-
„Wie heeft de zin van Jehovah leren kennen?”De Wachttoren 1984 | 1 december
-
-
„Wie heeft de zin van Jehovah leren kennen?”
„Want ’wie heeft de zin van Jehovah leren kennen, of wie is zijn raadgever geworden?’” — ROMEINEN 11:34; JESAJA 40:13, Griekse Septuaginta-vertaling.
1. (a) Welke tot nadenken stemmende vraag werd door Paulus uit Jesaja 40:13 aangehaald? (b) Hoe wordt in zijn aanhaling een ander sleutelwoord gebruikt dan in het oorspronkelijke Hebreeuws?
MEER dan 2700 jaar geleden werd de natie Israël uit de oudheid een tot nadenken stemmende vraag gesteld, die door een vroegere joodse Farizeeër in zijn brief, in Romeinen 11:34, werd geciteerd: „Want ’wie heeft de zin van Jehovah leren kennen, of wie is zijn raadgever geworden?’” De vraag werd door de apostel Paulus aangehaald uit Jesaja 40:13 volgens de weergave in de oude Griekse Septuaginta-vertaling, waar op deze plaats het woord „zin” (nous) gebruikt wordt in plaats van het woord voor „geest” dat in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst staat.
2. Wat is in het geval van mensen onder meer de betekenis van het woord „zin”? Illustreer dit.
2 Wat wordt met de geïnspireerde uitdrukking „de zin van Jehovah” bedoeld? In ons geval als menselijke schepselen wordt met „zin” onder meer het denkproces bedoeld (zie ook Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, uitgave van 1976, onder „zin”). Wij kunnen bijvoorbeeld ’van zins zijn’ dezelfde „geestesgesteldheid . . . [te hebben] welke ook in Christus Jezus was” (Filippenzen 2:5; zie ook Genesis 11:6). Onze verstandelijke vermogens zijn superieur aan die van welk dier maar ook.
3-5. (a) Wat blijkt uit Jesaja 55:8, 9 met betrekking tot de „zin” van Jehovah? (b) Waarom is de in Romeinen 11:33 opgetekende uitroep van Paulus niet verwonderlijk? (c) Wat bedoelt de apostel met zijn opmerking in Romeinen 11:34? (d) Waarom konden voorchristelijke schrijvers de „zin” van Jehovah niet kennen?
3 Wat Jehovah God, de Schepper, in de zin heeft, of in gedachten heeft, is onmetelijk superieur aan wat wij onvolmaakte menselijke schepselen van zins kunnen zijn of waar wij uit onszelf op kunnen komen. In de profetie van Jesaja 55:8, 9 vestigt hij de aandacht op dit belangrijke feit. Daar staat: „’Want ulieder gedachten zijn niet mijn gedachten, noch zijn mijn wegen uw wegen’, is de uitspraak van Jehovah. ’Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen, en mijn gedachten dan uw gedachten.’” Hij beoogt dus iets veel beters voor zijn menselijke schepselen, vooral voor hen met wie hij in een verbondsverhouding treedt, dan wij schepselen hier op aarde ooit zouden kunnen bedenken. Geen wonder dus dat nadat de „apostel der natiën” een uniek onderdeel van Jehovah’s regeling had besproken en had uiteengezet hoe het wordt verwezenlijkt, hij ertoe bewogen werd vol gevoel uit te roepen: „O de diepte van Gods rijkdom en wijsheid en kennis! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn oordelen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen!” (Romeinen 11:13, 33) Het staat vast dat geen mens van tevoren Gods wegen voor hem heeft nagespeurd of afgebakend. Daarom maakt de geïnspireerde apostel vervolgens de opmerking: „Want ’wie heeft de zin [noun] van Jehovah leren kennen, of wie is zijn raadgever geworden?’” (Romeinen 11:34) De Petrus-Canisiusvertaling zegt hier: „Wie toch kent ’s Heren gedachte, of wie is zijn raadsman geweest?”
4 Met deze woorden bedoelt de apostel niet dat het onmogelijk is Gods zin of gedachten te kennen of te begrijpen nadat Hij die onthuld heeft. Neen! Want God heeft op de bladzijden van zijn geïnspireerde Woord, de Heilige Schrift, zijn gedachten aan ons mensen onthuld. Wat de apostel bedoelt is, dat geen enkel mens ooit uit zichzelf en voordat God Zijn gedachten of voornemen had gevormd, met zijn eigen denkvermogen hetzelfde uitgewerkt of uitgedacht zou kunnen hebben! Geen enkel mens heeft ooit iets kunnen openbaren voordat God zelf het had geopenbaard. Ja, geen enkel mens heeft ooit werkelijk „de zin van Jehovah” leren kennen voordat God zijn gedachten in de bijbel openbaarde. Geen van de voorchristelijke schrijvers van de eerste 39 boeken van de Heilige Schrift heeft dit gekund, zelfs de wetgever Mozes niet.
