Vragen van lezers
● Hoe kon Asaël als hoofd van een van Davids legerafdelingen worden vermeld (1 Kron. 27:7), wanneer Asaël volgens 2 Samuël 2:23 al gedood werd voordat David over heel Israël koning werd? — R.F., V.S.
In 1 Kronieken 27:7 wordt Asaël vermeld als een van de hoofden over legerafdelingen, ofte wel divisiecommandanten, in verband met de maandelijkse troepenindeling: „De vierde, voor de vierde maand, was Asaël, de broeder van Joab, en na hem zijn zoon Zebadja; tot zijn legerafdeling behoorden vier en twintig duizend man.” De tekst van 2 Samuël 2:23 toont aan dat Asaël, na de krachtmeting en strijd bij de vijver van Gibeon en de daaropvolgende verwarrende vlucht van de Israëlitische strijdkrachten onder Abner, de vluchtende Abner hardnekkig achtervolgde en ten slotte door deze werd gedood toen hij weigerde van de achtervolging af te zien (2 Sam. 2:12-28). Aangezien Asaël stierf voordat David koning werd over heel Israël, geloven sommige commentators dat zijn vermelding hier het bewijs vormt dat deze regeling van troepenindeling tot op zekere hoogte werd getroffen voordat alle stammen naar David in Hebron kwamen om hem als koning te erkennen. Hieromtrent zegt The Interpreter’s Dictionary of the Bible (Deel 1, blz. 244): „Het is mogelijk dat hier sprake is van het prototype van de Davidische militie zoals ze vroeger volgens de Judese bestuursregeling van de koning was georganiseerd, en dat zijn originele lijst is bijgewerkt doordat men Zebadja, Asaëls zoon, die hem in zijn commando opvolgde, erin opnam.” — Vergelijk ook 1 Kronieken hoofdstuk 12.
Een andere suggestie spruit voort uit het feit dat in 1 Kronieken 27:7 wordt gezegd dat de vierde divisiecommandant niet alleen Asaël was, maar „na hem zijn zoon Zebadja”. Deze positie van commandant gedurende een maand was een voorrecht dat slechts aan een veteraan van naam werd geschonken, en in sommige gevallen kon een dergelijke eer postuum worden verleend. Vandaar dat de naam „Asaël” hier wellicht betrekking heeft op zijn huis, dat vertegenwoordigd werd door zijn zoon Zebadja, naar wie als Asaëls opvolger wordt verwezen.
● Wat moet een christen volgens de Schrift doen als er van hem wordt verwacht voor een rechter of regeerder op te staan of te buigen, of de een of andere verheven aanspreekvorm voor zo iemand te gebruiken? — H.A., Afrika.
Christenen worden er door God toe aangemoedigd respect voor burgerlijke bestuurders of gezagdragers te tonen. Met betrekking tot zulke superieure autoriteiten schreef de apostel Paulus onder inspiratie: „Geeft aan allen wat hun toekomt, . . . aan hem die vraagt om vrees, die vrees; aan hem die vraagt om eer, die eer” (Rom. 13:1, 7). Paulus schreef ook dat er voorbeden konden worden gedaan „betreffende koningen en allen die een hoge positie bekleden” (1 Tim. 2:1, 2). De gebruikelijke wijze waarop men verwacht dat deze eer en dit respect worden gegeven, is plaatselijk verschillend. Het kan omvatten dat men voor de bestuurder buigt, zich voor hem ter aarde werpt, dat men opstaat als hij de kamer binnenkomt of de een of andere speciale aanspreekvorm gebruikt. In zulke gevallen eist de plaatselijke gewoonte van een christen dat hij eerbied toont voor de officiële positie van de man, voor zijn ambt.
Er is een bijbels precedent voor het tonen van een mate van respect door een speciale houding aan te nemen. Jakob boog zeven maal ter aarde toen hij Esau ontmoette (Gen. 33:3). De patriarch Abraham wierp zich neder voor de heidense inwoners van het land Kanaän, de zonen van Heth (Gen. 23:7, 12). Toen Jezus op aarde was, stond hij, als de door Jehovah benoemde maar nog niet in functie zijnde Koning, mensen toe hem hulde te brengen (Matth. 8:2; 9:18). Daar bij deze handelingen geen daadwerkelijke aanbidding van een mens was betrokken, waren ze toegestaan als een bewijs van eerbied. — Ex. 34:14; Matth. 4:10.
