Wijze, beleidvolle en ervaren mannen om Gods volk te leiden
„En ik wil u herders geven naar mijn hart, en zij zullen u stellig weiden met kennis en inzicht.” — Jer. 3:15.
1. Wat leidde tot Mozes’ handelwijze die Deuteronomium 1:12, 13 wordt beschreven?
ISRAËL bevond zich op de vlakten van Moab en stond klaar om de Jordaan over te steken en het land Kanaän binnen te trekken. Ten einde hen op te bouwen, verhaalde Mozes uitvoerig wat God gedurende de 40 jaar die zij in de wildernis van Sinaï hadden doorgebracht, allemaal voor hen had gedaan. Als gevolg van verkeerde houdingen waardoor de meeste leden van de natie zich hadden laten leiden, was het vroege begin van die periode stormachtig geweest, vooral voor Mozes. Nu herinnerde Mozes hen eraan dat hij, omdat hij zich er niet langer toe in staat voelde zelf de last te dragen van een voortdurend twistend volk, de raad van Jethro had opgevolgd en tot het volk had gezegd: „Neemt wijze en beleidvolle en ervaren mannen van uw stammen, opdat ik hen tot hoofden over u kan stellen.” — Deut. 1:3, 12, 13; Ex. 18:17-26.
2. Waarom was het gebruik van zulke mannen bij het behandelen van problemen niet iets radicaal nieuws en anders?
2 Toen Mozes deze mannen uitkoos, ging hij te werk volgens het patroon van wat de oudste vorm van gemeenschapsbestuur schijnt te zijn geweest. Vanaf de vroegste stadiums van de menselijke geschiedenis blijken er onder volken uit de oudheid lichamen of raden van oudere mannen of oudsten gefunctioneerd te hebben. Uit eigen ervaring hadden de Israëlieten, als nakomelingen van Jakob, al eerder contact gehad met lichamen van oudere mannen in Egypte, Moab en Midian (Gen. 50:7; Num. 22:4, 7). De sjeiks van Arabische volken waren ook stamoudsten, want het Arabische woord sjaich (uitspraak: sjeik) betekent eenvoudig „oudste” of „oudere man” (Gen. 36:15). Voordat Mozes de opdracht kreeg het volk te leiden, waren er in Israël al zulke oudere mannen. Zij waren trouwens degenen aan wie Mozes de bewijzen van zijn goddelijke aanstelling moest overleggen (Ex. 3:16, 18). Wat Mozes later in de wildernis van Sinaï deed, door zichzelf van de hulp van oudere mannen te verzekeren ten einde de zorg voor het behandelen van problemen te decentraliseren, was dus niet een totaal nieuwe ontwikkeling.
3. (a) Welke voorziening voor gemeentelijke leiding heeft de Grotere Mozes getroffen? (b) Hoe laten de hoedanigheden voor de oudere mannen die door Mozes werden uitgekozen en degenen die als christelijke ouderlingen dienst verrichten, zich met elkaar vergelijken?
3 Op Gods bestemde tijd werd de christelijke gemeente gevormd als een geestelijk volk dat zich mettertijd over de gehele aarde zou bevinden. Gods Zoon, als de Grotere Mozes, zorgde ervoor dat er door middel van gemeentelijke lichamen van oudere mannen of ouderlingen leiding werd gegeven. Het is interessant op te merken naar welke hoedanigheden Mozes zocht bij de keuze van Israëlitische oudere mannen die hij de toewijzing gaf verantwoordelijk werk te verrichten, en deze te vergelijken met de hoedanigheden waarnaar bij christelijke ouderlingen wordt gezocht. De overeenkomst blijkt duidelijk in de hierbij verschafte tabel:
4. Welke taken behartigden lichamen van Israëlitische oudere mannen in het Beloofde Land, en welke taken vervullen christelijke ouderlingen?
