In eendracht met liefde
1. (a) Wat moet worden vermeden ten einde verlichting over bijbelse waarheid te verkrijgen? (b) Welke vraag zal ons helpen te begrijpen dat ’God liefde is’?
ONS inzicht omtrent Jehovah is geheel en al afhankelijk van de openbaring die het hem behaagt ons van zichzelf te geven. Verreweg de grootste verlichting wordt in zijn Woord gegeven, zoals de psalmist heeft geschreven: „Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad” (Ps. 119:105). Dienovereenkomstig zullen wij in onze studie van die geïnspireerde verklaring, „God is liefde” de betekenis er van niet bepalen aan de hand van onze eigen veronderstellingen en gevoelens. Nog minder zullen wij aandacht schenken aan wat wereldse wijsheid over het onderwerp liefde heeft te zeggen. Het minst van alles zullen wij ons laten leiden door de leringen van een of andere valse religie die een God van liefde predikt en in dezelfde ademtocht een God van eeuwige pijniging. In plaats daarvan stellen wij ons de volgende vraag: Staat er in de Schrift iets dat bij uitstek wordt vermeld als de volledigste uitdrukking van Gods liefde? Indien dit zo is, dan kunnen wij er, door zorgvuldig alles te vernemen wat wij omtrent die uitdrukking kunnen vernemen, van verzekerd zijn tot een juiste waardering te worden geleid van de verheven waarheid dat ’God liefde is’. Dat niet alleen, maar wanneer wij voortdurend op die uitdrukking letten en er ons steeds meer mede in overeenstemming brengen, kunnen wij er met vertrouwen naar vooruitzien steeds nauwer in eendracht met liefde te worden gebracht. Laten wij dus zien welk antwoord Gods Woord ons geeft op onze vraag.
2. Welke woorden van Jezus brengen ons het antwoord onder de aandacht en hoe worden deze woorden door de Christenheid verkeerd toegepast?
2 Het komt ons voor dat het boven elke twijfel verheven is dat Johannes zelf ons het antwoord onder de aandacht brengt in het bericht tot het neerschrijven waarvan hij werd geïnspireerd en dat handelt over de conversatie die Jezus met Nicodemus voerde toen hij hem vertelde over dat wat God „zozeer [heeft] liefgehad, dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven”, de dierbaarste schat van zijn hart. Wat was dat? Jezus zeide: „God heeft de wereld zozeer liefgehad” (Joh. 3:16, NW). Ja, dit is de meest populaire schriftuurplaats in de gehele Christenheid, en toch is er geen enkele tekst waaromtrent een grotere misvatting bestaat. Hoe dat zo? „De wereld” waarnaar de Christenheid wel graag zou willen dat door Jezus werd verwezen, is de wereld waarvan ze zelf een deel is, dit „tegenwoordige goddeloze samenstel van dingen”, ’de hemelen en de aarde die nu zijn en die ten vure zijn weggelegd’ (Gal. 1:4; 2 Petr. 3:7, NW). Op grond van deze uitleg heeft de Christenheid zo graag de mond vol over het „Vaderschap van God en de broederschap des mensen”, als iets wat op deze tegenwoordig generatie en stand van zaken van toepassing is. Wat een bespotting en een parodie van de waarheid! Het juiste begrip van elke verklaring in de Bijbel moet altijd in overeenstemming zijn met het verband waarin ze staat en ook met alle andere schriftuurplaatsen die er betrekking op hebben, zonder uitzondering. Laten wij die regel in dit geval toepassen.
3. Hoe worden wij er door een vergelijking van Johannes 3:16 en Johannes 1:1-13 (NW) toe geholpen het juiste gezichtspunt omtrent Johannes 3:16 te krijgen?
