Gedraagt u „manlijk” door Har–mágedon onbevreesd onder de ogen te zien
1. Hoe vergiste Theodore Roosevelt zich in de tijd toen hij over de komst van Armageddon sprak?
TOEN Theodore Roosevelt als kandidaat voor het presidentschap van de Verenigde Staten van Amerika een verkiezingscampagne voerde, heeft hij naar verluidt gezegd: „Wij staan voor Armageddon en wij strijden voor de Heer!” Roosevelt wist uit de bijbel dat er een beslissende strijd gevoerd zou worden op de „plaats die in de Hebreeuwse taal Armageddon wordt genoemd” (Openb. 16:16, Authorized Version). Hij plaatste toekomstige gebeurtenissen echter veel te vroeg in de stroom des tijds, want hij stierf op 6 januari 1919, of minder dan twee maanden na het einde van de Eerste Wereldoorlog. Dat conflict was niet geculmineerd in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Armageddon.
2. Waardoor zal dan worden bepaald of wij die oorlog aller oorlogen zullen overleven?
2 Nu 1983 is aangebroken en wij kunnen terugzien op het woelige jaar 1982, hebben wij echter alle aanwijzingen dat wij vlak voor die oorlog aller oorlogen staan. Of wij die oorlog, die strijd, al dan niet zullen overleven, zal in grote mate worden bepaald door de verhouding waarin wij ons dan tot de Almachtige God blijken te bevinden.
3, 4. Wat zullen de ware christenen, gezien de positie die zij in die oorlog zullen innemen, aan de dag moeten leggen om zich „als mannen” te kunnen gedragen?
3 In werkelijkheid brengen de onzichtbare ’door demonen geïnspireerde uitingen’ de wereldheersers ertoe zich tegen de Almachtige God te vergaderen ten einde in de oorlog te Har–mágedon tegen hem te strijden. — Openb. 16:14-16.
4 De Hebreeuwse naam Har–mágedon betekent „berg van de verzameling van troepen”. Dat duidt op oorlog. De „troepen” zijn die van „de koningen van de gehele bewoonde aarde”, met inbegrip van de politieke heersers van de christenheid. Jehovah’s opgedragen, gedoopte getuigen maken geen deel uit van die troepen. Zij zullen niet met vleselijke wapens hoeven te strijden, maar zullen alleen maar toeschouwers zijn van de strijd. Aangezien Jehovah’s loyale getuigen het belangrijkste zichtbare aanvalsdoel zullen zijn, doordat zij Jehovah’s koninkrijk in handen van Christus standvastig hoog houden, zullen zij een moed als die van Christus aan de dag moeten leggen om zich „als mannen” te kunnen gedragen. — 1 Kor. 16:13; vergelijk 2 Kronieken 20:17.
5, 6. Als welke profeet die in zijn tijd de vernietiging van Jeruzalem onder de ogen moest zien, voelde het nog in leven zijnde overblijfsel van Jehovah’s volk zich aan het einde van de Eerste Wereldoorlog, toen zij tegenover het naoorlogse werk stonden dat vóór hen lag?
5 Nadat de Eerste Wereldoorlog in 1918 was geëindigd, leken de omstandigheden van het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten en het werk dat vóór hen lag op die van een jongeman die in het woelige Midden-Oosten woonde. Hij was een joodse priester genaamd Jeremia, de zoon van Hilkía, en hij diende als priester in de tempel van Jeruzalem, welke stad gedoemd was om nog tijdens zijn leven verwoest te worden. Evenzo staat de christenheid, die beweert de geestelijke tegenhanger van het Israël uit de oudheid te zijn en dit Israël te hebben verdrongen met betrekking tot de gunstige positie die het bij God innam, onmiddellijk vóór de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon, een vroege vernietiging te wachten. Aangezien Jeremia de vernietiging van het Jeruzalem uit de zevende eeuw vóór onze gewone tijdrekening overleefde, kon hij onder inspiratie in het boek Klaagliederen de ondergang ervan beschrijven.
