Theocratische slaven
„Zijt slaven van Jehovah.” — Rom. 12:11, NW.
1. Wat maakt het twijfelachtig of het een eer is een slaaf te zijn, maar van welke bijzonderheden hangt het af?
SCHUILT er enige eer en waardigheid in een slaaf te zijn? Volgens de maatstaven van deze wereld zou dat vrijwel onmogelijk zijn. In de tijd dat slavernij algemeen voorkwam, werd er op hen die in zulk een dienstbaarheid verkeerden, vaak neergezien als op minderwaardigen, ook al bekleedden zij beroepen en verrichtten zij diensten die tegenwoordig als een zuiver beroep, als beschaafd en eerbaar worden beschouwd. Er werd grotelijks misbruik gemaakt van de instelling van slavernij en de verlichting voor de slaven kwam slechts langzaam tot stand en het duurde lang voordat het zover was. Van sommige Mohammedaanse landen wordt bericht dat ze nog steeds aan deze instelling vasthouden. In de Britse koloniën in Amerika werd slavernij pas in de zeventiende eeuw ingevoerd, en in de Verenigde Staten van Amerika werd ze niet vóór de laatste helft van de negentiende eeuw afgeschaft. In werkelijkheid werd slavernij pas in die zelfde negentiende eeuw door de regeringen der Christenheid in het algemeen afgeschaft. In vele streken worden de afstammelingen van die bevrijde slaven nog steeds met verachting beschouwd en binnen beperkingen en onder bepalingen gehouden. Hoe kan iemand het zich dan tot een eer en waardigheid rekenen een slaaf te zijn? Hoe kan een slaaf genoemd worden of het verkiezen zichzelf zo te noemen, iets anders zijn dan een vernedering? Nu, dat hangt er helemaal van af wiens slaaf gij zijt en wat voor een soort van slaaf gij zijt. Een theocratische slaaf te zijn, is een eer en een voorrecht. Het is een dienstbaarheid die tot eeuwig leven leidt.
2. Wanneer is slavernij begonnen, en voor wie was het een staat van vervloeking?
2 Slavernij is een instelling uit de oudheid. Dat er voor de vloed sociale en economische slavernij bestond, wordt niet in de Bijbel vermeld. Maar dat ze enige tijd na de vloed zou opkomen, werd voorzegd toen Noach, nadat hij door zijn zoon Cham was gesmaad, een van de zonen van Cham vervloekte, zeggende: „Vervloekt zij Kanaän; de minste slaaf zij hij van zijn broeders. . . . De gezegende van den Heer, mijn God, zij Sem; Kanaän zij zijn slaaf. Dat God Japhet uitbreide en dat hij wone in de tenten van Sem. Kanaän zij zijn slaaf” (Gen. 9:25-27, KB). Hierdoor werd niet een van de drie hoofdtakken van de menselijke familie tot onvermijdelijke slavernij veroordeeld. Neen, maar het is zo dat deze vervloeking tot het uitspreken waarvan God Noach inspireerde, eeuwen later in vervulling ging. Toen leidde Jehovah God zijn uitverkoren volk, de Israëlieten, het land Kanaän binnen en op het goddelijke bevel roeiden zij de Kanaänieten uit of maakten velen van hen tot slaven, zoals de inwoners van Gibeon en de daarmede verbonden steden. Zulk een slaaf te zijn, wegens afstamming van de vervloekte Kanaän, zou zeker een vernedering zijn.