3 Merk op dat Johannes’ commentaar in Johannes 1:1-13 parallel loopt aan dat van Jezus in Johannes 3:16-21 (NW), en er blijkt het volgende uit: Het waarachtige licht kwam in de wereld opdat mensen van alle soorten geloof in zijn naam mochten oefenen. Voor de mensen stond de gelegenheid open het licht te aanvaarden en voor de wereld de gelegenheid te worden gered. God verhinderde hen niet of beïnvloedde hen niet ongunstig. Maar wat gebeurde er? De wereld nam geen notitie van hem. De mensen hadden de duisternis meer lief dan het licht. Er waren echter enige personen die een uitzondering vormden en wel geloof in hem oefenden. En wat gebeurde er met hen? Wel, door te geloven in hem die hun zonde-drager werd, zoals Jezus even tevoren aan Nicodemus had uitgelegd, zouden zij ontkomen aan de vernietiging die ten slotte in de oordeelsdag der wereld over de wereld zou komen, en, in plaats van tot vernietiging gedoemd te zijn, werd hun autoriteit gegeven Gods kinderen te worden met de belofte van eeuwig leven in die nieuwe-wereld-orde, die nieuwe hemelen en die nieuwe aarde waar rechtvaardigheid woont.
4. (a) Indien Jezus naar de nieuwe wereld verwees, waarom sprak hij dan van Gods liefde er voor als van iets wat in het verleden werd gekoesterd? (b) Hoe openbaart de Schrift de mate van Gods liefde voor „de wereld”?
4 Maar, zult gij vragen, indien de wereld die God zozeer liefheeft, iets was wat gerekend van de tijd waarin Jezus sprak nog in de verre toekomst lag, waarom gebruikte hij dan de voltooid tegenwoordige tijd toen hij het over Gods liefde voor die wereld had? Het antwoord is, omdat God direct toen ten tijde van de opstand in Eden de noodzaak voor die nieuwe-wereld-orde rees, die orde niet alleen vaststelde en zich voornam haar tot stand te brengen, maar ook zijn hart er met onverbreekbare verknochtheid en toewijding op richtte. Van het eerste begin af had hij die wereldorde zo lief dat hij regelingen trof voor het belangrijkste middel waardoor ze in werking zou treden, en dit middel lang van tevoren voorzeide, namelijk, het beloofde zaad van zijn vrouw (Gen. 3:15). Zijn liefde was zo groot en onzelfzuchtig dat hij verheugd regelingen trof dat de hiel van dat zaad door de slang zou worden vermorzeld en vol blijdschap hieromtrent een voorzegging deed. Niet dat God zich ter wille van het lijden verheugt in het lijden dat het zaad moet ondergaan, maar, zoals zo mooi is verklaard: „Het behaagde Jehovah hem te vermorzelen . . . [ten einde] zijn ziel een offer voor zonde te maken, . . . Hij [Jezus] zal de arbeid van zijn ziel zien, en zal tevreden zijn.” Als resultaat van deze „arbeid” zegt Jehovah: „Door de kennis van hem zelf zal mijn rechtvaardige dienstknecht velen rechtvaardigen; en hij zal hun ongerechtigheden dragen.” — Jes. 53:10, 11, AS.
5. Welke reactie dient Gods grote liefde in ons te voorschijn te roepen?
5 Aan de hand van het voorgaande kunnen wij inzien dat het geen onpersoonlijke soort van liefde is die God voor een zekere regeling of een zeker stelsel koestert. Die nieuwe-wereld-orde onder Gods koninkrijk bestaat uit individuen die God ieder afzonderlijk dierbaar liefheeft; allereerst en allermeest het beloofde Zaad zelf, zijn eigen geliefde Zoon. Hier volgen de woorden waarmede Paulus het tot uitdrukking heeft gebracht: „Hij [God] heeft ons bevrijd van de autoriteit der duisternis [van deze huidige wereld] en heeft ons overgezet in het koninkrijk van de Zoon zijner liefde, door bemiddeling van wie wij onze verlossing door rantsoen hebben, de vergiffenis van onze zonden” (Kol. 1:13, 14, NW). Hoe ondankbaar en liefdeloos indien wij zulk een wonderbaarlijk blijk van Gods liefde en onverdiende goedgunstigheid geen weerklank in ons lieten vinden en niet gunstig reageerden op zulk een glorierijk en aantrekkelijk vooruitzicht dat ons voor ogen wordt gesteld in dat meest lieflijke aller dingen, Gods koninkrijk! Is uw hart niet bewogen en geroerd? Wanneer wij ons deze kostbare waarheden in gedachten brengen, verlangt gij er dan niet vurig naar steeds meer in eendracht te geraken met de God van liefde en met zijn koninkrijk onder Christus, de volledige uitdrukking van zijn onvergelijkelijke liefde? Laten wij als een hulp voor het bevredigen van dat goede verlangen een meer diepgaande beschouwing maken van de uitdrukking die zowel door Jezus als door Johannes zo veelvuldig is gebruikt, namelijk, „in eendracht met.”