6 Toen het profetische werk aan de jonge Jeremia werd voorgelegd, zei hij: „Ach, o Heer Jehovah! Zie, ik weet werkelijk niet hoe ik moet spreken, want ik ben maar een jongen.” Maar er werd tot Jeremia gezegd: „Zeg niet: ’Ik ben maar een jongen.’ Maar naar allen tot wie ik u zal zenden, dient gij te gaan en alles wat ik u zal gebieden, dient gij te spreken. Wees niet bevreesd vanwege hun gezichten, want ’ik ben met u om u te bevrijden’, is de uitspraak van Jehovah.” — Jer. 1:4-8.
7. (a) Hoe omvangrijk was Jeremia’s toewijzing om als profeet dienst te verrichten, en hoe omvangrijk is het gebied waarin een „profeet” in deze tijd dienst moet verrichten? (b) Wordt door het feit dat hij in zo’n grote mate dienst moet verrichten, te kennen gegeven dat hij succes zal hebben met betrekking tot de natiën, of ten behoeve van wie wordt nog steeds consideratie getoond?
7 Jeremia moest de taak van een volwassen man verrichten, want datgene wat zijn God hem onder inspiratie liet optekenen, was van belang voor de gehele mensheid, zelfs in deze tijd. Jehovah maakte hem tot een „profeet voor de natiën” (Jer. 1:5). Welnu, als er in deze tijd ergens behoefte aan bestaat, dan is het wel aan een „profeet voor de natiën”, aangezien patriottische, eigenzinnige natiën onverbiddelijk worden bijeengebracht voor een beslissende krachtmeting te Har–mágedon. Niet dat de goddelijke boodschap van de hedendaagse „profeet voor de natiën” hen ervan zal kunnen afhouden een handelwijze te volgen die tot hun stellige vernietiging leidt, maar er zijn menselijke individuen bij betrokken. Een ongeteld aantal van zulke personen zal, na een waarschuwing ontvangen te hebben, niet willen omkomen met de natiën waarvan zij burgers zijn. Indien zij hier iets aan kunnen doen, zullen zij niet aangetroffen willen worden in een positie waarin zij louter ten behoeve van menselijke zelfregering tegen de Almachtige God strijden. Ten behoeve van zulke rechtgeaarde personen heeft Jehovah consideratie getoond door zijn „profeet voor de natiën” te verwekken. Jehovah heeft dit gedurende deze „tijd van het einde” gedaan, sinds de Eerste Wereldoorlog op 11 november 1918 eindigde. — Dan. 12:4.
8. Wie of wat blijkt de „profeet” te zijn die door Jehovah is verwekt en wiens werk vóór het uitbreken van de oorlog te Har–mágedon geëindigd moet zijn?
8 De „profeet”, die door Jehovah is verwekt ten behoeve van zulke personen die in hun hart Gods heerschappij zoeken in plaats van ’s mensen heerschappij, is geen individuele man, zoals in het geval van Jeremia, maar een klasse. Evenals de profeet-priester Jeremia hebben de leden van deze klasse zich, door bemiddeling van Christus, volledig aan Jehovah God opgedragen, en doordat zij door Jehovah’s heilige geest tot geestelijke zonen zijn verwekt, zijn zij een deel geworden van „een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit” (1 Petr. 2:9). Op dit late tijdstip bevindt zich slechts een overblijfsel van deze „profeet”-klasse op aarde. De „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon kan niet beginnen voordat deze samengestelde „profeet” zijn werk heeft geëindigd.
9. (a) Van welke overwinning die een wereldmacht op de hoofdstad van Jehovah’s volk uit de oudheid behaalde, was Jeremia getuige? (b) Welke stad uit de oudheid vormt een afbeelding van de christenheid? (c) Waarvan is de christenheid een deel geworden? (d) Wat zal er met de christenheid gebeuren wanneer Babylon de Grote wordt vernietigd, en waarom?
