„De sleutels van het koninkrijk” en de „grote schare”
1. Welke vragen rijzen er in verband met 36 G.T. over Filippus indien hij zich tegen die tijd in Cesaréa had gevestigd?
IN HET jaar 36 G.T. vond er in Cesaréa, aan de westkust van Palestina, een bijzondere gebeurtenis in de christelijke geschiedenis plaats. Wij weten niet zeker of de evangelist Filippus zich tegen dat jaar daar had gevestigd. Indien dit het geval was, waarom werd hij dan niet gebruikt in verband met een zekere legeroverste van de Italiaanse afdeling soldaten die daar toen was gestationeerd? Filippus was de apostel Petrus voorafgegaan in het ontwikkelen van christelijke activiteit in Samaria, dus waarom niet nu, in 36 G.T., in Cesaréa? De geïnspireerde Schrift geeft ons het antwoord.
2. Wanneer werd het Mozaïsche wetsverbond afgeschaft, en hoe lang bleef de voorkeursbehandeling van het besneden jodendom niettemin nog voortduren?
2 Het Wetsverbond, in verband waarmee Mozes bij de berg Sinaï in Arabië als middelaar tussen Jehovah God en Israël was opgetreden, werd afgeschaft doordat Jezus Christus, de nakomeling van Abraham en koning David, aan een paal werd genageld. Dat gebeurde drie en een half jaar nadat Jezus destijds in 29 G.T. in water was gedoopt en door de geest was gezalfd. Niettemin bleef Jehovah de natuurlijke joden en Samaritanen nog drie en een half jaar langer begunstigen, ten einde de profetie van Daniël 9:24-27a te vervullen. Deze „week” of periode van zeven jaar eindigde in de zevende maanmaand (Tisjri) van 36 G.T. Van die tijd af kwamen de Israëlitische nakomelingen van Abraham op hetzelfde geestelijke niveau te staan als de mensen van de niet-joodse natiën, de onbesneden heidenen. Daarna was de voorkeursbehandeling die de God van Abraham aan de joden schonk, afgelopen! Hoe trad dit in 36 G.T. aan het licht?
3. (a) Waar bevond de apostel Petrus zich destijds, en waarom? (b) Waarom werd Petrus door de besneden joodse christenen te Jeruzalem gekritiseerd wegens het ongewone wat hij had gedaan?
3 Omstreeks deze tijd was Petrus op dringend verzoek van de christelijke gemeente in de havenstad Joppe naar deze stad gekomen en had hij de vrijgevige joodse christin Dorkas uit de doden opgewekt. Hij logeerde er enkele dagen bij Simon de leerlooier (Hand. 9:36-43). Een onbesneden heiden vormde in die tijd voor een jood net zo’n onwenselijke omgang als in deze tijd iemand die uit de gemeenschap van Gods volk is gesloten, onwenselijke omgang vormt (Matth. 18:17). Tot op deze tijd was de joodse christen Petrus dus nog nooit vrijwillig het huis van een onbesneden heiden binnengegaan. (Dit kon ongetwijfeld ook van de evangelist Filippus gezegd worden.) Toen de besneden joodse christenen te Jeruzalem later dan ook hoorden dat Petrus uiteindelijk het huis van een heiden was binnengegaan, kritiseerden zij hem, terwijl zij hem verweten dat „hij het huis van onbesnedenen had betreden en met hen had gegeten”. — Hand. 11:3.
4. Hoe gaf de joods-christelijke apostel Petrus uiting aan zijn gevoelens nadat hij in Cesaréa het huis van een heiden was binnengegaan?
4 Zelfs Petrus, die nu toch al enkele jaren een christelijke apostel was, zei nog tegen de huisbewoner in Cesaréa wiens huis hij aanvankelijk niet had durven betreden: „Gij weet zeer goed dat het voor een jood ongeoorloofd is zich bij iemand van een ander ras te voegen” (Hand. 10:28). Heidense volken werden als verontreinigd of onrein beschouwd.
5, 6. Welke feiten voerde Petrus aan ter verdediging van zijn gewraakte optreden in Cesaréa?