6. (a) Hoe houden de woorden „eendracht” en „organisatie” nauw verband met elkaar? (b) Zijn wij gerechtvaardigd een vrij gebruik te maken van de laatste uitdrukking?
6 Het woord „eendracht” houdt nauw verband met een ander woord, nl., „organisatie.” Gij kunt niet het ene hebben zonder het andere. Een organisatie is samengesteld uit delen, of leden, die allen van elkander afhankelijk zijn, in eendracht met elkander en in eenheid met het geheel; een hecht lichaam. Hierdoor wordt een interessante vraag opgeworpen en tevens het antwoord er op verschaft. Enkelen van onze critici, die onze vrienden beweren te zijn maar niet „van ons slag” zijn, zijn er gauw bij de aandacht er op te vestigen dat het woord „organisatie”, dat wij zo vaak gebruiken, in geen enkele vertaling van de Schrift wordt aangetroffen (1 Joh. 2:19, NW). Dat argument wordt niet door ons betwist, maar toch blijven wij er ten stelligste bij dat het een Schriftuurlijke leer is. Neem drie van de meest in het oog vallende illustraties waarvan Gods volk zich bedient en die in het bijzonder van toepassing zijn op deze tijd, „aan de volledige limiet der bestemde tijden” wanneer het Gods „welbehagen” is „alle dingen wederom te vergaderen in de Christus, de dingen in de hemelen en de dingen op de aarde”. Deze illustraties zijn: 1. het menselijke lichaam, dat „harmonisch is samengevoegd en er toe is gebracht samen te werken door middel van elk gewricht”, en 2. de tempel, opgebouwd uit „levende stenen”, en 3. Jeruzalem, of Zion, „een stad, die wèl samengevoegd is”, waar allen „in eenheid samenwonen”. Wie kan ontkennen dat organisatie het algemene thema is van al deze voorbeelden? Alleen degenen die om redenen die zij zelf het beste kennen, niet langer georganiseerd en in eendracht met Jehovah’s getuigen willen zijn. — Ef. 1:9, 10; 4:16; 1 Petr. 2:5, NW; Ps. 122:3, NBG; 133:1, AS.
7. (a) Hoe wordt de diepte van de eendracht tussen Jezus en zijn Vader geopenbaard? (b) Door welke voorziening worden wij in het beeld betrokken?