Er zijn ook bijbelse voorbeelden die aantonen hoe machthebbers mondeling eer werd bewezen. Paulus sprak de Romeinse bestuurder Festus aan met „Uwe Excellentie Festus” (Hand. 26:25). Zowel Gods dienstknechten als heidenen gebruikten uitdrukkingen als ’de koning leve tot onbepaalde tijd’, de wens te kennen gevend dat de regeerder een lang leven mocht hebben. — 1 Kon. 1:31; Dan. 3:9, NW.
Deze kwestie van het betonen van eer aan menselijke autoriteiten heeft echter grenzen. Christenen moeten bedenken dat alleen Jehovah iemands aanbidding verdient (Ex. 20:3-5; Ps. 100:3). Een wet waarop Jehovah lang de nadruk heeft gelegd, is dat aanbidding niet aan geschapen dingen, met inbegrip van mensen, gegeven moet worden, aangezien dat afgoderij zou zijn. Paulus en Barnabas wisten dit, dus toen de mannen van Lystra hen als goden begonnen te behandelen, smeekten zij: „Waarom doet gij deze dingen? Ook wij zijn mensen en hebben dezelfde zwakheden als gij” (Hand. 14:11-15). Als men zich voor een mens ter aarde werpt in een houding van aanbidding, is het verkeerd! Vandaar dat toen Cornelius zoiets deed, Petrus dit niet toeliet, zeggende: „Sta op, ik ben zelf ook een mens” (Hand. 10:25, 26). Het zou zelfs verkeerd zijn daden van aanbidding voor een engel te verrichten, zoals aan Johannes te kennen werd gegeven toen hij, overstelpt door ontroering, op het punt stond zijn geestelijk evenwicht te verliezen en een engel te aanbidden. — Openb. 19:10; 22:8, 9.
Deze voorbeelden moeten in gedachten worden gehouden als het erop aankomt eer te geven aan een stamhoofd, rechter of burgerlijke autoriteit. Schriftuurlijk gesproken, zou het verkeerd zijn aan zulke mensen de vermogens van een god toe te schrijven (Hand. 12:22, 23). In eventuele specifieke gevallen moeten degenen wie het aangaat beslissen of er gebruikelijke eerbied voor het ambt of een machthebber wordt geëist, of dat er woorden en daden worden verwacht die neerkomen op aanbidding of waardoor het uitdrukkelijke bevel wordt overtreden: „Ontvliedt de afgoderij” (1 Kor. 10:14). Wanneer een regeerder niet eens aanwezig is en er woorden of daden worden geëist waardoor hij — alleen al als zijn beeltenis ten toon wordt gesteld of als men elkaar groet — wordt bewierookt, zou dit op verafgoding van hem neerkomen. — 1 Joh. 5:21.
De handelwijze van de vroege christenen is in dit opzicht van belang. Zoals wij reeds hebben gezien, betoonde Paulus Festus juiste eer. Ook al leefde de regerende caesar geenszins volgens christelijke beginselen (tegen die tijd had hij familieleden, met inbegrip van zijn moeder, vermoord en was hij in het oog lopend immoreel), toch respecteerde Paulus zijn ambt en beriep hij zich op „caesar”. — Hand. 25:10-12.
Was deze eerbied dan kenmerkend voor christenen? Ja! Het boek The Early Church and the World zegt: „Als zij voor de rechter werden gebracht, bepleitten zij hun zaak gewoonlijk met hoffelijkheid en eerbied jegens hun rechters.” Vervolgens commentaar gevend op mannen die in de tweede eeuw ter verdediging van het christendom schreven, merkt het boek op: „Hun taal is hoffelijk; zij nemen de officiële regels der etiquette in acht door de keizers hun volle eretitels te geven, terwijl zij er complimenteuze uitdrukkingen aan toevoegen.” — Blz. 108, 109, 258, 259.
