Vragen van lezers
● Waarom spreken de Statenvertaling en de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap in 1 Timótheüs 3:8 en 12 over „diakenen”, terwijl de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften de uitdrukking „dienaren in de bediening” gebruikt? — R.H., V.S.
Het religieuze woord „diaken” is eenvoudig een woord dat min of meer nauwkeurig in de Nederlandse taal is getranscribeerd; dat wil zeggen dat het vrijwel zo in Nederlandse lettertekens is overgebracht als het in het Grieks voorkomt, in plaats dat het is vertaald. Dit Griekse woord is diakonos. Ter illustratie: „Logos” en „Christus” zijn getranscribeerd omdat het titels zijn. Indien ze niet als titels werden gebruikt, zou het worden: „woord” en „gezalfde”.
In de dagen van de apostelen waren er geen titels voor dienaren in de christelijke gemeenten, en in de brieven van Paulus diende dit woord dan ook te worden vertááld. Al gauw echter maakte de afvallige kerk van deze aanduiding een titel en bracht die van toepassing op mannen die een positie innamen welke overeenkwam met de vorm van dienst of het ambt dat met dit Griekse woord wordt omschreven. Deze afval werd door de apostel Paulus in Handelingen 20:29, 30 voorzegd.
De Statenvertaling is „door last van de Hoogmogende Heren Staten Generaal der Verenigde Nederlanden” (zie titelblad van deze vertaling) vertaald, door mannen die tot de toenmalige Gereformeerde of Publieke Kerk behoorden, en daarin bevonden zich ambtsdragers die bekend stonden als „diakenen”. In plaats van het Griekse woord diakonos te vertalen volgens hetgeen het letterlijk betekent, gaven de „Statenvertalers” het daarom als een titel weer. De Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap volgt dezelfde gewoonte.
Zowel de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften als enkele andere vertalingen, An American Translation bijvoorbeeld, vertolken het woord diakonos overeenkomstig de betekenis van het woord, namelijk met „assistent” of „dienaar in de bediening”, en niet met een titel als „deken” of „diaken”. Het vermijden van zulke door mensen gemaakte titels is in overeenstemming met de gedachten die de getrouwe Elihu als volgt onder woorden bracht: „Laat mij toch alstublieft jegens geen mens partijdigheid aan de dag leggen; en aan een aards mens zal ik geen titel verlenen; want ik weet stellig niet hoe ik een titel kan verlenen; licht zou mijn Maker mij wegnemen.” — Job 32:21, 22, NW.
● Welke verplichtingen hebben christelijke ouders tegenover een geestelijk gestoord kind?
De tekst in 1 Timótheüs 5:8 (NW) is zeer specifiek en niet mis te verstaan wanneer hij zegt: „Stellig, indien iemand niet voor de zijnen zorgt, en in het bijzonder voor hen die leden van zijn huisgezin zijn, dan heeft hij het geloof verloochend en is erger dan een ongelovige.” Op de ouders rust dus de verplichting voor hun kinderen te zorgen indien het maar enigszins mogelijk is, zelfs al zouden het kinderen zijn die achter zijn in geestelijke ontwikkeling. Houd in gedachten dat zo’n geestelijke handicap niet te wijten is aan het kind, maar veeleer aan omstandigheden zoals een ongelukkige geboorte, een vroegtijdige bevalling of aan de onvolmaaktheid van de ouders.
Ouderlijke plichten zijn niet beperkt tot het voorzien in louter stoffelijke behoeften; ze omvatten ook het voorzien in geestelijke behoeften. Christelijke ouders mogen niet de instructies negeren die in Deuteronomium 6:4-7 zijn uiteengezet over de wijze waarop een vader met zijn zoon, waar zij ook bij elkaar zijn, over Gods wet dient te spreken. Ook dient het gebod in Efeziërs 6:4 (NW) betreffende het grootbrengen van kinderen in het strenge onderricht en de gezaghebbende raad van Jehovah, niet over het hoofd te worden gezien. Als een kind zou worden ondergebracht in een tehuis, zou het zeker niet het leven-gevende onderricht kunnen ontvangen dat een liefhebbende ouder hem in gehoorzaamheid aan zijn schriftuurlijke verplichting als opgedragen christen, zou kunnen geven.