7 Wanneer wij deze schriftuurplaatsen in gedachten hebben, die alle over een georganiseerde eenheid spreken, zullen wij er individueel door worden geholpen een juiste waardering te verkrijgen van de diepte en de nauwheid van de eendracht met de God van licht en liefde, welke eendracht voor een ieder van ons mogelijk is. Wij moeten er zorgvuldig op toezien dat onze geestelijke waardering van eendracht, of het in onze geest gevormde beeld van eendracht, niet bepaald of beperkt wordt door onze eigen opvatting der dingen. Mogen wij u derhalve aanbevelen de gloedvolle beschrijving te lezen van de heerlijkheid van „het Woord” dat vlees werd, „een heerlijkheid die behoort tot een eniggeboren zoon van een vader, . . . vol van onverdiende goedgunstigheid en waarheid.” Ja, deze persoon die „in de boezempositie bij de Vader is, heeft hem verklaard” (Joh. 1:14-18, NW). Brengt u dan de bedroevende uitwerking van het verzoek in gedachten dat Filippus aan het einde van Jezus’ bediening deed: „Meester, toon ons de Vader, en het is genoeg voor ons.” Kunt gij de bedroefde toon in Jezus stem niet horen wanneer hij ten antwoord geeft: „Ben ik zulk een lange tijd met u samen geweest, en hebt gij, Filippus, mij toch niet leren kennen? Hij die mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien” (Joh. 14:8, 9, NW). Filippus onderscheidde niet op de juiste wijze de eendracht tussen God, de Vader, en Jezus. Daarom ging Jezus verder ten einde de nadruk te leggen op de eendracht die er tussen de Vader en hem bestond en op de voorziening die hij had getroffen door middel van de belofte van „de geest der waarheid”, waardoor zijn volgelingen in dezelfde eendracht konden worden gebracht, mits zij trouw blijken te zijn aan het vereiste: „Hij die mijn geboden heeft en ze nakomt, die heeft mij lief.” — Joh. 14:17, 21, NW.
8. Door welke illustratie en welk gebed worden wij verder geholpen ons deel in de eendracht te beseffen?
8 Wij herinneren u er ook aan hoe Jezus hetzelfde thema van eendracht heeft opgenomen in het 15de hoofdstuk van Johannes, waar hij over zichzelf spreekt als „de ware wijnstok”, die door zijn Vader wordt gekweekt, en waar zijn volgelingen worden afgebeeld als „de ranken”. Hoe krachtig wordt het doel aangetoond waarvoor iemand in zulk een eendracht wordt gebracht, namelijk, opdat wij ’veel vruchten mogen blijven dragen’, de vruchten die bestaan in het getuigenis afleggen! (Joh. 15:8, 27, NW). Hoe natuurgetrouw, daar er in de natuur veel licht en warmte nodig is opdat een wijnstok tot rijpheid kan groeien en een zo groot mogelijke opbrengst kan geven! Merk wederom op hoe ernstig en herhaaldelijk Jezus, toen hij zijn ogen en gedachten hemelwaarts richtte, bad dat „zij allen één mogen zijn, evenals gij, Vader, in eendracht met mij zijt en ik in eendracht met u, dat ook zij in eendracht met ons mogen zijn.” — Joh. 17:21, NW.
9. Hoe heeft Johannes dat thema in zijn eerste brief gevolgd
9 Op die laatste avond welke Jezus met zijn toegewijde volgelingen doorbracht, nadat Judas, hij die niet in eendracht was, naar buiten was gegaan, de nacht in, gaf hij lucht aan zijn geest en stortte deze kostbare en uiterst belangrijke waarheden uit. Wij kunnen ons voorstellen hoe Johannes daar aanlag, zo dicht bij hem die hij liefhad, aandachtig luisterend en alles in zich opnemend, ook al begreep hij pas nadat hij tijdens Pinksteren de geest had ontvangen ten volle de betekenis van wat hij had gehoord. Wij verbazen ons dus niet dat deze Johannes, die zo bevoegd was, dit zelfde thema van eendracht tot het hoofdthema van zijn eerste brief zou maken, waarbij hij voornamelijk op de praktische zijde van onze verantwoordelijkheid de nadruk legt. Daarom schrijft hij: „Hij die zegt dat hij in eendracht met hem blijft, is verplicht zelf ook te blijven wandelen evenals die heeft gewandeld.” — 1 Joh. 2:6, NW.
10. Welke verplichting komt op ons te rusten door de wijze waarop God zijn liefde tot uitdrukking brengt en de bewijzen van zijn liefde?
10 Zie verder hoe Johannes het argument van Gods liefde voor de nieuwe wereld, zoals dit in Johannes 3:16 tot uitdrukking wordt gebracht, gebruikt ten einde onze verplichting in nog een opzicht aan te tonen: „Hierdoor werd de liefde van God jegens ons openbaar gemaakt, dat God zijn eniggeboren Zoon in de wereld heeft gezonden opdat wij door bemiddeling van hem leven mochten verwerven. De liefde bestaat in dit opzicht niet hierin dat wij God hebben liefgehad, maar dat hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon heeft uitgezonden als een zoenoffer voor onze zonden. Geliefden, wanneer God ons alzo heeft liefgehad, dan zijn wij verplicht elkander lief te hebben.” — 1 Joh. 4:9-11, NW.