4 Nadat de Israëlieten zich in het Beloofde Land hadden gevestigd en in steden en dorpen woonden, werden alle verschillende gemeenschappen door een lichaam van oudere mannen geleid en geholpen (Joz. 20:4; Recht. 8:14, 16; 1 Sam. 16:4). Zij moesten wijze raad geven, met problemen helpen, tegen afval beschermen en aldus in het belang van de vrede, de goede orde en de geestelijke gezondheid van hun respectieve gemeenschappen dienst verrichten. Soms werd er van hen verlangd dat zij in een rechterlijke hoedanigheid dienst verrichtten, ten einde geschillen op te lossen of ten behoeve van de bescherming van de gemeenschap op te treden (Deut. 16:18-20; 19:12; 31:9; Ruth 4:1-11). Zij moesten in tijden van crisis een bron van troost en kracht zijn (Jes. 32:1, 2). Zij waren echter geen opzichters van hun volksgenoten, en ook waren zij niet gemachtigd of met de verantwoordelijkheid belast te trachten het persoonlijke leven van anderen voor hen te leven. Christelijke ouderlingen, die zware verantwoordelijkheden dragen, verrichten op overeenkomstige manieren dienst. (Vergelijk Handelingen 20:28-35; 1 Korinthiërs 3:4, 5, 21-23; 2 Korinthiërs 1:24.) Hierbij komt nog dat de christelijke gemeente de opdracht heeft ontvangen het goede nieuws van Gods koninkrijk aan alle mensen bekend te maken.
IN DEZE TIJD BEKWAME MANNEN VINDEN
5. Wat kan er thans toe bijdragen bij het uitkiezen van ouderlingen verstandig te werk te gaan?
5 Wanneer wij de vroegere geschiedenis van de ouderlingenregeling in gedachten houden, kan dit ons helpen met oordeel des onderscheids te werk te gaan bij het uitkiezen van ouderlingen in deze tijd. Wij zouden een afzonderlijke gemeente kunnen bezien als was het een klein dorpje in Israël. De vraag zou gesteld kunnen worden: Wie zijn in dat geval dan de mannen in de gemeente die goed als dorpsoudsten dienst zouden verrichten en die verstandige en gezonde leiding zouden kunnen geven, personen die zich beleidvol betonen en die evenwichtig zijn en van een gezond oordeel blijk geven?
6. Hoe kan de illustratie van een gezin nuttig blijken te zijn wanneer de hoedanigheden worden beschouwd van mannen die als ouderlingen dienst zullen verrichten?
6 De wereldomvattende gemeente van Gods dienstknechten wordt in 1 Timótheüs 3:15 „Gods huisgezin” genoemd. Zo zouden wij ook een afzonderlijke gemeente als een groot gezin kunnen bezien. Indien het gezinshoofd niet persoonlijk aanwezig is, verwachten de gezinsleden vaak dat de oudere zoons de maatstaven en instructies van het gezinshoofd zullen vertegenwoordigen en hooghouden. Wij zouden ons daarom kunnen afvragen: Wie zijn in het „huisgezin” des geloofs als oudere broers in een gezin tot wie de gezinsleden zich van nature voor gezonde raad en praktische hulp zouden wenden? — Vergelijk 1 Timótheüs 5:1, 2.
7. (a) Wat zal gewoonlijk het geval blijken te zijn ten aanzien van degenen die ervoor in aanmerking blijken te komen als ouderlingen dienst te verrichten? (b) Ontvangt een man de hoedanigheden van een ouderling door een aanstelling, en wat vormt zijn aanstelling in werkelijkheid?
7 In de meeste gevallen zal een man die wordt aanbevolen om als een gemeentelijke ouderling dienst te verrichten, in werkelijkheid iemand zijn die de gemeenteleden reeds als een ’oudere broer’ zijn gaan bezien, in de betekenis dat hij reeds hun achting en vertrouwen heeft gewonnen als iemand die inzicht toont, evenwichtig is en van een gezond oordeel blijk geeft. Niemand kan een ander in werkelijkheid tot een ouderling „maken”; hij moet dit door middel van geestelijke groei, ontwikkeling en ervaring zelf worden (Spr. 1:2-5; 4:7-9; Jak. 3:1, 13). Wanneer zo’n man wordt uitgekozen om in deze hoedanigheid dienst te verrichten, vormt zijn aanstelling in werkelijkheid een erkenning en bevestiging van het feit dat hij deze wenselijke hoedanigheden die bij een ouderling behoren, reeds aan de dag legt. In het Israël uit de oudheid was het evenals in andere landen klaarblijkelijk gebruikelijk dat wanneer een man bij de plaatselijke raad van oudere mannen opviel als iemand die beleidvol was en hoedanigheden zoals goddelijke wijsheid en oordeel des onderscheids aan de dag legde, hij werd uitgenodigd om deel van de raad uit te maken en aan de besprekingen en beslissingen ervan deel te nemen. — 1 Tim. 5:22, 25.
8. Wat kan men verdienen door gedurende een bepaalde periode getrouw als een dienaar in de bediening dienst te verrichten?