9 Eén ding is nu zeker: Indien de „profeet”-klasse, de Jeremiaklasse, thans voor Har–mágedon staat, staat ze ook voor de val van Babylon de Grote. Het is waar dat Jeremia uit de oudheid geen getuige was van de val van het oude Babylon, maar hij heeft op grote schaal over de omverwerping van die derde wereldmacht uit de bijbelse geschiedenis geprofeteerd. Dat wereldrijk besmette de mensenwereld uit de oudheid met haar valse religie, aangezien ze geworteld was in het oorspronkelijke Babel, of Babylon, dat was opgericht door Nimrod, „een geweldig jager gekant tegen Jehovah” (Gen. 10:8-12). Jeremia was er wel getuige van dat het oude Babylon in 607 v.G.T. over Jeruzalem zegevierde. Aldus was hij getuige van de overwinning die de oude hoofdstad van alle valse religie behaalde op de hoofdstad waar Jehovah’s tempel stond maar die de zuivere religie die Hij haar had toevertrouwd, had verdorven. Om deze reden beeldt het Jeruzalem uit de oudheid de hedendaagse christenheid af. In strijd met haar bewering het rijk van het ware christendom te zijn, is de christenheid ten slachtoffer gevallen aan Babylonische religie en is ze in werkelijkheid een belangrijk deel geworden van het hedendaagse Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie. Wanneer Babylon de Grote door de politieke elementen van deze wereld, die van haar walgen, wordt vernietigd, zoals in de hoofdstukken 17 en 18 van Openbaring is voorzegd, zal de christenheid eveneens worden vernietigd.
10. Wat werd afgebeeld doordat Jeremia de val van Jeruzalem overleefde, en welke krachtsinspanningen die de natiën kort na de val van de christenheid zullen doen, zullen mislukken?
10 Jeremia overleefde in 607 v.G.T. de val van Jeruzalem en het daartoe behorende rijk, waardoor werd bevestigd dat hij Jehovah’s ware woordvoerder was; en in overeenstemming met dat profetische beeld zal de hedendaagse Jeremiaklasse de naderbijkomende gewelddadige val van de christenheid overleven. Niet lang daarna zullen de niet-religieuze elementen van dit samenstel van dingen op kwaadaardige wijze trachten de Jeremiaklasse van de aardbodem weg te vagen, maar door de oorlog te Har–mágedon zullen hun krachtsinspanningen hiertoe volledig worden verijdeld. — Openb. 16:16; 19:19-21.
11. Wie worden afgebeeld door de Ethiopiër die Jeremia in zijn ellendige situatie in Jeruzalem als vriend bijstond, en met wie in Jezus’ gelijkenis in Matthéüs 25:31-46 komen dezen overeen?
11 De Ethiopiër Ebed-Melech heeft de vernietiging van Jeruzalem in 607 v.G.T. overleefd. Het verslag over hem staat opgetekend in de hoofdstukken 38 en 39 van het bijbelboek Jeremia. Hij kwam Jeremia, die in verschrikkelijke nood verkeerde, te hulp, en om deze reden kon hij terecht vrees koesteren voor de invloedrijke joden die Jeremia trachtten te doden ten einde hem tot zwijgen te brengen. Maar door middel van een speciale profetie via de profeet voor wiens leven hij moedig op de bres was gesprongen, gaf Jehovah Ebed-Melech de verzekering dat hij zijn ziel als buit zou hebben en derhalve in leven zou blijven wanneer het land Juda met zijn hoofdstad Jeruzalem, vernietigd zou worden. In deze opzichten beeldde de Ethiopiër Ebed-Melech de symbolische schapen af uit Jezus’ gelijkenis van de schapen en bokken, zoals die in Matthéüs 25:31-46 staat opgetekend. Aangezien deze symbolische schapen het overblijfsel van de geestelijke „broeders” van Jezus Christus als vrienden bijstaan en hen in deze „tijd van het einde” rechtstreeks goeddoen, zullen zij te Har–mágedon niet met de klasse der „bokken” worden afgesneden. Onder de bescherming die Jehovah via Zijn regerende Koning, Jezus Christus, verleent, zullen zij zonder hier op aarde te sterven, het nieuwe samenstel van dingen binnengaan en de gelegenheid ontvangen om eeuwig in het hun voor ogen gestelde aardse paradijs te leven.