11. Wat betekent het in eendracht met God en zijn koninkrijk te zijn?
11 Worden wij er door dit alles niet van doordrongen dat wij, indien wij in eendracht met God willen zijn, in eendracht moeten zijn met datgene waarop hij zijn hart heeft gericht, het Koninkrijk onder zijn geliefde Zoon? In eendracht met het Koninkrijk zijn, betekent meer dan alleen maar de Koninkrijksboodschap geloven en naar de zegeningen van het Koninkrijk uitzien. Het betekent dat wij er ons mede moeten vereenzelvigen en ons er aan moeten onderwerpen door ons aan de Auteur en de Schepper er van op te dragen, en vervolgens getrouw en ijverig de belangen van het Koninkrijk moeten dienen en de boodschap er van moeten bekendmaken, zoals ons dit wordt geboden (Matth. 24:14, NW). Wij allen dienen zulk een standvastige, vurige liefde voor dat Koninkrijk te hebben, terwijl wij er altijd over praten, overeenkomstig de rechtvaardige vereisten er van leven en de geest er van in zulk een mate weerkaatsen, dat wij tot een ieder die met ons in aanraking komt, hetzelfde kunnen zeggen als Jezus tot Filippus heeft gezegd: ’Hebt u mij zo lang gekend en hebt u toch Gods koninkrijk niet als onze enige hoop leren kennen en inzien?’
12. (a) Hoe wordt liefde bij ons volmaakt, en met welk resultaat? (b) Op welke basis kan vrees volledig worden overwonnen?
12 Laten wij ons nu tot een ander gedeelte van de eerste brief van Johannes wenden. Wanneer gij de passage 1 Johannes 4:16-19 (NW) niet vers in uw geest hebt, stellen wij voor dat gij dit gedeelte eerst leest, zodat gij de volgende parafrase en commentaren er over gemakkelijker kunt begrijpen. Ons beginpunt is: „God is liefde.” Wanneer wij in eendracht met God blijven en hij met ons, leren wij mettertijd volmaakte liefde te hebben, gelijk God, welke liefde wordt uitgedrukt door van onverbreekbare verknochtheid aan zijn koninkrijk blijk te geven en er onzelfzuchtige liefde en toewijding voor aan de dag te leggen, met een volledig vertrouwen er in. Ja, „op deze wijze is de liefde bij ons volmaakt.” Als resultaat geeft onze liefde ons in deze tijd, nu het het meeste nodig is, „in de dag des oordeels”, „vrijheid van spreken”, „vrijmoedigheid” (kanttekening). De reden is dat evenals God liefde is, hetgeen blijkt uit het feit dat zijn geest en hart volledig op die nieuwe wereld zijn gericht en hij betreffende die wereld het volste vertrouwen heeft, ook wij moeten leren die zelfde liefde en datzelfde vertrouwen te hebben terwijl wij nog in deze tegenwoordige wereld zijn. Deze wereld gaat voorbij en wij moeten hetzij haar of de dingen waaruit ze bestaat, in geen geval liefhebben (1 Joh. 2:15-17). Daar wij dus beseffen dat liefde en vertrouwen hand in hand gaan (gij kunt niet toenemen in het ene zonder het andere), zien wij in dat het resultaat van volmaakte liefde en vertrouwen in God en zijn nieuwe wereld, met al haar zegeningen van verlichting en bescherming, betekent dat ieder spoortje van vrees betreffende de boze krachten en de druk die van deze ten ondergang gedoemde en goddeloze wereld afkomstig is, overboord wordt gegooid. Ja, indien het in uw geval zo is dat gij door vrees wordt weerhouden en wanneer u de tong gebonden is, terwijl gij eigenlijk „vrijheid van spreken” betreffende de Koninkrijksboodschap dient te betrachten, dan kunt gij er tamelijk zeker van zijn dat uw liefde nog niet tot rijpheid is gebracht. Vergeet ten slotte nimmer dat welke vorderingen wij met betrekking tot liefde ook maken deze alleen teweeg worden gebracht „omdat hij ons eerst heeft liefgehad”.