8 Over „dienaren in de bediening” schrijft de apostel: „Zij die op een voortreffelijke wijze dienen, verwerven voor zichzelf een voortreffelijke reputatie en grote vrijmoedigheid van spreken in het geloof in verband met Christus Jezus” (1 Tim. 3:12, 13). Geen enkele man zou van de gedachte mogen uitgaan dat dit betekent dat hij, enkel door zich van een bepaalde toewijzing te kwijten, het recht om als ouderling in Gods gemeente dienst te verrichten, kan „verdienen”. Wat hij wel echt kan verdienen, is het respect en de waardering van zijn broeders voor zijn ijverige en getrouwe dienst, en ook bouwt hij steeds meer vertrouwen in God op, waardoor hij in staat gesteld wordt zich met „grote vrijmoedigheid van spreken” te uiten. Dit is op zichzelf een voortreffelijke beloning voor getrouwe dienst.
ERVAREN MANNEN
9. (a) In hoeverre vormt leeftijd volgens de Schrift een factor bij het beschouwen van de vereisten waaraan een ouderling moet voldoen? (b) Welke waarheid met betrekking tot de jeugd moet in dit verband worden erkend?
9 Er wordt in de bijbel geen leeftijdsgrens genoemd voor degenen die als ouderlingen dienst verrichten. De uitdrukking „ouderling” duidt op zichzelf genomen op leeftijd, hoewel erkend moet worden dat de nadruk veeleer op geestelijke dan op fysieke hoedanigheden valt. De leeftijd alleen is niet de bepalende factor, hoewel, zoals Mozes terecht erkende, ervaring beslist een waardevol pluspunt vormt voor mannen die zich van ernstige verantwoordelijkheden moeten kwijten (Deut. 1:13). In Spreuken 20:29 wordt gezegd: „De luister der jongelingen is hun kracht, en de pracht der ouden is hun grijsheid.” Hoewel de jeugd veel energie en enthousiasme aan de dag kan leggen, vormt dit geen bewijs van wijsheid. Op grond van de levensjaren die door grijze haren worden vertegenwoordigd, kan men over het algemeen echter een toegenomen mate van wijsheid verwachten, zoals Job inderdaad opmerkte: „Is er geen wijsheid onder de bejaarden en verstand in lengte van dagen?” (Job 12:12; vergelijk 12 vers 20; 32:6, 7.) Een jeugdig persoon kan zijn dienst bereidwillig en zelfs geestdriftig verrichten, zodat er goede verwachtingen voor de toekomst gekoesterd kunnen worden. Toch is het gebrek aan levenservaring erg in zijn nadeel wanneer het erop aankomt personen die ouder zijn dan hijzelf met ernstige levensproblemen te helpen. Er kan nu eenmaal niet verwacht worden dat zijn woorden, al zijn ze nog zo oprecht, dezelfde kracht bezitten als die van iemand die meer levensjaren achter zich heeft.
10. Blijkt uit het feit dat Timótheüs verantwoordelijkheid kreeg te dragen, dat leeftijd en ervaring onder ouderlingen niet zo belangrijk zijn?
10 Timótheüs was vermoedelijk in de 30 toen de apostel Paulus de woorden schreef: „Laat niemand ooit neerzien op uw jeugd” (1 Tim. 4:12). Dus zelfs op die leeftijd zouden velen die in zijn tijd leefden nog steeds geneigd zijn hem als „jong” te beschouwen. Ook dient opgemerkt te worden dat de vooruitgang die Timótheüs had gemaakt en de verantwoordelijkheid die hem was geschonken, ongewoon waren en tot de uitzonderingen behoorden. Hij kende de Schrift van kindsbeen af en had reeds schitterende vorderingen te zien gegeven voordat de apostel Paulus hem als een reisgenoot uitkoos (2 Tim. 1:5; 3:14, 15; Hand. 16:1-3). Daarna hebben de jaren die hij met Paulus en anderen heeft doorgebracht, tot een rijkdom van waardevolle ervaring en kennis bijgedragen waarover slechts weinig personen van zijn leeftijd zouden beschikken.