Wat de ’mensen die God toebehoren’, thans nodig hebben
12. Met welke profetie van Jezus Christus over „de tijd van het einde” stemt de angstwekkendheid van onze tijd overeen?
12 De tijd waarin wij thans leven, wordt steeds angstwekkender. Dit is een exacte vervulling van wat volgens de voorzegging van Jezus Christus zelf het geval zou zijn als een bewijs dat wij in „de tijd van het einde” leven, de tijd waarin het hedendaagse tegenbeeld van de vernietiging van Jeruzalem in 70 G.T. zal plaatsvinden (Luk. 21:5-7). Meer ten behoeve van ons in deze tijd dan ten behoeve van de apostelen en discipelen in de eerste eeuw, zei Jezus vervolgens: „Ook zullen er tekenen zijn in zon en maan en sterren, en op de aarde radeloze angst der natiën, die vanwege het gebulder der zee en haar onstuimigheid geen uitweg weten, terwijl de mensen [Grieks: anthroopoi] mat worden van vrees en verwachting omtrent de dingen die over de bewoonde aarde komen; want de krachten der hemelen zullen worden geschokt. En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen in een wolk met kracht en grote heerlijkheid.” — Luk. 21:25-27.
13. Hoe toonde Jezus aan dat er een verschil dient te bestaan tussen de gemoeds- en geestesgesteldheid van mensen in de wereld en van zijn verlichte discipelen?
13 Jezus maakte hier een onderscheid tussen de „mensen” (anthroopoi) die tot deze wereld of dit samenstel van dingen behoren en zijn verlichte discipelen, wier belangen hij speciaal op het oog had toen hij zijn gedetailleerde en beschrijvende profetie gaf. Zijn ingelichte, verstandige volgelingen zouden niet in de greep zijn van de „radeloze angst der natiën”, en ook zou hun hart niet „mat worden van vrees en verwachting omtrent de dingen die over de bewoonde aarde komen”. Zij moesten hun hoofd niet ontmoedigd en vertwijfeld laten hangen. Hoe moest hun houding, hun geestes- en gemoedsgesteldheid, derhalve zijn? Jezus bracht dit in zijn daaropvolgende woorden tot uitdrukking: „Als nu deze dingen beginnen te geschieden, richt u dan rechtop en heft uw hoofd omhoog, omdat uw bevrijding nabijkomt.” — Luk. 21:28.
14. Heeft de „bevrijding” die nabijkomt, betrekking op de hemelse verheerlijking van het overblijfsel, en wie op aarde zullen tot degenen behoren die na de „bevrijding” een schitterende toekomst tegemoetgaan?
14 Voor de mensen die tot deze wereld behoren, vormen de toenemende moeilijkheden die hun hoogtepunt zullen vinden in de oorlog te Har–mágedon, een bewijs van naderende vernietiging (Fil. 1:28). Met het oog hierop wordt van een ware christen in deze tijd verlangd dat hij iemand is met een krachtig geloof in de Almachtige God en zijn beloften aan de getrouwen. De „bevrijding” die voor mensen met een dergelijk geloof thans nabij is, heeft niet in de eerste plaats betrekking op de hemelse verheerlijking van het overblijfsel van de door de geest verwekte discipelen van Christus en hun wegneming van het aardse toneel van verdrukkingen, hoewel dat uiteindelijk voor hen is weggelegd. De „bevrijding” duidt veeleer op het doen ophouden van de oorlogen, hongersnoden, pestilentiën, aardbevingen en de zeer gewelddadige vervolging van de ware volgelingen van de regerende Koning Jezus Christus, hetgeen tot stand gebracht zal worden doordat alle vijanden van Jehovah’s koninkrijk in handen van Christus, in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon worden vernietigd. Wat zullen de leden van het overblijfsel van de erfgenamen van het hemelse koninkrijk en hun loyale metgezellen — die werden afgebeeld door Ebed-Melech, de moedige helper van de profeet Jeremia — dan een schitterende toekomst tegemoetgaan!