13. Waarom is „vrijheid van spreken” jegens God zo noodzakelijk?
13 Hier is nog een belangrijk punt: Deze „vrijheid van spreken” is niet alleen noodzakelijk voor het bekendmaken van de Koninkrijksboodschap in deze oordeelsdag, maar ook in verband met het richten van onze smeekbeden tot God waarin wij vragen om die van levensbelang zijnde geestelijke behoeften welke zo noodzakelijk zijn om aan de goddelijke vereisten te voldoen en om de overwinning te behalen over alle vervolging die tegen ons wordt ingesteld en alle druk die op ons wordt uitgeoefend. Johannes schrijft: „Dit is de vrijheid van spreken die wij jegens hem hebben, dat hij ons, ongeacht wat wij overeenkomstig zijn wil vragen, hoort. Verder, indien wij [sprekend uit volmaakte liefde en vertrouwen] weten dat hij ons hoort betreffende wat wij ook vragen, weten wij dat ons de gevraagde dingen ten deel zullen vallen daar wij ze van hem hebben gevraagd.” Wat zoudt gij nog meer kunnen wensen? — 1 Joh. 5:14, 15, NW.
14. Met betrekking tot welke strijd en op welke wijze kan geloof de wereld overwinnen?
14 Met deze gedachten in onze geest kunnen wij gemakkelijker de volledige strekking begrijpen van die grootse uitspraak: „Dit is de overwinning die de wereld heeft overwonnen, ons geloof” (1 Joh. 5:4, NW). Er is een strijd tussen de machten en de dienstknechten des lichts tegen die der duisternis. Het doel van de laatsten is, door ons te doen lijden, vervolging te doen ondergaan en in verzoeking te brengen, onze onkreukbaarheid te gronde te richten. Waarom onderging Jezus lijden? Omdat hij er in volhardde zijn licht te laten schijnen te midden van de duisternis, en, zoals Johannes getuigde, „de duisternis heeft het niet overweldigd.” Hij heeft de wereld overwonnen en de overwinning behaald omdat hij, uit liefde voor zijn Vader en de eer van zijn naam, weigerde voor de verzoekingen en de druk der duisternis te zwichten. Aan het einde van zijn loopbaan zeide hij tot aanmoediging van ons: „In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar schept moed! ik heb de wereld overwonnen.” Zullen wij daarom toestaan dat ’verdrukking of ellende of vervolging ons scheidt van Gods liefde die in Christus Jezus is’? „Integendeel, in dit alles komen wij volledig als overwinnaars uit de strijd te voorschijn door hem die ons heeft liefgehad.” — Joh. 1:5; 16:33; Rom. 8:35-39, NW.
15. In welke mate zijn wij boven deze bevoordeeld, en door welke voorwaarden in acht te nemen?
15 In het voorgaande artikel (§15) hebben wij gesproken over het onmetelijke voordeel waarin Jehovah, „de Overwinning van Israël” zich verheugt. Maar zijn ook wij niet in zeer grote mate boven deze wereld bevoordeeld doordat wij in volledige eendracht zijn met de God van licht en liefde? Zijn wij niet verlicht met betrekking tot de nauwkeurige betekenis van de huidige wereldsituatie en de afloop er van? Zijn wij niet gewaarschuwd en worden wij niet waakzaam gehouden omtrent de bewegingen en de lage plannen van de vijand, zodat wij niet overrompeld worden? Kunnen wij niet volledig onbevreesd zijn? Wij kunnen dit, indien wij volmaakt geloof in de bron van licht en liefde oefenen: „God is ons een Toevlucht en Sterkte; . . . Daarom zullen wij niet vrezen, al veranderde de aarde haar plaats.” Mits wij ook altijd „in het licht wandelen”, altijd dankbaar dat „het bloed van Jezus, zijn Zoon, . . . ons van alle zonde [reinigt]”. Wij moeten doen wat in het bijzonder voor onze dag tot uitdrukking is gebracht: „Zij overwonnen hem vanwege het bloed des Lams en vanwege het woord van hun getuigenis, en zij hadden hun ziel niet lief, zelfs niet in weerwil van het gevaar des doods.” — Ps. 46:2, 3; 1 Joh. 1:7; Openb. 12:11, NW.