5 Ter verdediging van zichzelf moest Petrus de apostelen en andere besneden joodse christenen te Jeruzalem van de feiten op de hoogte stellen. Wat waren de feiten? Deze: dat Petrus in dit opzicht niet uit eigen initiatief maar in gehoorzaamheid aan Jehovah God had gehandeld.
6 Toen Petrus in het huis van Simon de leerlooier te Joppe was, zond God Petrus een visioen om hem duidelijk te maken dat hij datgene wat nu door God was gereinigd, niet onrein moest blijven noemen. Toen kwamen drie mannen die door de Italiaanse centurio (hoofdman over honderd) Cornelius te Cesaréa waren gezonden, bij het huis aan en vroegen of Petrus zich daar bevond. God gebood deze joods-christelijke apostel nu met hen mee te gaan, en wel „zonder enige twijfel . . ., want ik heb hen gezonden”. Zes van de besneden joodse christenen van de gemeente Joppe reisden samen met Petrus langs de zeekust naar het noordelijker gelegen Cesaréa. Toen zij de volgende dag het huis van de heidense centurio Cornelius binnengingen, legde hij uit dat Gods engel aan hem was verschenen en hem had opgedragen Petrus uit Joppe te laten komen. De engel had gezegd: „Hij zal de dingen tot u spreken waardoor gij en uw hele gezin gered kunt worden.” — Hand. 10:1-33; 11:14.
7. Hoe ver kwam Petrus met zijn toespraak tot de heidenen in het huis van de Italiaanse centurio Cornelius?
7 Zonder te weten wat onmiddellijk hierna zou gebeuren, begon Petrus de boodschap bekend te maken over de aardse bediening van Jezus Christus, zijn dood en zijn opstanding uit de doden door Gods onbeperkte macht. In zijn toespraak bereikte Petrus het punt dat hij zei: „Deze [is] Degene . . . die door God is verordend tot rechter van de levenden en de doden. Over hem leggen alle profeten getuigenis af dat een ieder die geloof in hem stelt, vergeving van zonden krijgt door middel van zijn naam.” — Hand. 10:34-43.
8. Welk bewijs gaf God tijdens Petrus’ toespraak dat hij nu onbesneden gelovige heidenen in de door de geest verwekte gemeente toeliet?
8 Toen Petrus dit had gezegd, verschafte Jehovah God het bewijs dat hij nu gelovige heidenen, ondanks het feit dat zij onbesneden waren, in de gemeente van door de geest verwekte christenen toeliet, want wij lezen: „Terwijl Petrus nog over deze zaken sprak, viel de heilige geest op allen die het woord hoorden. En de getrouwen die met Petrus waren meegekomen en die tot de besnedenen behoorden, stonden verbaasd, want de vrije gave van de heilige geest werd ook op mensen uit de natiën uitgestort. Want zij hoorden hen in talen spreken en God verheerlijken.” — Hand. 10:44-46.
9. Hoe beschreef Petrus later in Jeruzalem de werking van de heilige geest te Cesaréa, en waarmee vergeleek hij deze werking?
9 Toen Petrus hier te Jeruzalem verslag van uitbracht, zei hij: „Toen ik begon te spreken, viel de heilige geest op hen, evenals in het begin [met Pinksteren, 33 G.T.] ook op ons. Toen herinnerde ik mij het woord van de Heer, hoe hij had gezegd: ’Johannes doopte wel met water, maar gij zult in heilige geest worden gedoopt.’ Indien God hun daarom dezelfde vrije gave heeft gegeven als aan ons, die gelovigen in de Heer Jezus Christus zijn geworden, wie was ik dan, dat ik God zou kunnen tegenhouden?” — Hand. 11:15-17.
10. Wat zei Petrus nu dat er met betrekking tot deze onbesneden heidenen gedaan moest worden, en waarom?
10 Wat deed Petrus nu derhalve? „Toen antwoordde Petrus: ’Kan iemand [van de zes joodse christenen die Petrus vergezelden] water verbieden, zodat dezen, die evenals wij [besneden joodse christenen] de heilige geest hebben ontvangen, niet gedoopt zouden worden?’ Daarop gebood hij dat zij in de naam van Jezus Christus gedoopt zouden worden.” — Hand. 10:46-48.