15. Wat moeten degenen die zich „als mannen” willen gedragen, volgens de Schrift doen om voor hun werk toegerust te zijn?
15 Opdat dezen zich „als mannen” kunnen gedragen of zich „als mannen” van hun taak kunnen kwijten, moeten zij tot christelijke rijpheid komen en toegerust zijn voor het werk dat erin bestaat het laatste wereldomvattende getuigenis met betrekking tot het Messiaanse koninkrijk te geven (1 Kor. 16:13; Matth. 24:14). Om deze reden hebben wij de bijbel gekregen, waarin de heilige Geschriften zijn opgenomen. Het is zoals de apostel Paulus aan de jongeman Timótheüs schreef: „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig om te onderwijzen, terecht te wijzen, dingen recht te zetten, streng te onderrichten in rechtvaardigheid, opdat de mens Gods volkomen bekwaam zij, volledig toegerust tot ieder goed werk” (2 Tim. 3:16, 17). Volgens The New English Bible luidt vers 17: „Opdat de mens die God toebehoort doeltreffend kan zijn en toegerust voor allerlei goed werk.” The Jerusalem Bible zegt: „Op deze manier wordt de mens die zich aan God heeft opgedragen, volledig toegerust en gereed voor elk goed werk.” Hierdoor wordt te kennen gegeven dat „de mens Gods” een geregelde studie van de geïnspireerde Schrift moet maken en er in overeenstemming mee moet leven door het werk ten uitvoer te brengen waartoe hij door een dergelijke studie is toegerust om het doeltreffend te verrichten.
16. Waarom is het, nog meer dan in Noachs dagen vóór de Vloed, raadzaam de begeerten te ontvluchten die eigen zijn aan degenen die tot volwassenheid opgroeien?
16 Wij leven in de ernstigste tijd van de gehele menselijke geschiedenis! Wij staan voor het verdwijnen van een wereld, een veel grotere wereld dan die van Noachs tijd. Daarom nemen wij deel aan het meest grootse en belangrijke werk dat de mensheid tot op heden ooit heeft gekend. Het is er voor welke opgedragen, gedoopte getuige van Jehovah God maar ook, beslist niet de tijd voor toe te geven aan sensuele, afleidende begeerten van de jeugd, zoals Paulus ook aan de jeugdige Timótheüs schreef: „Ontvlied . . . de begeerten die aan de jeugd eigen zijn.” „Gij echter, o mens [Grieks: anthroopos] van God, ontvlied deze dingen” (2 Tim. 2:22; 1 Tim. 6:11). Thans, nog meer dan toen de geïnspireerde apostel Johannes dit schreef, ’gaat de wereld voorbij en ook haar begeerte, maar wie de wil van God doet, blijft in eeuwigheid’. — 1 Joh. 2:17.
17. Over welke vroegere mannen Gods moeten wij niet min denken, maar naar wie moeten wij opzien als Degene die op dit terrein het volmaakte voorbeeld heeft gegeven?
17 In deze dagen waarin christelijke manlijkheid ten toon gespreid moet worden, moeten wij op het volmaakte voorbeeld letten van Degene naar wie de bestuurder Pontius Pilatus verwees toen hij ten aanhoren van de oproerige joodse menigte zei: „Ziet! De mens!” „Ziet! Uw koning!” (Joh. 19:5, 14) Lang vóór Christus waren er mannen Gods, zoals „Mozes, de man van de ware God”, en Elia en zijn metgezel Elisa, en anderen (Deut. 33:1; 1 Kon. 17:18, 24; 20:28; 2 Kon. 1:9-12; 4:7, 9, 16). Maar zonder die voorchristelijke mannen Gods te negeren of min over hen te denken, dienen wij op te zien naar Degene die de meest in het oog springende ’man Gods’ blijft die ooit op aarde heeft geleefd, Jezus Christus, die thans, sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914, als Koning in de hemelen regeert (Hebr. 11:1 tot 12:3; Luk. 21:24). Wanneer wij ons evenals hij „als mannen” gedragen, kunnen wij de vernietiging van dit ten ondergang gedoemde samenstel van dingen te Har–mágedon onbevreesd onder de ogen zien.