16, 17. Hoe vestigt de Schrift de aandacht op de eendracht die in onze tijd mogelijk is voor allen die Zion binnengaan?
16 Derhalve kunnen wij het ons, op gezag van Gods Woord, zeer goed veroorloven onze studie van eendracht tot een einde te brengen op de toon van triomf, namelijk:
IN EENDRACHT MET ZIONS KONING
17 „Sta op, schijn; want uw licht is gekomen, en de heerlijkheid van Jehovah is over u opgegaan. En natiën zullen tot uw licht komen, en koningen tot de glans van uw opgaan” (Jes. 60:1, 3, AS). Ah! Zion, glorierijke stad van licht, de stad die enig is in haar soort, gebouwd op het voorbeeld van liefde! Wat een onuitsprekelijk voorrecht in eendracht te zijn met Zions „superieure autoriteiten”, die zelf de bron zijn van het licht der stad! Wat een vreugde in eendracht te zijn met haar Koning, Christus Jezus, die de titel van overwinnaar draagt, „Koning der koningen en Heer der heren”! (Rom. 13:1; Openb. 21:23; 19:16, NW). En hoe passend dat onze zelfde schrijver, Johannes, de verrukking onderging dat visioen van Zion, de hoofdstad van Jehovah’s geliefde nieuwe wereld, in haar volle pracht te zien en een bericht er van op te tekenen! Jehovah zegt omtrent Zion: „Dit is mijn rustplaats voor immer, hier zal Ik wonen, want haar heb Ik begeerd.” En bedenk eens! Wij zijn genadig uitgenodigd daar in die koninklijke theocratische organisatie in eendracht met hem te wonen, onder zijn liefde en bescherming, met het verrukkelijke vooruitzicht dat de gehoorzame mensheid zich in soortgelijke zegeningen zal verheugen wanneer God ’bij hen zal verblijven en zij zijn volk zullen zijn’. Dat zal het werkelijke „Vaderschap van Goden de broederschap des mensen” zijn. — Ps. 132:14, NBG; Openb. 21:3, NW.
18. Op welke waarschuwende toon heeft Johannes zijn eerste brief geëindigd, en houdt dit een speciale les in voor onze tijd?
18 Hebben wij niet gezegd dat onze studie van dit onderwerp de rijkste zegeningen zou brengen gepaard aan diepgaande verantwoordelijkheden? Nu nog even een laatste waarschuwing die in overeenstemming met de verantwoordelijkheden is, zoals ook Johannes zijn brief insgelijks eindigt. Het schijnt dat hetgeen hij zegt een opmerking is die niet in het verband past, een onderwerp waarvan hij tevoren geen gewag had gemaakt, namelijk: „Kinderkens, hoedt u voor afgoden.” Wanneer de een of ander zijn eigen opvattingen en wegen voor de opvattingen en wegen plaatst die de Here God voor zijn volk verschaft door middel van zijn organisatie, is dat een zeer geraffineerde vorm van afgoderij. Dit is tot op deze late dag zo nu en dan met sommigen het geval. O ja, dezen erkennen het ene Woord, de Bijbel, nog steeds, maar zij erkennen niet de ene tafel, „de tafel van Jehovah.” Zij nodigen een ieder die zij er toe kunnen bewegen naar hen te luisteren, uit zich er van af te keren in eenheid aan de ene tafel te eten en nodigen hen uit zich aan hun eigen bijzettafeltjes te scharen, waar zij gerechten opdienen die door hen zelf zijn bereid. Voor hen betekent het eten aan de ene tafel knechtschap en verlies van individuele vrijheid. Maar wij zijn verheugd geestelijk en volkomen Jehovah’s „slaven” te zijn. Ons hoofd werd niet boven water gelaten toen wij de waterdoop ondergingen, niet waar? (Openb. 22:3, NW). Als „dienaren der rechtvaardigheid” trachten deze onafhankelijken u te verleiden onder de belofte dat u de ogen zullen worden geopend voor werkelijk licht en werkelijke vrijheid. Maar het zou op precies dezelfde wijze zijn als waarop Eva de ogen werden geopend, en met hetzelfde gevolg. „Kinderkens [ja, deze waarschuwing is vooral noodzakelijk voor hen die jong in de waarheid en nog niet rijp zijn], hoedt u voor afgoden” (1 Joh. 5:21; 2 Kor. 11:15, NW; Gen. 3:5-7; Jes. 1:3). Merk ook de tegenstelling tussen afgoderij en Jehovah’s tafel op die in 1 Korinthe 10:18-22 (NW) staat beschreven.