3. Waarom was het eerbaar een van Abrahams slaven te zijn?
3 Maar om nu slaven met slaven te vergelijken, welke God-vrezende man of vrouw zou het zich dan niet tot een eer rekenen een slaaf te zijn geweest van Abraham, de afstammeling van Noachs zoon Sem? Waarom? Omdat Abraham een man was die geloofde in de waarachtige God Jehovah en vanwege zijn gehoorzame geloof was hij de „vriend van God”. Jehovah God verbood Abraham niet slaven te hebben zoals dat in die oude tijd gebruikelijk was. Noach had Abrahams overgrootvader Sem gezegend en in overeenstemming daarmede keurde Jehovah het goed dat Abraham slaven had. Terwijl Abraham als een immigrant in het land Kanaän verbleef, had hij honderden slaven. Zij vochten met hem voor een theocratische overwinning toen aanvallende koningen uit de omgeving van Babylon het land Kanaän waren binnengevallen en zijn bloedverwant Lot en zijn huisgezin en have hadden medegenomen. Wij lezen: „Toen Abram hoorde dat zijn bloedverwant was gevangengenomen, riep hij zijn bedienden, zijn huisslaven, ten getale van driehonderd en achttien, bijeen, en vervolgde hen tot aan Dan. Met zijn slaven overviel hij hen ’s nachts, en versloeg hen.” Deze slaven waren dus Gods instrumenten en zij waren bij Abraham toen hij terugging en koning Melchizedek van Salem hem tegemoetging en zijn overwinning aan Jehovah toeschreef, zeggende: „Gezegend zijt gij, Abram, door den allerhoogsten God, den Schepper van hemel en aarde. En gezegend zij de allerhoogste God, die uw vijanden in uw hand heeft geleverd.” — Gen. 14:1-18, AT; vs. 19, 20, PC.
4. (a) Op welke wijze werd aan Abrahams oudste slaaf aanzien verleend? (b) Waarom heeft Abraham zich nooit door misbruik schuldig gemaakt aan het verlagen der slavernij?
4 Zolang als Abraham kinderloos was, was een slaaf die na het vertrek van Lot zijn huishouden bestuurde, namelijk Eliëzer van Damaskus, logischerwijs zijn erfgenaam. Toen Abraham zijn zoon Izak kreeg en de tijd kwam om hem te laten trouwen, was het weer een dienstknecht, „de oudste slaaf in zijn huis, die het toezicht had over alles wat hem toebehoorde,” waarschijnlijk Eliëzer, die door Abraham werd weggestuurd om de vrouw voor Izak te zoeken. In dit profetische drama wordt deze oude slaaf aanzien verleend doordat hij een voorstelling is van Gods heilige geest, de werkzame kracht die door Jehovah werd gebruikt om voor zijn eniggeboren Zoon Jezus een bruid af te zonderen en gereed te maken, een groep van 144.000 getrouwe volgelingen die door Jehovah God als zijn kinderen worden geadopteerd (Gen. 15:1-3; 24:1-10, 61-66, AT). Abraham verlaagde het gebruik er in zijn huis slaven op na te houden, niet, want hij trok er geen voordeel van voor onzedelijke doeleinden. Dit zou tot gevolg hebben gehad dat de positie van zijn ware vrouw Sara, een vrije vrouw, zou zijn verlaagd. God had ook beloofd dat Abraham bij deze ene vrouw een wettige erfgenaam zou hebben in wie alle geslachten der aarde gezegend zouden worden. Toen Abraham derhalve zijn eerste zoon Ismaël bij een slavin had verkregen, was dit niet het gevolg van een immorele daad. Zijn vrouw Sara, die toen zo oud was dat zij er aan wanhoopte Abraham een zoon te kunnen schenken uit haar eigen lichaam, vroeg hem haar Egyptische slavin Hagar te nemen opdat zij Hagars zoon als haar eigen zoon zou kunnen adopteren. Na Hagars ontvangenis van Ismaël had Abraham geen verdere betrekkingen met haar (Gen. 16:1-15; Gal. 4:21-25, NW). Later zegende Jehovah Sara wonderbaarlijk doordat zij zelf een zoon kreeg.