Wil dit echter zeggen dat de vroege christenen alles konden doen wat er op het punt van eerbetoon aan burgerlijke functionarissen van hen werd verwacht? Konden zij hun keizer bijvoorbeeld hun Leider, Redder of God noemen? Konden zij wierook ten behoeve van hem offeren? Neen, er was een grens die zij niet konden overschrijden. Men zegt ons: „Het was een normale uiting van loyaliteit, zowel jegens de keizer als ten opzichte van de keizerstad, wierook voor zijn genius en voor de genius van Rome te branden. De christen was van oordeel dat hij door een dergelijke daad aanbidding gaf aan goden of godheden die hij niet erkende.”a Wat zouden de christenen doen als er van hen werd geëist aan de keizer te offeren en als het ware de grens te overschrijden van eerbied naar religieuze aanbidding? De geschiedenis antwoordt: „Christenen weigerden aan . . . de genius van de keizer te offeren. . . . Het werd [de christen] ook nauwkeurig uitgelegd dat hij de keizer niet aanbad doch louter de goddelijke hoedanigheid van de keizer als hoofd van de Romeinse staat erkende. Maar toch nam bijna niemand van hen de kans te baat om te ontkomen.”b
De vroege christenen weigerden dus de hoedanigheden van een god aan een menselijke regeerder toe te schrijven of religieuze daden van aanbidding jegens een burgerlijke autoriteit te verrichten, hoewel zij bereid waren hun gepaste eer te betonen. Toch is bij sommige aspecten van deze kwestie het geweten betrokken. Ook al wordt algemeen ingezien dat voor een regeerder buigen alleen maar een gewone plaatselijke vorm van respect voor zijn positie is en geen daad van aanbidding, zouden sommige christenen toch kunnen weigeren eraan mee te doen. Sommigen zouden zich bovendien gedwongen kunnen voelen bepaalde gebruikelijke eerbetuigingen met betrekking tot een specifieke regeerder wegens zijn gedragingen achterwege te laten, hoewel zij er toch naar streven vreedzame, ordelievende staatsburgers te zijn. Het respect dat anderen voor hun voortreffelijke gedrag hebben en hun eigen tact zouden christenen in staat kunnen stellen ongehinderd de stem van hun geweten te volgen (Hand. 24:16). Is dit echter niet het geval, dan zouden zij bereid moeten zijn de gevolgen van hun beslissing te aanvaarden. — 1 Petr. 2:19.
Eén laatste punt dat in dit verband kort commentaar verdient, is de belangrijkheid van het schriftuurlijke standpunt van neutraliteit. Afzonderlijke personen die volgens eer en geweten mondeling blijk kunnen geven van eerbied voor een burgerlijke autoriteit, worden soms gedwongen mee te doen aan het schreeuwen van politieke leuzen of het zingen van patriottische liederen. Door dit te doen, zou men partij kiezen in de politieke aangelegenheden der natiën. Zou een christen dit kunnen doen, daar Jezus zei dat ware aanbidders „geen deel van de wereld [zijn], evenals ik geen deel van de wereld ben”? (Joh. 17:16) Als men zou weigeren aan zulke activiteiten deel te nemen, zou men tijdelijk tegenstand kunnen ondervinden, doch de apostel Petrus gaf de raad: „Het is beter te lijden omdat gij goed doet, indien de wil van God het wenst, dan omdat gij kwaad doet.” — 1 Petr. 3:17.
In al deze aangelegenheden moeten christenen er eerst aan denken dat zij een aanvaardbare aanbidding handhaven en Gods gunst behouden. Als zij hun leven erop inrichten dit te doen, zal dit hun eeuwig welzijn bewerken, zoals het dit ook voor Jezus heeft gedaan, die zei: „In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar schept moed! ik heb de wereld overwonnen.” — Joh. 16:33.
[Voetnoten]
a The Rise of Christianity door E. W. Barnes, blz. 300, 333.
b Those About to Die door D. P. Mannix, blz. 135, 137.