11. (a) In welke hoedanigheid konden de door de geest verwekte heidense gelovigen van die tijd af ongehinderd werkzaam zijn? Waarom? (b) Hoe was de werking van de heilige geest bij drie gelegenheden en bij drie onderscheiden groepen gelijk?
11 Aldus richtte „God voor de eerste maal zijn aandacht op de [onbesneden] natiën . . . om uit hen een volk voor zijn naam te nemen” (Hand. 15:14). Bij deze gelegenheid gebruikte Petrus in het huis van de onbesneden centurio Cornelius in Cesaréa nog een van de „sleutels van het koninkrijk der hemelen”, de derde sleutel. Van die tijd af konden de door de geest gezalfde discipelen van Jezus getuigen van hem zijn „tot de verst verwijderde streek der aarde” (Hand. 1:8). Wat God via de sleutelhouder Petrus had geopend, bleef open opdat er een wereldomvattend getuigenis gegeven kon worden. In overeenstemming hiermee „viel” de heilige geest „op” (Grieks: epipiptoo) drie onderscheiden klassen van gelovigen, (1) op de gedoopte 120 discipelen en, naderhand, op ongeveer 3000 bekeerde joden, allen met Pinksteren in 33 G.T. te Jeruzalem, (2) op de gedoopte Samaritanen, maar slechts na de komst en diensten van de apostelen Petrus en Johannes en (3) op de gelovige heidenen die in 36 G.T. in het huis van Cornelius in Cesaréa waren bijeengekomen. — Hand. 1:15; 2:1-4, 38, 41; 8:15-17; 10:44, 45; 11:15, 16.
EEN WEG OPENEN VOOR DE „GROTE SCHARE”
12. Welke klasse heeft Jehovah sindsdien gevormd, en uit wie heeft hij deze genomen?
12 In de daaropvolgende eeuwen heeft Jehovah uit de besneden joden, besneden Samaritanen en onbesneden heidenen een „volk voor zijn naam” genomen (Amos 9:12). Dit volk voor Jehovah’s naam zou uit precies 144.000 personen bestaan, die met Jezus in zijn hemelse koninkrijk verenigd zouden worden. — Openb. 7:4-8; 14:1-3.
13. Wat toonde Voedsel voor denkende christenen en Het goddelijke plan der eeuwen aan met betrekking tot naturen en de daarmee verband houdende reddingen?
13 In september 1881 werd de Wachttoren-uitgave Voedsel voor denkende christenen (Engels) uitgegeven. Later, in 1886, werd het boek Het goddelijke plan der eeuwen (Engels) gepubliceerd. Deze twee publikaties toonden aan dat de geestelijke natuur en de menselijke of aardse natuur niet hetzelfde zijn maar van elkaar verschillen. Vandaar dat de redding van de door de geest verwekte gemeente van 144.000, die de hoop heeft hemels leven te verwerven, verschilt van die van de losgekochte mensheid die de hoop heeft op een paradijsaarde te leven. Toch zou zowel de ene als de andere groep alleen op grond van het loskoopoffer van Jezus Christus gered kunnen worden.
14. Wat beklemtoonde de openbare lezing die op zondag 24 februari 1918 in Los Angeles werd gehouden?
14 Op 24 februari 1918, toen de Eerste Wereldoorlog woedde, hield J. F. Rutherford als president van de Watch Tower Bible and Tract Society een openbare lezing in Los Angeles, Californië (VS). Deze was getiteld: „Miljoenen nu levende mensen zullen nimmer sterven.” Na de Eerste Wereldoorlog werd de inhoud van deze verbazingwekkende lezing in boekvorm uitgegeven. In deze uiteenzetting werd beklemtoond dat er rechtvaardiggezinde mensen op aarde zouden zijn die gedurende de naderende dag van Gods gramschap gespaard zouden worden. Zij zouden Gods nieuwe ordening levend betreden met het vooruitzicht altijd te mogen blijven leven op een aarde die in een paradijs veranderd zou worden.
15. Wat werd in de lezing die in 1923 te Los Angeles werd gehouden, uiteengezet over Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken?