5. Welk standpunt nam Abraham in ten aanzien van de religie van zijn slaven, en hoe wordt dit aangetoond?
5 Abraham was theocratisch. Hij bezat geloof in de Allerhoogste God en gehoorzaamde hem als zijn Schepper, Leidsman en Regeerder. Hij regeerde over zijn grote huishouden zoals Jehovah het wilde hebben. Als slaven-eigenaar bepaalde en controleerde Abraham de religie of vorm van aanbidding van zijn slaven, die hij had verkregen òf door koop òf doordat hij zijn slaven onderling liet huwen. Op die wijze stond hij geen goddeloosheid, noch afgoderij toe, maar bouwde in zijn huis alleen de ware aanbidding op. Op Gods bevel liet hij zichzelf en alle mannen in zijn huis besnijden. „Abraham nam zijn zoon Ismaël, en alle slaven die in zijn huis waren geboren en al degenen die hij had gekocht — iedere man in Abrahams huis — en besneed hen nog op die zelfde dag in de voorhuid, zoals God hem had geboden.” Iedere man die weigerde besneden te worden, werd uit het huis van Abraham weggezonden. Abraham onderwees zijn slaven over God. Dit feit wordt door God bevestigd, als hij zegt: „Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou gebieden, opdat zij de weg van Jehovah mogen bewaren.” Een verder bewijs dat Abraham zijn slaven in Gods aanbidding heeft onderwezen, is het gebed van zijn oudste slaaf toen die werd uitgezonden om een vrouw voor Izak te halen: „O Jehovah, de God van mijn meester Abraham, ik bid u, zend mij deze dag voorspoed, en betoon goedgunstigheid aan mijn meester Abraham.” Tijdens het gehele regelen van het huwelijk erkende deze oude slaaf de God van Abraham en aanbad hem openlijk. — Gen. 17:9-14, 22-27, AT; 18:19; 24:2-56, AS.
6. Welke positie namen Mozes en de Israëlieten tegenover God in? Waarom?
6 Als slavenhouder beeldde Abraham af hoe de Allerhoogste God, die door Abraham werd aanbeden, ook slaven op aarde heeft. Wij verwijzen niet alleen maar naar het grijze verleden, toen de profeet Mozes de Israëlieten uit Egypte en door de Rode Zee naar een vrij nationaal bestaan leidde. Mozes en de Israëlieten zongen nadat de achtervolgende Egyptenaren door de Rode Zee waren verzwolgen. Openbaring 15:3, waarin op passende wijze naar hun lied wordt verwezen, beschrijft de getrouwe Christenen uit onze dagen met deze woorden: „Zij zingen het lied van Mozes, de slaaf van God, en het lied van het Lam, zeggende: ’Groot en wonderbaar zijn uw werken, Jehovah God, de Almachtige’” (NW). Ja, Mozes was toen op een zeer op de voorgrond tredende wijze Gods slaaf. Maar allen die tot de natie van Mozes behoorden, de kinderen Israëls, waren met hem Gods slaven. Hoe dat zo? Omdat zij vele jaren lang onvrijwillige slaven waren geweest in Egypte en hun onbarmhartige opzieners hadden het op hun vernietiging gemunt, en door bovenmenselijke middelen had de God van hun voorvader Abraham hen gered en bevrijd. Jehovah zeide toen hij de Israëlieten de wet van het Jubeljaar gaf: „Want de kinderen Israëls zijn mijn dienaren; mijn slaven zijn het, die Ik uit het land van Egypte heb geleid, Ik ben Jahweh, uw God! . . . ze mogen dus niet als slaven worden verkocht.” — Lev. 25:55, 42, PC.
