
4 Religieuze schrijvers die geloven dat God een Drieëenheid is, spreken over „God de Zoon”. Johannes de Doper noemde Jezus echter niet „God de Zoon” maar „de Zoon van God”. Jezus’ discipelen zeiden niet: „Gij zijt God de Zoon”, maar: „Gij zijt werkelijk Gods Zoon.” Er is een groot verschil tussen deze verklaringen. — Johannes 1:34; Matthéüs 14:33.
Is de Vader groter?
5. Wat kan er over Jezus’ hemelse positie worden gezegd?
5 De bijbel spreekt over Jezus’ voormenselijke bestaan. Hij bestond al vóór Abraham, hij was bij zijn hemelse Vader „voordat de wereld was”, hij was „de eerstgeborene van heel de schepping” en door bemiddeling van hem ’zijn alle andere dingen geschapen’ (Johannes 17:5; 8:58; Kolossenzen 1:15-17). Jezus „heeft . . . zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood aan een martelpaal. Juist daarom heeft God hem ook tot een superieure positie verhoogd en hem goedgunstig de naam gegeven die boven elke andere naam is”. De bijbel zegt ook dat „de God van onze Heer Jezus Christus . . . hem uit de doden opwekte en hem aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten deed zitten, ver boven elke regering en autoriteit en kracht en heerschappij en elke naam die genoemd wordt, niet alleen in dit samenstel van dingen, maar ook in het toekomende”. — Filippenzen 2:8, 9; Efeziërs 1:17, 20, 21.
6-8. Wat heeft Jezus zoal over zijn positie in verhouding tot de Vader gezegd?
6 Toch gaf Jezus er herhaaldelijk blijk van dat hij niet gelijk was aan de Vader maar onderworpen was aan hem. Hij zei dat hij door zijn Vader was gezonden, dat hij door zijn Vader was onderwezen en dat zijn Vader hem had geboden wat hij moest zeggen (Johannes 3:17; 5:36; 6:38; 12:49, 50). Jezus zei dat hij ’het werk had voleindigd’ dat zijn Vader hem te doen had gegeven en dat zijn volgelingen’ te weten waren gekomen dat de Vader hem had uitgezonden’. — Johannes 17:4, 6, 18, 25.
7 Zelfs Jezus’ vijanden beschuldigden hem er niet van dat hij gezegd had God te zijn. In plaats daarvan zeiden zij dat hij zich „aan God gelijk maakte” door God zijn Vader te noemen. Zij wilden Jezus doden omdat hij, zoals een welbekende rooms-katholieke vertaling het zegt, ’God zijn eigen Vader noemde en zich daardoor aan God gelijk maakte’. Jezus zei: „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: de Zoon kan niets uit zichzelf, maar alleen datgene wat Hij de Vader ziet doen. En alles wat Deze doet, doet de Zoon insgelijks.” — Johannes 5:18, 19, Willibrordvertaling.
8 Ondanks zijn zeer verheven positie zei Jezus tot zijn apostelen: „De Vader is groter dan ik” (Johannes 14:28). Sommige mensen zeggen dat dit alleen waar was omdat Jezus nog op aarde was en dat het thans, nu hij naar de hemel is opgestegen, niet langer het geval is. Maar de bijbel zegt dat niet.
Na Jezus’ hemelvaart
9. Hoe toonde Paulus aan dat zelfs de uit de doden opgewekte Jezus verschilde van God?
9 Nadat Jezus naar de hemel was opgestegen, bleven zijn volgelingen onderwijzen dat de Vader groter is dan de Zoon. Meer dan twintig jaar later schreef Paulus over „de God en Vader van onze Heer Jezus Christus” (Romeinen 15:6). Beschouw die woorden eens zorgvuldig. Paulus spreekt over Jezus’ God. Dientengevolge maakt Paulus dit onderscheid niet slechts tussen de Vader en Jezus maar tussen God en Jezus. Hij schrijft over God en Christus. Paulus’ standaardbegroeting in zijn brieven was: „Moogt gij onverdiende goedheid en vrede hebben van God, onze Vader, en de Heer Jezus Christus” (Romeinen 1:7; 1 Korinthiërs 1:3; 2 Korinthiërs 1:2; Galáten 1:3; Efeziërs 1:2; Filippenzen 1:2). Elders schreef Paulus, nee, niet dat Christus God is, maar dat hij „het beeld van God is” en hem aldus volmaakt vertegenwoordigt (2 Korinthiërs 4:4). De vertaler van The Living Bible, die gelooft dat God een Drieëenheid is, heeft deze passage echter veranderd in: „Christus, die God is.” Maar aangezien dat er niet werkelijk staat, werd de volgende voetnoot toegevoegd: „Letterlijk: ’die het beeld van God is.’”