15 In 1923, toen er weer een congres in Los Angeles werd gehouden, sprak de president van het Genootschap over Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken. Aan de hand van de Schrift stelde hij vast dat de symbolische „schapen” in deze gelijkenis degenen zijn die thans, gedurende deze „tijd van het einde”, in verscheidene opzichten goeddoen aan Jezus’ geestelijke of „wederom geboren” broeders. Als beloning hiervoor zouden zulke personen door de naderende strijd van Armageddon heen gespaard blijven en zou de hemelse koning Jezus Christus hen het aardse rijk van zijn duizendjarige koninkrijk binnenleiden (Matth. 25:31-46). Dit wierp een helderder licht op de aardse vooruitzichten van vele met schapen te vergelijken personen die Christus’ „broeders” goeddeden alsof zij het rechtstreeks voor hem deden.
16, 17. Waarom was datgene wat twaalf jaar later als hoogtepunt van deze ontwikkeling in bijbels inzicht kwam, niet zomaar een gewone gebeurtenis?
16 Twaalf jaar later kwam deze geleidelijke ontwikkeling in bijbels inzicht echter tot een grandioos hoogtepunt. Dit bleek niet zomaar een gewone gebeurtenis in de menselijke geschiedenis te zijn. De grote economische depressie was toen haar zesde jaar ingegaan. Het rooms-katholieke „Heilig Jaar” 1933 had de beloofde „vrede en voorspoed” niet gebracht. Wegens botsingen met het Ethiopische rijk bereidde het fascistische Italië zich op oorlog voor en op 3 oktober 1935 vielen Italiaanse troepen Ethiopië binnen. Adolf Hitler was het derde jaar van zijn dictatuur over Duitsland ingegaan en vervolgde Jehovah’s Getuigen wreed. Op 4 oktober 1934 was hij er door honderden telegrammen uit alle delen van de wereld voor gewaarschuwd dat als hij er niet mee ophield hen te vervolgen, Jehovah zowel hem als zijn nazi-partij zou vernietigen. Hij besloot echter bokkig dit „gebroed” van politiek neutrale christenen in het Duitse rijk uit te roeien.
17 In 1935 kwam Amerika’s president, Franklin D. Roosevelt, in moeilijkheden in verband met de door hem in het leven geroepen NRA (National Recovery Administration), een regeringsorgaan dat controle op de industrie uitoefende, en de nationale regering zwichtte voor de druk van de Katholieke Actie. Sovjet-Rusland stond onder het bewind van de „sterke man” Josef Stalin. Als agressieve tegenstander van het communisme koerste het imperialistische Japan al in de richting van het noodlottige Driemogendhedenpact met het fascistische Italië en nazi-Duitsland, waardoor het zich bij de As-mogendheden zou aansluiten. De Tweede Wereldoorlog was in de maak!
18. Waar hielden Jehovah’s Getuigen in het voorjaar van 1935 een congres, en waar ging de openbare lezing over?
18 Hoe kritiek de politieke situatie over de gehele wereld in 1935 ook was, toch bleek dit een bijzonder opwindende tijd voor Jehovah’s Getuigen te zijn. Van 30 mei tot en met 3 juni hielden zij een congres in Washington, D.C., waar Amerika’s nationale regeringszetel gevestigd was. De openbare lezing die op zondag, 2 juni, werd gehouden, was getiteld „Regering” en werd via radiozenders naar Groot-Brittannië, het vasteland van Europa, Afrika en de eilanden in de wereldzeeën uitgezonden. — Zie de uitgave van 29 augustus 1935 van The Golden Age (Het gouden tijdperk).
19. Welke klasse werd op vrijdagmiddag, 31 mei, geïdentificeerd, en wat zou deze klasse met betrekking tot de „grote verdrukking” ervaren?