7. Welke aanspraak en welk recht had God dus op Israël, en hoe liet hij hen tegenover hun eigen slaven handelen?
7 Als hun Redder en absolute Eigenaar bezat Jehovah elke aanspraak op hun diensten. Hij had het volste recht voor te schrijven dat zij Hém zouden moeten aanbidden, Degene die oordelen had voltrokken aan alle belachelijke valse goden van Egypte. In de eerste twee van zijn Tien Geboden voor Israël liet hij zijn recht gelden en trad dienovereenkomstig op, zeggende: „Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in den hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HERE, uw God, ben een naijverig God” (Ex. 20:2-5, NBG). Hij liet hen jaarlijks die bevrijding uit de Egyptische knechtschap vieren (Ex. 13:3, 14). Zij waren ten volste verplicht hun Eigenaar en Meester onverdeeld te aanbidden en te gehoorzamen, zonder klagen, maar uit dankbaarheid. Hij liet de Israëlieten slaven houden, ongetwijfeld de nakomelingen van de slaven van hun voorvader Jakob of Israël en die toentertijd met hen naar Egypte waren getrokken (Gen. 30:42, 43). Maar Jehovah liet zijn bevrijde volk Zijn wetten op zulke dienstknechten toepassen. In zijn Vierde Gebod beval hij de Israëlieten bijvoorbeeld: „De zevende dag is een sabbat voor Jahweh, uw God; dan moogt ge geen arbeid verrichten: gij zelf, noch uw zoon of uw dochter, noch uw slaaf, uw slavin” (Ex. 20:10, PC; LV). Als theocratische slaven van de Here God waren de Israëlieten verplicht er op toe te zien dat hun eigen slaven zich schikten naar Gods wet en verbond.
8. Waarom zijn geestelijke Israëlieten slaven zonder dat zij zich er voor behoeven te schamen?
8 De natuurlijke Israëlieten zijn al negentien eeuwen lang niet Jehovah’s uitverkoren volk meer. Nu houdt hij zich bezig met de geestelijke Israëlieten, met hen die innerlijke Joden zijn. Zijt GIJ er een van? Hebt gij u door bemiddeling van zijn Zoon Jezus Christus geheel aan hem opgedragen en hebt gij het bewijs dat gij door zijn geest tot een hemels leven zijt verwekt? Ja? Weet gij dan dat gij een slaaf zijt? Volgens hetgeen gij zelf erkent, moet gij Jehovah’s slaaf zijn. Wordt door deze uitdrukking niet in verwarring gebracht. Laat de wereld maar spotten zo veel ze wil met de gedachte dat God slaven heeft en laten zij zich maar verbeelden dat zij, omdat zij weigeren Zijn slaven te zijn, niemands slaven zijn. Iedere man, vrouw en kind op aarde is de nederige dienstknecht van een van de twee tegenover elkaar staande meesters en moet dit ook zijn. Indien gij weigert Jehovah’s slaaf te zijn, lach dan niet spottend om Zijn slaven. Gij zijt dan de kruiperige slaaf van zijn tegenstander, Satan de Duivel. Wat Jezus in de bergrede verklaarde, maakt duidelijk dat gij niet beide meesters kunt dienen. Indien gij de ene haat en veracht, dan is het onvermijdelijk dat gij de andere moet liefhebben en aanhangen. De enige andere is de Duivel, de god van de Mammon, de zelfzuchtige wereldse rijkdommen (Matth. 6:24, NW). Aanbidt hem, indien gij dat wilt. Maar wat ons betreft, wij kiezen Jehovah. Het is een gezegende staat zijn nederige dienstknechten, theocratische slaven, te zijn. Grotere mensen dan gij, ja zelfs Jezus Christus zelf, hebben het zich tot een hoge eer gerekend dit te zijn. Wij kunnen er niet aan ontkomen: wij zijn de slaven van de god die wij aanbidden.
9. Hoe komt het dat Jezus tot aan het einde van deze wereld slaven heeft gehad en nog heeft?
9 Jezus Christus, de Zoon van God, bezit ook personen over wie hij het beheer heeft en die verplicht zijn hem te dienen. In dit opzicht komt hij overeen met Abrahams zoon en erfgenaam, Izak, die al de slaven van zijn vader erfde (Gen. 26:19-32; 25:5). Alle 144.000 leden van het lichaam van Christus zijn in dienstbaarheid aan Jezus, want hij is het rechtmatige Hoofd van dit lichaam. Dit sluit de „twaalf apostelen van het Lam” niet uit. Zij en andere vooraanstaande discipelen van Jezus rekenden het zich tot een eer zich als zijn slaven bekend te maken, door in het begin van hun brieven aan de Christelijke gemeente hun ondergeschiktheid aan hem onder de aandacht te brengen (Openb. 7:3-8; Rom. 1:1 en Titus 1:1 en 2 Petr. 1:1 en Jak. 1:1 en Judas 1 en Fil. 1:1, NW). Thans bevindt het overblijfsel van de leden van zijn lichaam op aarde zich niet in een hogere positie dan de apostelen. Jezus plaatste dit gehoorzame overblijfsel in dezelfde positie toen hij in zijn profetie over het einde der wereld vroeg: „Wie is werkelijk de getrouwe en beleidvolle slaaf die door zijn meester over diens huisknechten is aangesteld om hun hun voedsel te geven op de juiste tijd? Gelukkig is die slaaf wanneer zijn meester bij zijn komst hem bezig vindt dit te doen. Waarlijk ik zeg u dat hij hem zal aanstellen over al zijn bezittingen.” — Matth. 24:45-47, NW; Luk. 12:42, 44.