5 Niemand kon bijvoorbeeld begrijpen wat Jehovah van zins was of in gedachten had toen hij zich met Abraham en zijn zaad ging inlaten, en niemand kon begrijpen wat dit alles te maken had met de gebeurtenissen in de eerste eeuw G.T.
Jehovah’s „zin” met betrekking tot de „olijfboom”
6. (a) Welke belofte had Paulus in Romeinen hoofdstuk 11 besproken? (b) Hoe werd Abraham ten zeerste begunstigd, en op grond waarvan?
6 In hoofdstuk 11 van Romeinen had de apostel tot aan vers 34 het voorzegde „zaad van Abraham” besproken. Volgens het door Mozes opgetekende verslag in Genesis 12:3 en 22:17, 18 had Jehovah God beloofd dat hij de bejaarde patriarch Abraham door bemiddeling van zijn nakomelingen, of „zaad”, zou zegenen; in dit zaad, of door bemiddeling ervan, zou de God van Abraham alle families en natiën der aarde op zijn bestemde tijd zegenen. Wat een voorrecht om de erfgenaam van zo’n schitterende belofte te worden, en wat een beloning was het voor Abraham om ten gevolge van zijn geloof en gehoorzaamheid erfgenaam van die belofte te worden!
7. (a) Wat beelden de delen van de typologische „olijfboom” af? (b) Waarvoor kwamen de „takken” in aanmerking? (c) Wat in Jehovah’s „zin” moest met betrekking tot het „zaad” nog onthuld worden?
7 De apostel vergelijkt dat wat Jehovah oorspronkelijk in gedachten had met de ontwikkeling van een olijfboom, een boom die in zijn vaderland Israël veel voorkwam. In overeenstemming met dit beeld was Abraham zelf de wortel van deze typologische olijfboom. De stam van de boom, die uit Abraham als de symbolische wortel voortsproot, bestond uit zijn geliefde zoon Isaäk, zijn kleinzoon Jakob, of Israël, en de twaalf zonen van Jakob, de voorvaderen van de twaalf stammen van Israël. Van nature waren alle nakomelingen van die twaalf patriarchen takken aan die typologische olijfboom. Als zodanig kwamen zij er rechtstreeks voor in aanmerking het beloofde „zaad van Abraham” te worden, door bemiddeling waarvan alle families en natiën der aarde overeenkomstig Jehovah’s liefdevolle voornemen of „zin” gezegend zouden worden. Maar wat zij niet omtrent dit „zaad” wisten, was dat het geen vleselijk zaad door natuurlijke afstamming van de patriarch Abraham zou zijn, want het zou een geestelijk „zaad” zijn. De vader van het „zaad” zou dus iemand zijn die groter was dan Abraham, verhevener dan hij. Het zou niemand anders zijn dan de grote Levengever, Jehovah God zelf. Wie zou nu de voornaamste van dit „zaad” zijn?
8. (a) Hoe werd Jezus Degene die groter was dan Isaäk? (b) Waarom waren Jezus’ slachtoffer en hemelse opstanding noodzakelijk voor het zegenen van alle families der aarde?
8 Het zou iemand zijn die groter was dan Isaäk, de zoon die Abraham kreeg toen hij al oud was. Het was de „mens, Christus Jezus,” een nakomeling van Isaäk maar groter dan Isaäk en zijn zoon Jakob, of Israël, en de twaalf zonen van Jakob, de twaalf fundamenten van de natie Israël (1 Timótheüs 2:5). De baby die Jezus genoemd zou worden, was „Gods Zoon”, want hij werd door de geest van Jehovah God in de schoot van zijn maagdelijke moeder Maria verwekt. In feite werd zijn leven vanuit het geestenrijk naar Maria’s schoot overgebracht en was haar echtgenoot, Jozef, slechts de aardse pleegvader van Jezus (Lukas, hoofdstuk 1-3). Maar als mens op aarde bleek Jezus niet degene te zijn die alle families en natiën der aarde zou zegenen. Het is waar dat Jezus door zijn volmaakte, zondeloze menselijke slachtoffer dat hij in 33 G.T. op Calvarie buiten Jeruzalem heeft gebracht, tot zegen van de gehele mensheid kan dienen. Maar op de derde dag van zijn dood in 33 G.T. wekte Jehovah God, zijn hemelse Vader, hem uit de doden op, waarna Jezus als een geestenzoon van God naar de hemel terugkeerde. Van daar uit zegent hij alle families en natiën van de aardbodem.
9. (a) Welke grotere betekenis krijgt de symbolische olijfboom nu? (b) Hoe groot is het aantal geestelijke takken, en hoe weten wij dit? (c) Hoe geeft Galáten 3:28, 29 ons klaarheid omtrent deze „takken”?