10. Hoe maakt Openbaring een duidelijk verschil tussen Jezus en God?
10 Ook het bijbelboek Openbaring maakt niet slechts onderscheid tussen Jezus en de Vader maar tussen Jezus en God. Het begint als volgt: „Een openbaring door Jezus Christus, die God hem gegeven heeft” (Openbaring 1:1). Meer dan zestig jaar na Jezus’ hemelvaart zei de verhoogde hemelse Jezus volgens Openbaring het volgende: „Wie overwint — ik zal hem maken tot een pilaar in de tempel van mijn God . . . ik zal op hem schrijven de naam van mijn God en de naam van de stad van mijn God, het nieuwe Jeruzalem, dat van mijn God uit de hemel neerdaalt, en de nieuwe naam die ik draag.” — Openbaring 3:12.
11. Hoe wordt in het laatste hoofdstuk van de bijbel onderscheid gemaakt tussen Jezus en God?
11 Dit onderscheid tussen God en het Lam Jezus Christus wordt doorgevoerd tot in het allerlaatste hoofdstuk van de bijbel, waar de grote hemelse troon van het schitterende Nieuwe Jeruzalem niet wordt beschreven als de troon van een denkbeeldige Drieëenheid, maar als „de troon van God en van het Lam” (Openbaring 22:1, 3). Deze verklaringen zijn niet moeilijk te begrijpen, tenzij men u geleerd heeft te proberen ze iets te laten zeggen wat er niet in staat.
„Aan de rechterhand der kracht”
12. (a) Hoe legde Jezus uit welke positie hij na zijn opstanding zou innemen? (b) Hoe blijkt uit Psalm 110:1 dat Jezus niet Jehovah is?
12 Jezus’ vijanden, die een reden zochten om hem ter dood te brengen, vroegen niet of hij beweerde God te zijn, maar of hij „de Christus, de Zoon Gods,” was. Hij antwoordde: „Gij hebt het zelf gezegd. Maar ik zeg ulieden: Van nu af zult gij de Zoon des mensen zien zitten aan de rechterhand der kracht en hem zien komen op de wolken des hemels” (Matthéüs 26:63, 64). Eerder had Jezus de volgende woorden van David aangehaald en op zichzelf van toepassing gebracht: „De uitspraak van Jehovah tot mijn Heer luidt: ’Zit aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.’” Jezus zei niet dat hij Jehovah of een deel van de een of andere onschriftuurlijke Drieëenheid was, maar dat hij aan Jehovah’s rechterhand zou zitten en zou wachten totdat Gods tijd was gekomen en zijn voornemens verwezenlijkt zouden worden. — Psalm 110:1; Matthéüs 22:42-44.
13. Wat zag Stéfanus vlak voordat hij zijn leven voor zijn geloof gaf?
13 Stéfanus, de eerste die wegens zijn geloof in Christus zou sterven, ontving een visioen van de uit de doden opgewekte Jezus in de hemel. Zag hij Jezus als God, of als een deel van de een of andere Drieëenheid? Neen. Zoals Jezus en David hadden voorzegd, zag hij Jezus „aan Gods rechterhand”. Volgens The Living Bible zag Stéfanus ’Jezus de Messías naast God staan, aan zijn rechterhand!’ — Handelingen 7:55, 56.