10. In personen die zich in welke positie bevinden, vindt ook Joël 2:28, 29 zijn vervulling?
10 Gods profetie bij monde van Joël is van toepassing op de leden van deze getrouwe en beleidvolle klasse, nadat zij berouw hebben getoond van hun gebreken en tekortkomingen tijdens de eerste Wereldoorlog: „Daarna stort Ik mijn Geest uit over alle vlees: Uw zonen en dochters zullen profeteren, uw grijsaards zullen dromen ontvangen, uw jonge mannen visioenen schouwen; zelfs over slaven en slavinnen stort Ik mijn Geest uit in die dagen!” De apostel Petrus bracht deze profetie op zijn dagen, sedert Pinksteren, van toepassing, en ze heeft haar laatste en volledige toepassing op het overblijfsel sedert het einde van de eerste Wereldoorlog in 1918. — Joël 2:28, 29, PC; LV; Hand. 2:16-18, NW; PC; LV.
11. Hoe heeft Jezus ons tot zijn bezit gemaakt, en waarom behoeven wij niet te vrezen?
11 Jezus heeft ons niet door een goedkope betaling van een paar gouden of zilveren muntstukken tot zijn bezit gemaakt, om over ons leven en onze dood te heersen. Hij vergoot zijn eigen kostbare bloed toen hij als een verachtelijke, misdadige slaaf aan een martelpaal hing en hierdoor heeft hij ons gekocht (1 Petr. 1:18, 19). Wat hebben wij dan te vrezen wanneer wij zulk een onzelfzuchtige, zelfopofferende, godvruchtige Meester hebben als hij? Hoe zou hij ons ooit kunnen verdrukken, kwaad kunnen aandoen of iets anders dan goed voor ons kunnen doen?
12. Hoe gevoelen wij ons jegens onze Eigenaar met het oog op datgene wat het hem heeft gekost?
12 Daar wij naar waarde schatten wat het hem persoonlijk heeft gekost ons te kopen, hoe zouden wij ons dan vrijwillig aan een andere meester kunnen overgeven, aan zonde, aan onze buik, aan deze verdorven wereld, aan de Duivel? „Want een ieder in de Heer die als een slaaf werd geroepen, is de vrijgemaakte des Heren; evenzo is hij die als een vrije man werd geroepen, een slaaf van Christus. Gij werdt met een prijs gekocht; houdt er mee op slaven van mensen te worden. . . . Ook behoort gij u zelf niet toe, want gij werdt met een prijs gekocht. Verheerlijkt God dan toch vooral in ulieder lichaam” (1 Kor. 7:22, 23; 6:19, 20, NW). Nooit willen wij zijn eigendomsrecht op ons loochenen. Wij zijn daarom vast besloten de valse profeten, die, zoals Jezus zeide, aan het einde der wereld zouden opstaan, te weerstaan; en Petrus waarschuwde: „Juist dezen zullen heimelijk verderfelijke sekten invoeren en zullen zelfs de eigenaar, die hen heeft gekocht, verloochenen, een spoedige vernietiging over zichzelf brengend” (Matth. 24:11, 24, 3; 2 Petr. 2:1, 2, NW). Nooit zullen wij een slavenrevolutie, zoals die van de Romeinse gladiator Spartacus in 73 n. Chr., tegen onze rechtmatige Eigenaar ontketenen! Nooit zullen wij zijn dienst vaarwel zeggen en deserteurs worden. Wij hebben onze Meester lief. In plaats dat wij zijn dienst verraderlijk verlaten geven wij er veeleer de voorkeur aan gelijk de Hebreeuwse slaaf te zijn die weigerde de dienst van zijn meester te verlaten en zijn oor tegen de deurpost aan met een priem liet doorboren als een teken dat hij nu voor onbepaald lange tijd zijn slaaf was. — Ex. 21:1-5, NBG; Deut. 15:17.