9 Vanuit dit gezichtspunt krijgt de door de apostel gebruikte illustratie van de olijfboom een nieuwe en veel grotere betekenis. De „wortel” van die geestelijke olijfboom blijkt Jehovah God, de Grote Levengever van allen te zijn, Degene die groter is dan de patriarch Abraham. De eniggeboren Zoon van deze Grotere Abraham blijkt Jezus Christus te zijn, Degene die groter is dan Isaäk. Deze Grotere Isaäk blijkt het Hoofd van de christelijke gemeente te zijn, die door de geest van de Grotere Abraham, Jehovah God, verwekt is. De leden van de christelijke gemeente zijn de geestelijke takken die aan deze theocratische olijfboom ontspruiten, en volgens Openbaring 7:1-8 en 14:1-3 zal hun aantal ten slotte 144.000 belopen. Daarom lezen wij in Galáten 3:28, 29: „Er is noch jood noch Griek, er is noch slaaf noch vrije, er is noch man noch vrouw, want gij zijt allen één persoon in eendracht met Christus Jezus. Bovendien, wanneer gij Christus toebehoort, zijt gij werkelijk Abrahams zaad, erfgenamen met betrekking tot een belofte.”
10. (a) Wie kwamen er als eersten voor in aanmerking geestelijke takken te worden? (b) Wie van hen werden „gered”, en welke profetie haalde Paulus aan om dit te illustreren?
10 De natuurlijke joden uit Jezus’ tijd kwamen er, omdat zij zijn vleselijke broeders waren, als natuurlijke afstammelingen van de patriarch Abraham als eersten voor in aanmerking „takken” aan die geestelijke olijfboom te worden. Via de middelaar Mozes waren zij in het Wetsverbond met de Grotere Abraham opgenomen. Jezus Christus kwam rechtstreeks tot niemand anders op aarde dan tot „de verloren schapen van het huis Israëls” (Matthéüs 10:6). De eersten die „takken” werden aan die geestelijke olijfboom, waarvan Jehovah God de wortel is, waren derhalve natuurlijke joden, de twaalf getrouwe apostelen van Jezus Christus en duizenden andere natuurlijke joden. Maar zoals in Jesaja 10:22 voorzegd was, werd slechts een klein „overblijfsel” van de natuurlijke joden „gered” om deel uit te maken van het zaad van de Grotere Abraham en erfgenamen te zijn van de aan hem gedane „belofte”. Paulus haalt deze profetie in Romeinen 9:27 aan.
11. (a) Wanneer werden er toekomstige „takken” weggebroken? (b) Hoe werden er nu „takken” van een wilde olijfboom geënt, en op welke olijfboom?
11 Het wegbreken van toekomstige „takken” van „Abrahams zaad” begon met de bekering van besneden Samaritanen en kwam drie en een half jaar na de dood en opstanding van Jezus Christus, de Grotere Isaäk, met volle kracht op gang. Op dat tijdstip werden de eerste niet-joodse, onbesneden gelovigen — de Romeinse centurio Cornelius met zijn gezin en gelovige vrienden — door de apostel Petrus bekeerd. Nadat zij door Jehovah’s geest waren verwekt en ermee waren gezalfd, werden zij gedoopt (Handelingen, hoofdstuk 10). Aldus werden de „takken” van een wilde olijfboom geënt op de geestelijke olijfboom waarvan Jehovah God de levengevende „wortel” is.
12. (a) Wat zou er gebeuren als weggebroken „takken” berouw hadden? Illustreer dit. (b) Waarvan was dit een blijk? (c) Hoe dienen wij, net als Paulus, te reageren op zo’n openbaring van Jehovah’s „zin” of „gedachte”?
12 Mochten echter enkelen van de natuurlijke joden die waren weggebroken hun situatie opnieuw beschouwen en van berouw blijk geven, zoals Aquila en Priskilla, dan zouden zij teruggeënt worden in het geestelijke voorrecht dat de joodse natie had verloren doordat ze geen geloof stelde in de Grotere Isaäk, Jezus Christus (Handelingen 18:1-4, 26; Romeinen 16:3; 1 Korinthiërs 16:19). Dit was een blijk van de liefderijke goedheid van Jehovah God, de Grotere Abraham. Zo’n bewonderenswaardige edelmoedigheid van de zijde van Jehovah God tegenover natuurlijke joden, die voor God nog steeds geliefden waren omwille van hun voorvaders, ontlokte aan de apostel de uitroep: „O de diepte van Gods rijkdom en wijsheid en kennis!” Roept deze openbaring van Jehovah’s „zin” of „gedachte” ook in ons een innig gevoel van waardering op?