14. Wat laat Daniëls visioen ons zien over „iemand gelijk een mensenzoon”?
14 Daniëls schitterende visioen van de Oude van dagen geeft ons hier een gedetailleerder beeld van. Daniël schreef: „Ik bleef aanschouwen in de nachtvisioenen, en ziedaar! met de wolken des hemels bleek iemand gelijk een mensenzoon te komen; en tot de Oude van dagen verkreeg hij toegang, en men bracht hem dicht bij, ja vóór Deze. En hem werd heerschappij en waardigheid en een koninkrijk gegeven, opdat de volken, nationale groepen en talen alle hém zouden dienen. Zijn heerschappij is een heerschappij van onbepaalde duur, die niet zal voorbijgaan, en zijn koninkrijk een dat niet te gronde gericht zal worden” (Daniël 7:13, 14). Jezus was niet de Oude van dagen, Jehovah God, maar hij was de mensenzoon. En merk op dat hij vlak bij zijn hemelse Vader werd gebracht om „heerschappij en waardigheid en een koninkrijk” te ontvangen, „opdat de volken, nationale groepen en talen alle hém zouden dienen”. — Vergelijk Matthéüs 25:31.
15. Wat zou de grote schare volgens Openbaring weten?
15 Het bijbelboek Openbaring toont duidelijk aan dat de uit alle natiën en talen afkomstige grote schare die onder Christus’ heerschappij komt te staan, uit personen zou bestaan die het onderscheid weten tussen God en het Lam Jezus Christus, want zij roepen lovend uit: „Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam.” Bovendien dragen de 144.000 die met het Lam Jezus Christus op de hemelse berg Sion staan, „zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofd geschreven”. — Openbaring 7:9, 10; 14:1.
Wiens zoon?
16. Wat begrepen de joden toen Jezus zei dat degene die zij hun God noemden, zijn Vader was?
16 De joden kenden Gods naam. Zij wisten over wie Jezus sprak toen hij zei: „Mijn Vader is het, die mij verheerlijkt, van wie gij zegt, dat hij uw God is” (Johannes 8:54). Wie was deze God? Ongeacht of zij Gods naam nog steeds uitspraken of niet, zij zagen deze naam in hun exemplaren van de Geschriften staan; hij kwam voor in de rollen in hun synagogen en stond in Hebreeuwse lettertekens in de Griekse Septuaginta-vertaling van de bijbel die zij lazen en gebruikten. (Zie het artikel „Gods naam in de christelijke Geschriften”, blz. 7.) Jehovah is niet een andere naam voor Jezus. Als Jezus „God zijn eigen Vader” noemde en zichzelf „de Zoon van God”, begrepen zijn joodse luisteraars dat hij zei dat hij de Zoon was van degene wiens naam met de vier Hebreeuwse letters JHWH werd geschreven. Hij zei niet dat hij Jehovah was, maar dat hij Jehovah’s Zoon was. — Johannes 5:18; 11:4.
Het nieuwe verbond voor christenen
17, 18. (a) Welke kernpunten vallen u op in Jeremia’s profetie over het nieuwe verbond, en hoe belangrijk is deze profetie? (b) Wat heeft de middelaar van dit verbond gedaan?
17 Jeremia’s belangrijke profetie over het nieuwe verbond toont aan dat niet alleen joden maar ook christenen een volk voor Jehovah’s naam zouden zijn. Indien de vertalers van uw bijbel terecht Gods naam hebben gebruikt waar deze in het oorspronkelijke Hebreeuws voorkomt, leest u daar:
„’Zie! Er komen dagen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik zal stellig met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond sluiten . . . Want dit is het verbond dat ik na die dagen met het huis van Israël zal sluiten’, is de uitspraak van Jehovah. ’Ik wil mijn wet in hun binnenste leggen, en in hun hart zal ik ze schrijven. En ik wil hun God worden en zíj zullen mijn volk worden. En zij zullen niet meer een ieder zijn metgezel en een ieder zijn broeder leren, door te zeggen: „Kent Jehovah!” want zij allen zullen mij kennen, van de geringste onder hen tot zelfs de grootste onder hen’, is de uitspraak van Jehovah.” — Jeremia 31:31-34.
18 De christelijke apostel Paulus wijdt vier hoofdstukken van het boek Hebreeën (hfdst. 7-10) aan een bespreking van dit nieuwe verbond, dat God met het geestelijke Israël heeft gesloten. Paulus oppert niet dat Christus de maker was van dit verbond (dat door zijn bloed van kracht was geworden), maar zegt dat Christus er de „middelaar” van was. De maker ervan was Jehovah God. Over de middelaar van het nieuwe verbond schreef Paulus: „Christus is . . . binnengegaan . . . in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor de persoon van God te verschijnen.” — Hebreeën 8:6; 9:15, 24.