HONGERLIJDENDE EGYPTENAREN, GIBEONIETEN
13. Wie zijn tegenwoordig ook slaven geworden, evenals de Egyptenaren in de tijd van Jozef, en waarom?
13 De door de geest verwekte leden, van het overblijfsel, de getrouwe en beleidvolle slaaf-klasse, zijn thans niet de enigen die de voorkeur geven aan deze juiste dienstbaarheid aan God door bemiddeling van zijn Zoon Jezus Christus. Een snel-groeiende schare, het zijn er reeds honderdduizenden, hebben zichzelf door bemiddeling van Christus aan God overgegeven. In deze tijd, nu een dodelijke geestelijke hongersnood de Christenheid en het gehele overige gedeelte der wereld heeft getroffen maar er volop geestelijk voedsel ter beschikking staat van het overblijfsel van Christus’ lichaam, hebben deze andere schapen hetzelfde gedaan als de Egyptenaren gedurende de zevenjarige hongersnood in verband waarmede de eerste Minister van Farao, Jozef, ruimschoots voorzieningen had getroffen. Deze mensen van goede wil zijn tot de Grotere Jozef, Jezus Christus, gekomen, die de Grotere Farao, Jehovah God, vertegenwoordigt, en zij hebben in de taal der Egyptenaren gezegd: „We hebben . . . niets meer over voor onzen heer, dan onze eigen persoon en onze landerijen. Waarom zouden wij met onze landerijen voor uw ogen te gronde gaan? Koop onszelf en ons land in ruil voor brood; dan zullen wij met ons land dienstbaar zijn aan [het bezit zijn van] Farao. Geef ook koren, om te zaaien, dan kunnen we in leven blijven en behoeven we niet te sterven, en zal ook het land niet braak blijven liggen.” Christus Jezus heeft thans net zoals Jozef gehandeld: „Nu kocht Josef al het land van Egypte voor Farao op; want de Egyptenaren moesten allen hun akkers verkopen, omdat de honger hen kwelde. Zo werd het land Farao’s eigendom. Bovendien bracht hij het hele volk in lijfeigenschap [maakte Jozef het volk tot slaven] van het ene eind van Egypte tot het andere.” Christus heeft hen gered van de dood door een geestelijke hongersnood en als reactie hierop antwoorden zij evenals die door de hongersnood getroffen Egyptenaren: „Ge hebt ons het leven gered! Laat ons genade vinden in de ogen van onzen heer, en de slaven van Farao zijn” (Gen. 47:15-26, PC; Cath. Bibl. Ass.). Deze andere schapen zijn dus slaven van de Staat geworden, Koninkrijksslaven.