19 Eerder, op vrijdagmiddag 31 mei, kregen de congresgangers een bezielende toespraak te horen. Met het oog op de belangrijkheid ervan, werd deze lezing gelijktijdig via twee radiostations uitgezonden. Met schapen te vergelijken personen die er belangstelling voor hadden eeuwig op een paradijsaarde te leven, werden speciaal uitgenodigd het congres bij te wonen. Alle congresgangers luisterden geboeid naar de bespreking over de „grote schare” die volgens Openbaring 7:9-17 door de apostel Johannes in een visioen werd gezien. Dit was een onderwerp dat tot op die tijd verkeerd was begrepen. Tot bijzondere blijdschap van het zichtbare en onzichtbare gehoor werd duidelijk gemaakt wie tot die „grote schare” behoorden. Deze personen zijn niet een voor de hemel bestemde, „wederom geboren” klasse van christenen. Zij vormen de aardse klasse van „schapen” uit Jezus’ gelijkenis in Matthéüs 25:31-46. Zij overleven de „grote verdrukking” en blijven op aarde voortleven, zodat er aldus van hen gezegd kan worden dat zij „uit de grote verdrukking komen”. — Openb. 7:14.
20. Wat werd er van degenen die toekomstige leden van de „grote schare” wilden zijn, verlangd, en welke werking van de geest moesten zij niet verwachten nadat zij hun opdracht in het openbaar hadden bevestigd?
20 Zij verplichten zich ertoe Jehovah’s Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, te dienen. Zij tonen dat zij zich hiertoe verbonden hebben doordat zij zich door bemiddeling van Christus aan Jehovah „wijden” of opdragen. Schriftuurlijk bezien moet zo’n opdracht door de waterdoop in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige geest bevestigd worden (Matth. 28:19, 20). Indien personen dus toekomstige leden van de „grote schare” wilden worden, moesten zij zich nu logischerwijs aan God opdragen en hun opdracht door de waterdoop symboliseren (The Watchtower, 15 augustus 1934, blz. 250, par. 34). Het was niet te verwachten dat na hun doop Gods geest op hen zou ’vallen’ en hen zou verwekken tot een hemels leven dat zij niet zochten.
21. Waartoe heeft deze onthulling de volgende dag honderden bewogen, en welke „kudde” stroomden zij binnen?
21 De onthulling was buitengewoon bezielend, vooral voor de met schapen te vergelijken personen die er verlangend naar waren hun plaats in Jehovah’s regeling duidelijk te begrijpen. De identificatie van de „grote schare” vormde voor hen dus een enorme stimulans die hen tot actie aanzette. Op het programma van de volgende dag, zaterdag 1 juni, was tijd ingeruimd voor de waterdoop. Groot was de vreugde van de 840 kandidaten, van wie de meesten de hoop koesterden dat Jehovah hen tot de toekomstige „grote schare” zou rekenen. Het bleek een zeer bijzondere doopplechtigheid te zijn. Het was alsof de sluizen van de hemel waren geopend. Grote menigten die hun opdracht aan Jehovah in het openbaar hadden beleden, stroomden de ’ene kudde’ van de Voortreffelijke Herder binnen om daar met zijn geestelijke „broeders” verenigd te worden. — Joh. 10:16; Matth. 25:34.
22. (a) Welke „sleutel” was er gebruikt, en met welke uitwerking? (b) Op welke regering werd hun aandacht de volgende dag gericht, en als wat moesten zij deze begroeten?
22 Het was alsof de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse een „sleutel der kennis” had gebruikt (Matth. 24:45-47; Luk. 11:52) en voor toekomstige leden van de „grote schare” de deur tot wonderbaarlijke voorrechten had geopend. Wanneer zij deze voorrechten zouden aangrijpen, zou dit voor hen tot gevolg hebben dat zij „uit de grote verdrukking” zouden komen en de gereinigde aarde zouden betreden die door haar nieuwe wereldregering onder Christus wordt bestuurd. De volgende dag werd hun aandacht op die regering gevestigd in de openbare toespraak over het onderwerp „Regering”, een onderwerp dat bijzonder goed was aangepast aan de toen bestaande wereldsituatie. Het grote zichtbare gehoor en een nog groter onzichtbaar gehoor in de huiskamers van de mensen werd in de toespraak ver van tevoren gewaarschuwd voor de vernietiging die alle aardse regeringen van wereldse mensen in Gods oorlog te Armageddon wacht. Verder verheerlijkte de toespraak Jehovah’s theocratische regering in handen van Christus als de enige hoop voor de gehele mensheid. Dit was de goddelijke regering die de „grote schare” als haar schitterende hoop moest toejuichen!a
23. (a) Werd de deur voor gelovigen die geschikt waren voor het hemelse koninkrijk, door het gebruik van de „sleutel der kennis” gesloten? (b) Wat kan in dit verband als bewijs dienen?