11. Hoe kunnen ouderlingen anderen helpen een zwaardere lading verantwoordelijkheid te dragen?
11 Met de volgende woorden moedigde Paulus Timótheüs ertoe aan andere ouderlingen te helpen voordeel te trekken van wat hij had geleerd: „En de dingen die gij van mij gehoord hebt met de ondersteuning van vele getuigen, vertrouw die toe aan getrouwe mensen, die op hun beurt voldoende bekwaam zullen zijn om anderen te onderwijzen” (2 Tim. 2:2). Op overeenkomstige wijze kunnen ouderlingen andere broeders in de gemeente helpen zich in geestelijk opzicht te ontwikkelen, waarbij zij trachten het voordeel van hun ervaring en kennis aan hen over te dragen. Het gaat er niet eenvoudig om hen te helpen zich van een bepaalde geestelijke taak in de gemeente te kwijten, maar hen te helpen een gezond oordeel en goed inzicht te ontwikkelen en te groeien in het vermogen de gezonde beginselen van Gods Woord aan anderen door te geven. Evenals Paulus zich door Timótheüs liet vergezellen toen hij zich van zijn opdracht als een apostel voor de natiën kweet en als een herder in Gods kudde dienst verrichtte, kunnen ouderlingen andere in bekwaamheid groeiende mannen in de gemeente met zich meenemen wanneer zij op overeenkomstige manieren dienst verrichten. — Spr. 1:4, 5; 13:20.
12. (a) In hoeverre is ervaring belangrijk om ervoor in aanmerking te komen als een ouderling dienst te verrichten? (b) Waarom was Paulus’ raad in 1 Timótheüs 3:6 vooral toepasselijk in Efeze?
12 Evenals in het geval van leeftijd, vormt de duur van iemands ervaring als een christelijke discipel op zichzelf geen bepalende factor voor het ouderlingschap. Het is een betrekkelijke factor, waarvan de belangrijkheid op zijn minst gedeeltelijk van de bestaande omstandigheden afhangt. Paulus schreef Timótheüs dat hij bij het uitkiezen van ouderlingen voor de gemeente te Efeze „geen pas bekeerde” moest nemen, „opdat hij niet opgeblazen wordt van trots” (1 Tim. 3:6). Aangezien het ware christendom tegen die tijd al ongeveer tien jaar in Efeze was gegrondvest, zou het bijzonder ongepast zijn daar een van de nieuwere discipelen uit te kiezen om samen met de andere ouderlingen van de gemeente dienst te verrichten.
13, 14. (a) Welke voorbeelden tonen aan dat mede door de omstandigheden wordt bepaald hoe de mate van ervaring die iemand heeft, beschouwd moet worden? (b) Welke factoren moeten niettemin in alle gevallen allereerst aandacht ontvangen?
13 Toen Paulus aan Titus op Kreta schreef, achtte hij het klaarblijkelijk niet even dringend om deze waarschuwende vermaning te geven en nam hij die niet in zijn opmerkingen over het uitkiezen van ouderlingen op. Het is mogelijk dat dit verband hield met het feit dat de ware aanbidding nog slechts betrekkelijk kort vaste voet op Kreta had gekregen. Wij merken op dat Paulus en Barnabas tijdens Paulus’ eerste zendingsreis het „goede nieuws” in steden als Lystra, Ikónium en Pisidisch Antiochië bekendmaakten en dat zij vervolgens, gedurende dezelfde reis, ’oudere mannen voor hen in de gemeente aanstelden’ (Hand. 13:14, 42-52; 14:1-7, 20-23). Aangezien de gehele zendingsreis klaarblijkelijk slechts gedeelten van twee jaar in beslag genomen heeft, is het duidelijk dat op zijn minst sommigen van deze mannen geen jarenlange ervaring als christelijke discipelen hadden. Maar aangezien zich onder hen joodse gelovigen bevonden, hadden ongetwijfeld velen, zo niet allen, van degenen die werden uitgekozen zelfs voordat zij christenen waren geworden een goede achtergrond van bijbelkennis en ervaring in het toepassen van de beginselen van de Hebreeuwse Geschriften. Zij moesten hun denkwijze vanzelfsprekend aanpassen aan de waarheden die het resultaat waren van de ontwikkelingen in de zuivere aanbidding die door het christendom waren teweeggebracht. De apostel Paulus zelf werd onmiddellijk vanaf de tijd van zijn bekering door Christus Jezus uitgekozen als iemand die op een speciale wijze gebruikt zou worden, terwijl hij later de eigenschappen aan de dag legde waarnaar bij een ouderling wordt gezocht (Gal. 1:15–2:2; Hand. 13:1-4). Maar ook in zijn geval maakte zijn schriftuurlijke achtergrond als een toegewijde joodse aanbidder van Jehovah God een snelle ontwikkeling mogelijk nadat hij eenmaal was geholpen de Messías te herkennen en te aanvaarden. — Hand. 9:15-18, 20, 22, 26-30; Gal. 2:6, 7.