18. Hoe kunnen wij ons kwijten van onze enorme verantwoordelijkheid een aandeel te hebben aan de rechtvaardiging van de universele soevereiniteit van Jehovah God?
18 Wij bouwen in deze oordeelsperiode, nu de oude wereld ten onder gaat, een onuitwisbaar, onvergankelijk bericht voor onszelf op. Zal het bericht tot eer en lof van ons zijn of zal het er droevig genoeg toe leiden dat wij voor eeuwig met de wereld worden veroordeeld? Door ons, in navolging van ons onberispelijke voorbeeld Jezus Christus, „als mannen” te gedragen, zullen wij tonen dat „de god van deze wereld”, Satan de Duivel, niet onze geestelijke leider is (2 Kor. 4:4, Willibrordvertaling). Wij zullen daarentegen de universele soevereiniteit van Jehovah God hoog houden en er aldus een aandeel aan hebben deze voor het oog van de gehele levende schepping te rechtvaardigen. Wij dragen in dit opzicht werkelijk een enorme verantwoordelijkheid, en wat is het geweldig dit te mogen doen!
19. In welk opzicht — behalve de noodzaak van waakzaamheid en vastberadenheid in het geloof — moeten wij „als mannen” groeien, en wie is hiervan de bron?
19 Wij dienen beslist klaarwakker te blijven met betrekking tot onze voorrechten en gelegenheden en ’vast te staan in het geloof’. Jehovah verhoede dat wij als mensen die God toebehoren en zich aan God hebben opgedragen, zouden verzwakken! Met het oog op dit waardevolle doel moeten wij acht slaan op Paulus’ actuele vermaning: „Wordt machtig” (1 Kor. 16:13). Dit kan en zal gebeuren wanneer wij ons er door niets van laten afbrengen naar Hem op te zien en door bemiddeling van onze Koning, Jezus Christus, tot Hem te bidden. In Jesaja 40:29 wordt ons gezegd: „Hij geeft de vermoeide kracht, en degene zonder dynamische energie schenkt hij volledige sterkte in overvloed.” Mogen wij, na getuige te zijn geweest van de goddelijke zegepraal te Har–mágedon, het voorrecht hebben jubelend de woorden op te nemen van het lied van Mozes, dat na de omverwerping van Farao’s militaire strijdkrachten in de Rode Zee werd gezongen: „Jehovah is een manlijk persoon [Hebreeuws: isj] van oorlog. Mijn sterkte en mijn macht is Jah, want hij dient mij tot redding.” — Ex. 15:3, 2.
Kunt u de volgende vragen beantwoorden?
□ Waardoor zal worden bepaald of wij de oorlog te Har–mágedon zullen overleven?
□ Welke omstandigheden van Jehovah’s gezalfde dienstknechten in deze tijd komen overeen met die van zijn dienstknecht Jeremia uit de oudheid?
□ In welke opzichten vormde de door Ebed-Melech verrichte dienst een afbeelding van de activiteit van de „schapen” uit Christus’ gelijkenis in Matthéüs 25:31-46?
□ Hoe verschilt de houding van Christus’ volgelingen, volgens Christus’ profetie in Lukas hoofdstuk 21, van de houding van mensen uit de natiën?
□ Over welke „bevrijding” wordt in Lukas 21:28 gesproken?
□ Wat zal het voortreffelijke resultaat zijn wanneer wij allen het voorbeeld navolgen van Degene die als „De mens!” is geïdentificeerd?
[Illustratie op blz. 29]
Wiens activiteit werd afgebeeld door de hulp die Ebed-Melech aan Gods profeet Jeremia gaf?