19. Waarom bestaat er speciale noodzaak ’de waarheid te blijven beoefenen’?
19 Laten wij ’de waarheid blijven beoefenen’, want „geloof zonder werken is dood”. Liefde die niet tot uitdrukking wordt gebracht zal „verkoelen”. Licht dat onder de „koornmaat” van zelfzucht en vrees wordt verborgen, zal uitgaan en ’hoe groot is die duisternis!’ De waarheid blijven beoefenen, is het beste tegenmiddel tegen elke neiging zich over te geven aan de in de wereld heersende geest van apathie en onverschilligheid, welke tot gevolg heeft dat Jehovah zijn zegen weerhoudt en er geen groei is. Thans met de God van licht en liefde in eendracht blijven, is noodzakelijk, voor ons leven in de maatschappij der nieuwe wereld, of wij nu in deze tijd leven als leden van een plaatselijke groep Jehovah’s getuigen, een zendingshuis of een Bethelhuis. — Jak. 2:26; Matth. 24:12; 6:23, NW; 5:15.
20. (a) Verkeren wij in vergelijking met Johannes op enige wijze in een gunstiger positie? (b) Welke woorden van aanmoediging en leiding worden gericht tot hen die zich in Zion bevinden?
20 Johannes was ten zeerste bevoorrecht in de dagen van de eerste advent te leven en zich er in te verheugen zich persoonlijk in de tegenwoordigheid van zijn geliefde Meester te bevinden. Zijn wij minder bevoorrecht? Zijn wij niet eerder veel hoger begunstigd dat wij in de dagen van de oprichting van Gods koninkrijk leven en hem onder leiding van zijn organisatie, Zion, in eendracht met de waardige Koning er van, Christus Jezus, dienen? Ook wij kunnen tegenwoordig, en dit in niet mindere mate dan Johannes, in eendracht met licht en met liefde leven. Wat u persoonlijk betreft behoeft gij u er niet van terug te houden thans naar een intieme vriendschap te verlangen en daartoe te geraken. Beschouw tot uw aanmoediging en leiding en opdat uw vreugde volledig moge zijn de volgende lieflijke uitingen: „De HEER [Jehovah] heeft de reinen van hart lief; en hij die minzaam is in het spreken — de koning is zijn vriend.” „Een bekwame dienstknecht zal de gunst des konings genieten.” Luister ten slotte, in overeenstemming met onze verwachting de overwinning te behalen, naar die onbevreesde 149ste psalm, die getiteld is „Lof zij de overwinnende God”: „Laten de zonen van Zion in hun koning zegevieren. . . . Want de HEER [Jehovah] heeft een welgevallen in zijn volk; hij vereert de nederigen met overwinning” (Spr. 22:11; 14:35, KJ; Ps. 149:2-4, AT). Behoud dus uw eendracht met Jehovah God, die licht en liefde is, onverbrekelijk!