14. Waarom mogen deze nieuwe slaven niet uit de tempeldienst worden weggehaald of worden gedood?
14 Deze andere schapen van de Goede Herder, die een aardse bestemming hebben, moeten hem gehoorzaam volgen waarheen hij hen ook leidt. Niemand kan hen onder zijn toezicht vandaan halen zonder de gerechte straf te ondergaan. Zij moeten God dag en nacht in zijn tempel dienen. Hun leven moet worden gespaard evenals dat van de Gibeonieten, die de afstammelingen waren van de vervloekte Kanaän en die er voor waren bestemd met de overige Kanaänieten door Jozua en de Israëlieten te worden vernietigd. Maar evenals de Gibeonieten uit de oudheid hebben zij met de Grotere Jozua, Jezus Christus, en zijn God Jehovah, vrede gezocht en verkregen. Terwijl zij uit het midden der hedendaagse verdoemde Kanaänieten blijven komen, zegt de Grotere Jozua tot hen: „Daarom, weest vervloekt! Steeds zullen er uit uw afstammelingen slaven zijn, houthakkers en waterdragers aan het huis mijns gods.” Hierop antwoorden zij: „Nu dan, wij zijn in uw hand; doe met ons zooals goed en recht in uw oog is.” Zij zijn vervloekt, niet gelijk Kanaän, maar omdat er ten aanzien van hen een verbodsbepaling is uitgevaardigd, zij taboe zijn verklaard. Zij zijn het eigendom van Jehovah God en zijn Christus geworden, en niemand kan hen ongestraft ter dood brengen of uit hun tempeldienst wegnemen. God heeft de absolute macht over hun leven en dood en alleen Hij kan hen ter dood brengen voor het in gebreke blijven getrouwe slaven te zijn. Wee een ieder die dit goddelijke verbod dat op hen rust, overtreedt! Vijf koningen der Amorieten trachtten dit verbod onmiddellijk te negeren, en hun aanvallende legers werden weggevaagd; Jehovah zelf slingerde grote dodelijke hagelstenen van de hemel naar beneden en, ten einde de slachting te voltooien, deed hij op Jozua’s gebed de zon en de maan stilstaan. In zijn fanatiek nationalisme trachtte koning Saul de taboe verklaarde Gibeonieten eens te vernietigen, en als gevolg daarvan leed de gehele natie Israël onder een hongersnood die drie jaar duurde, totdat zij voor de dood van die Gibeonieten hadden geboet. Jehovah God zal op dezelfde wijze handelen met de Christenheid omdat ze haar gewelddadige handen aan de hedendaagse Gibeonieten slaat om te verhinderen dat zij hun tempeldienst voor God verrichten en leven in de nieuwe wereld verkrijgen. — Joz. 9:3-27, LV; 10:1-27; 2 Sam. 21:1-14.
15. In welk werk verenigen al zijn slaven zich met de Grotere Gideon?
15 De getrouwe en beleidvolle slaaf-klasse verwelkomt deze mededienaren in hun midden en tracht hun rechten te beschermen. Tezamen met de grotere Gideon, Christus Jezus, verenigen zij zich in het beeldenstormwerk dat bestaat in het neerhalen van het altaar van de valse God Baäl en zijn heilige paal van valse aanbidding, en in gehoorzaamheid aan Gods gebod dragen zij hun lofoffers aan Jehovah God op. Zoals er staat geschreven: „Gideon nam dus tien van zijn slaven, en deed zoals de HEER hem had gezegd; . . . Daarom noemde men Gideon die dag Jerubbaäl, hetgeen betekent: ’De Baäl verdedige zichzelf tegen hem; want hij heeft zijn altaar omvergeworpen’” (Richt. 6:27, 32, AT). Baäl betekent „eigenaar”.
16. Wat erkennen wij met het oog op Gods eigendomsrecht, en wat besluiten wij te doen?
16 Jehovah is onze Eigenaar en onze God. Wij allen, zowel het overblijfsel als de andere schapen, belijden verheugd dat wij zijn levende bezit zijn dat hij door het bloed van zijn Zoon Jezus Christus heeft gekocht. Wij dragen de merktekenen er van, evenals de apostel Paulus, die zeide: „Niemand valle mij voortaan lastig, want ik draag de brandmerken van een slaaf van Jezus op mijn lichaam” (Gal. 6:17, NW). Wij erkennen daarom Gods recht om voor te schrijven wat onze religie, onze vorm van aanbidding, moet zijn, en wij zullen alleen Hem als de waarachtige God aanbidden. Tegenover Hem hebben wij geen rechten. Wij zijn verplicht zijn geboden te houden en wij zullen hem liefdevol onze heilige dienst bewijzen, terwijl wij hem als Regeerder meer verkiezen te gehoorzamen dan mensen. Wij zijn zijn theocratische slaven nu en voor altijd.