14 Dus in plaats van te trachten bepaalde grenzen af te bakenen, moeten wij door wijsheid en een gezond oordeel worden geleid en ten aanzien van de ervaring die een toekomstige ouderling in de ware aanbidding heeft, de omstandigheden in aanmerking nemen. In een gemeente waarin veel leden reeds tientallen jaren in de waarheid zijn, kan een man die slechts ongeveer drie jaar gedoopt is, betrekkelijk „nieuw” lijken. Maar in een pasgevormde gemeente, waarin de meeste leden de waarheid nog maar kort geleden hebben aanvaard, kan de ervaring van zo’n man redelijk lang lijken in vergelijking met die van de anderen. Wat ook het geval is, het is te allen tijde van het grootste belang steeds in gedachten te houden dat een man zich slechts dan kan kwijten van de zware verantwoordelijkheden die met het weiden van de kudde Gods gepaard gaan, als hij beleidvol is en over wijsheid en een gezond oordeel beschikt.
VOORUITGANG IN HET TEN TOON SPREIDEN VAN WIJSHEID EN ONDERSCHEIDINGSVERMOGEN
15. Welke geest dienen ouderlingen aan de dag te leggen met betrekking tot het verbeteren van hun eigen hoedanigheden en vermogens?
15 Timótheüs was reeds een ervaren ouderling toen de apostel Paulus hem vermaande geheel in geestelijke zaken op te gaan, opdat ’zijn vooruitgang aan allen openbaar mocht zijn’ (1 Tim. 4:15, 16). Een verstandig persoon wordt niet eigenzinnig of krijgt niet het gevoel dat hij geen onderwijs meer nodig heeft of dat hij zich niet meer verder hoeft te verbeteren. „Wie is wijs en verstandig onder u?” schreef de discipel Jakobus, waaraan hij toevoegde: „Hij tone uit zijn voortreffelijke gedrag zijn werken met een zachtmoedigheid [bescheidenheid, New English Bible] die bij wijsheid behoort.” Zo’n geest zal harmonie in een lichaam van ouderlingen teweegbrengen en elke geest van onenigheid, jaloezie of twistgierigheid uitbannen. — Jak. 3:13-18.
16. (a) In welk opzicht zijn ouderlingen aan elkaar gelijk? (b) Hoe kan hun vooruitgang openbaar zijn, tot groot geestelijk nut voor allen in Gods kudde?
16 Hoewel ouderlingen aan elkaar „gelijk” kunnen zijn wat betreft hun verantwoordelijkheid en autoriteit om dienst te verrichten en ten behoeve van de kudde te werken, zijn zij niet noodzakelijkerwijs in andere opzichten aan elkaar gelijk. Sommigen hebben een veel grotere ervaring, zowel qua levenservaring als ervaring in de waarheid, en hebben als gevolg van jaren van ernstige studie en krachtsinspanningen vorderingen in wijsheid gemaakt. Elk heeft zijn sterke punten alsook zijn zwakheden. Als wij de sterke punten van anderen waarderen en er profijt van trekken, kunnen ook wij ’onze vooruitgang aan allen openbaar laten zijn’ (Rom. 12:3-10, 16). Door middel van de hulp die wordt gegeven door zulke nederige, oprechte en godvrezende herders, die vervuld zijn van kennis en inzicht, zal het profetische woord waar blijken te zijn en zal Gods kudde thans werkelijk ’tot velen worden en vrucht dragen in het land’, hetgeen allemaal tot Gods eeuwige lof is. — Jer. 3:15, 16.
[Tabel op blz. 17]
Hoedanigheden bij Hoedanigheden bij
Israëlitische oudere mannen christelijke ouderlingen
(Ex. 18:21; Deut. 1:13) (1 Tim. 3:1-7; Tit. 1:5-9)
Bekwaam, wijs Bekwaam om te onderwijzen, in
staat om te vermanen en terecht
te wijzen
die God vrezen rechtvaardig, iemand die
het goede liefheeft, die bij
het onderwijzen stevig aan het
getrouwe woord vasthoudt
betrouwbaar vrij van beschuldiging, loyaal,
voortreffelijk getuigenis van
buitenstaanders
die onrechtvaardige winst niet belust op oneerlijke winst
haten of iemand die geld liefheeft
beleidvol met matige gewoonten, gezond van
verstand, redelijk
ervaren vader van een gezin (in veel
gevallen), geen pas bekeerde