19. Wie zou volgens deze profetie de God zijn van degenen die in het christelijke nieuwe verbond werden opgenomen?
19 Wie zou volgens Jeremia de God zijn van de christenen die in het nieuwe verbond werden opgenomen? Jehovah! Jehovah is degene die heeft gezegd: ’Ik zal sluiten . . . ik wil leggen . . . ik wil hun God worden.’ En over de christenen in het nieuwe verbond zegt deze profetie: „’Zij allen zullen mij kennen, van de geringste onder hen tot zelfs de grootste onder hen’, is de uitspraak van Jehovah.” Dus allen die werkelijk in het christelijke nieuwe verbond zijn opgenomen — alsook andere getrouwe christenen die met hen verbonden zijn — zouden personen zijn die Jehovah kennen en dienen! Ruim vierhonderd jaar geleden schreef Johannes Calvijn: „Die woorden, ’Kent Jehovah’, wijzen op de eerste elementen van het geloof.” — Commentaries on the Book of the Prophet Jeremiah and the Lamentations, door Johannes Calvijn, vertaald door John Owen, blz. 136.
Een veranderde situatie
20. Wat moesten Jezus’ toehoorders beseffen?
20 In Jezus’ tijd kenden zijn toehoorders de God van Abraham, Isaäk en Jakob. Hun voorouders hadden Jehovah aanbeden en zij hadden Jehovah’s tempel in hun midden. Zij moesten leren inzien hoe belangrijk het is Jezus te eren en te volgen. Daarom zei Jezus dat allen „de Zoon [moeten] eren evenals zij de Vader eren. Hij die de Zoon niet eert, eert de Vader niet, die hem heeft gezonden”. — Johannes 5:23.
21, 22. (a) Waarom is de situatie thans omgekeerd? (b) Wat mogen wij niet over het hoofd zien?
21 Thans is de situatie omgekeerd. De lidmaten van de kerken van de christenheid praten veel over de Zoon maar zien „de Vader . . . die hem heeft gezonden” over het hoofd. God is degene die Jezus „tot een superieure positie [heeft] verhoogd en hem goedgunstig de naam [heeft] gegeven die boven elke andere naam is, zodat in de naam van Jezus iedere knie zich zou buigen van hen die in de hemel en die op aarde en die onder de grond zijn, en elke tong openlijk zou erkennen dat Jezus Christus Heer is, tot de heerlijkheid van God, de Vader”. — Filippenzen 2:9-11.
22 Wij mogen niet, zoals velen doen, het feit over het hoofd zien dat onze belijdenis van Jezus „tot de heerlijkheid van God, de Vader” dient te zijn. Velen van de religieuze leiders in deze tijd, en als gevolg daarvan hun kudden, zijn de Vader nagenoeg vergeten. Toch zei Jezus in gebed tot zijn hemelse Vader: „Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God.” Maar dat is niet voldoende. Wij moeten ook degene die door God is uitgezonden leren kennen en navolgen. Daarom zei Jezus vervolgens: „En van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus.” — Johannes 17:3.
Overzichtsvragen
□ Welke bijbelse verklaringen tonen aan dat er verschil bestaat tussen Jezus en God?
□ Waren Jezus’ woorden „de Vader is groter dan ik” nog waar nadat Jezus naar de hemel was teruggekeerd?
□ Welke woorden van David en Daniël helpen ons Jezus’ positie in de hemel te begrijpen?
□ Wat zouden ware christenen, volgens Jeremia’s profetie over het nieuwe verbond, over God weten?
[Kader op blz. 17]
„God de Zoon” een later idee
In de New Catholic Encyclopedia, Deel 13, blz. 426, wordt gezegd: „Te vragen of het N[ieuwe] T[estament] Jezus als God de Zoon voorstelt”, komt erop neer „een referentiekader voor Hem te zoeken dat pas later werd ontwikkeld”.
Jezus en zijn apostelen onderwezen dus dat hij „de Zoon van God” was, maar latere geestelijken hebben de gedachte van „God de Zoon” ontwikkeld.