Door erop toe te zien dat het kind dit strenge onderricht en de vermaningen van Jehovah ontvangt, draagt de ouder bij tot de eeuwige redding van het kind. De verplichting anderen te helpen gered te worden, houdt in de allereerste plaats in dat u de leden van uw eigen gezin hierbij helpt, vooral wanneer u een ouder bent en de kinderen als minderjarigen voor juist religieus onderricht en voor juiste leiding en bijstand van u afhankelijk zijn. Zou het zin hebben erop uit te trekken om anderen, die vreemden zijn, te helpen redding te verkrijgen, terwijl u terzelfder tijd een van u afhankelijk kind, uw eigen vlees en bloed, verwaarloost?
Louter de hoeveelheid tijd die u in de bediening kunt besteden, is geen reden om deze verantwoordelijkheid van u af te schuiven. Wanneer het kind echter zo geestelijk gestoord is, dat het niet in staat is enig geestelijk voedsel of enige kennis tot zich te nemen waardoor het geloof kan oefenen en redding kan verkrijgen, zou dit er voor de ouders aanleiding toe kunnen zijn, te besluiten het kind in een tehuis te doen waar het door anderen wordt verzorgd. Toch mag niet over het hoofd worden gezien dat het kind in zo’n tehuis, zelfs wanneer het regelmatig door de ouders wordt bezocht, blootgesteld kan worden aan geestelijke gevaren, welke kunnen bestaan in bloedtransfusies, het vieren van heidense of nationalistische feestdagen, enzovoorts. Dit zijn enkele dingen waarmee ouders ook rekening moeten houden.
Een geestelijk gestoord kind in huis te hebben, kan een grote last betekenen voor de andere leden van het gezin. Dat is waar, maar indien deze last enigszins te dragen is, en in het bijzonder wanneer het kind er geestelijk baat bij heeft in een christelijk huisgezin te verkeren, dient deze last in ieder geval gedragen te worden. Wanneer ouders dit doen, zullen zij de juiste handelwijze volgen; hun gedragslijn zal in overeenstemming zijn met de schriftuurlijke vereisten en zal Gods goedkeuring en zegen hebben. Op de duur zal dit de beste handelwijze zijn, vooral wanneer ieder lid van het gezin meewerkt aan het hulpprogramma.
De zorg voor een geestelijk gestoord kind dient in zulke gevallen als een uitdaging te worden bezien, vooral met betrekking tot het ten toon spreiden van de vrucht van de geest (Gal. 5:22, 23, NW). In een modern gezaghebbend werk staat over geestelijk gestoorde kinderen het volgende: „Zij zijn aanhankelijk . . . en moeders en andere kinderen in het gezin houden vaak veel van hen. . . . In vele gevallen is het mogelijk thuis voor hen te zorgen, wat een veel gelukkiger oplossing is dan hen in een inrichting te stoppen. Wanneer dit toch noodzakelijk blijkt, dient de moeder de situatie te aanvaarden en niet te verwachten dat het kind [normaal zal worden]. Zij moet het kind liefhebben, maar de andere kinderen niet verwaarlozen of zich schuldig voelen.” — Neo-Natal Pediatrics, W. R. F. Collis.
Of bepaalde medicamenten voor geestelijk gestoorde kinderen van enig nut zullen blijken, is twijfelachtig; in op zijn minst enkele gevallen, bijvoorbeeld bij het gebruik van glutaminezuur, was er echter een verbetering te constateren. De Modern Drug Encyclopedia and Therapeutic Index (Achtste Uitgave, 1961) zegt over glutaminezuur: „Klinische observaties wijzen op de mogelijke waarde van het natuurlijke glutaminezuur met betrekking tot de verbetering van de persoonlijkheid en van de verstandelijke vermogens van geestelijk gestoorde kinderen en volwassenen.” In welke mate een dergelijk produkt nuttig zal blijken, wordt niet alleen bepaald door erfelijkheids- en geslachtsfactoren maar ook door de omstandigheid of het kind al dan niet door zijn ouders wordt verzorgd. — Science News Letter, 12 januari 1952.
Elk geval zou beoordeeld moeten worden naar zijn eigen mogelijkheden, de ernst van de situatie, het vermogen van het gezin om het kind te verzorgen en de voordelen welke het kind ten deel kunnen vallen door de omgang met liefhebbende gezinsleden thuis. — 1 Kor. 13:4-8, NW.