23 Werd de deur die gelovigen tot het hemelse koninkrijk toelaat, echter gelijktijdig met dit gebruik van de „sleutel der kennis” gesloten? Neen, want Jezus Christus is Degene die „de sleutel van David” heeft, en alleen hij kan zo’n deur sluiten. Het was overeenkomstig Gods wil voor sommigen nog steeds mogelijk deze deur binnen te gaan. Als bewijs hiervan werden bepaalde leden van het gezalfde overblijfsel van Jehovah’s Getuigen in de jaren die volgden op die gewichtige onthulling over de „grote schare” in het voorjaar van 1935 en de publikatie van deze onthulling in de uitgaven van november en december 1935 van De Wachttoren, in water gedoopt. — Openb. 3:7; Luk. 11:52; Matth. 23:13.
24. (a) Wat zal verhinderen dat nog meer personen deel gaan uitmaken van de ’ene kudde’ onder de Voortreffelijke Herder? (b) In welke hoedanigheid laat de Herder nog steeds „schapen” de ’ene kudde’ binnenkomen?
24 Alleen het uitbreken van de „grote verdrukking” kan verhinderen dat nog meer mensen zich aansluiten bij de met schapen te vergelijken personen die tot de „grote schare” zullen behoren. De gelegenheid om redding te ontvangen door gebruik te maken van de weg tot ontkoming van vernietiging met dit ten ondergang gedoemde samenstel van dingen, zal dan voorbij zijn. Gedurende al deze jaren sinds 1935 staat de deur die toegang verleent tot de ’ene kudde’ van de Voortreffelijke Herder open. Volgens de berichten zijn meer dan twee miljoen personen erdoor naar binnen gegaan. De Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, heeft gezegd: „Ik ben de deur van de schapen” (Joh. 10:7-9). In die hoedanigheid laat hij de vrienden van zijn geestelijke „broeders” nog steeds binnenkomen en scheidt hij hen van de „bokken”, die de „grote verdrukking” en de daartoe behorende „oorlog” te Har–mágedon in geen geval zullen overleven. Laten allen die dit thans willen, naar de „stem” van de Voortreffelijke Herder luisteren, zoals die tot uitdrukking wordt gebracht door zijn geestelijke „broeders” die zich nog op aarde bevinden (Joh. 10:16). O, hoe groots is hun voorrecht de veiligheid te mogen genieten die het deel is van de ’ene kudde’ onder de ’ene herder’!
[Voetnoten]
a De honderden pasgedoopte getuigen sloten zich aan bij de reactie van het zichtbare publiek toen de openbare spreker de toehoorders aan het einde van zijn lezing een resolutie voorlegde en zei: „En nu mijn goede vrienden van dit zowel zichtbare als onzichtbare gehoor, doe ik iedereen van u die naar een rechtvaardige regering verlangt, die een regering wenst waarin vrede, voorspoed en geluk ten deel zullen vallen aan allen die gehoorzaam zijn, het verzoek op te staan en Ja te zeggen.”
Over hetgeen op dit verzoek volgde, merkte de in Washington verschijnende Herald op:
„Als een vloedgolf rees die machtige menigte in en rondom de gehoorzaal omhoog. Met opgeheven armen gaven Jehovah’s Getuigen zo luid als zij konden hun daverende jawoord. Dit donderende geluid deed de ramen in de zaal rinkelen, en naar schatting van de politie was het geluid van de menigte zeker nog op anderhalve kilometer afstand duidelijk te horen.”
Overeenkomstige taferelen deden zich gelijktijdig voor in Londen, Belfast, Glasgow, Kopenhagen en honderden andere plaatsen in vele delen der aarde. — The Golden Age, uitgave van 19 juni 1935, blz. 598 (Het gouden tijdperk, uitgave van 1 januari 1936, blz. 13); zie ook het Year Book of Jehovah’s Witnesses for 1936, blz. 62, par. 3.