God met ons gehele hart en ons gehele verstand liefhebben
13, 14. (a) Hoe verschafte God de Wet, en met welk doel? (b) Wat zei Jezus over die Wet, en op welk „hart” doelt hij hier? (c) Welke twee geboden werden door Jezus aangehaald, en waarom dienen wij ze na te komen?
13 Met het natuurlijke zaad van de patriarch Abraham, de natie Israël, sloot Jehovah God een verbond, waarbij de profeet Mozes als middelaar optrad. Dat gebeurde lang geleden, in het jaar 1513 v.G.T., in de wildernis van het Sinaï-schiereiland en bij de berg Sinaï. Daar gaf hij hun zijn Wet. Over deze Wet schreef de apostel Paulus: „Dientengevolge is de Wet onze leermeester geworden die tot Christus leidt, opdat wij ten gevolge van geloof rechtvaardig verklaard zouden worden” (Galáten 3:24). Wat zei Christus Jezus nu over de Wet die via Mozes werd gegeven? Toen aan Jezus werd gevraagd wat „het grootste gebod” van het Wetsstelsel was, gaf hij ten antwoord: „’Gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart [Grieks: kárdia] en met geheel uw ziel [psúchè] en met geheel uw verstand [dianoiʹa].’ Dit is het grootste en eerste gebod. Het tweede, hieraan gelijk, is dit: ’Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf.’ Aan deze twee geboden hangt de gehele Wet en de Profeten” (Matthéüs 22:35-40). Hier wordt verband gelegd tussen het hart en het verstand, waaruit blijkt dat „hart” hier in figuurlijke zin wordt gebruikt.
14 Jezus deed daar een aanhaling uit Deuteronomium 6:5: „En gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart [Hebreeuws: lebáb] en geheel uw ziel [néfesj] en geheel uw levenskracht.” Ook uit Leviticus 19:18: „En gij moet uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben Jehovah.” Jezus beschouwde deze twee geboden dus als het grootste en het op één na grootste gebod van het Mozaïsche wetsverbond. Wij staan in deze tijd niet onder de Mozaïsche wet, maar die fundamentele vereisten zijn niet verouderd. Wij dienen ze na te komen.
15. (a) Waardoor wordt het fysieke hart op gang gebracht, en hoe functioneert het? (b) Welk verband bestaat er tussen het fysieke hart enerzijds en de hersenen en het verstand anderzijds?
15 Wij weten dat de „levensgeest” het fysieke hart aandrijft (Openbaring 11:11; Genesis 7:22). Deze levenskracht brengt het uit levend vlees bestaande hart op gang zodat dit orgaan het levensbloed naar alle delen van het menselijk lichaam pompt, met inbegrip van de hersenen. Jehovah God zei: „De ziel [néfesj] van elke soort van vlees is zijn bloed door de ziel die erin is. Dientengevolge heb ik tot de zonen van Israël gezegd: ’Gij moogt het bloed van geen enkele soort van vlees eten, want de ziel van elke soort van vlees is zijn bloed’” (Leviticus 17:14). Wil het hele lichaam leven, dan moet het fysieke hart het levenonderhoudende bloed naar alle delen ervan stuwen, of deze bloedcirculatie nu tot stand komt door iemands eigen door God gegeven hart, door een hart dat door transplantatie uit het lichaam van iemand anders is overgebracht of door een gevoelloos, niet-vleselijk mechanisch hart. Zo wordt het bloed naar de hersenen gepompt, de denkvermogens worden gestimuleerd en het verstand werkt. Het is dan ook duidelijk dat het fysieke hart de hersenen voedt doordat het ze voorziet van het bloed dat de werkzame levenskracht, de „levensgeest”, bevat. Of iemand nu bij bewustzijn is of niet, het hart blijft het bloed naar de hersenen en alle andere delen van het lichaam pompen.
16. (a) Wat is volgens de bijbel het figuurlijke hart? (b) Wat houdt het in dat wij Jehovah met ’het gehele hart’ moeten liefhebben? (c) Hoe hebben wij hem met geheel ons „verstand” lief?
16 Maar laten wij verder kijken dan het uit levend weefsel bestaande letterlijke hart. In het bijbels spraakgebruik vertegenwoordigt het hart de zetel van de beweegredenen en ook van de emoties. Dit is het figuurlijke hart, ons innerlijk in feite. In 1 Petrus 3:4 wordt het beschreven als „de verborgen persoon van het hart” (NW) of ’de innerlijke mens’ (Leidse Vertaling). Wij staan dus onder het gebod Jehovah God met ’het gehele hart’ lief te hebben. Ook wordt ons geboden Jehovah God met geheel onze ziel, met ons gehele wezen, lief te hebben. Dit vereist dat wij de ene levende en ware God, de Almachtige, met onze gehele levenskracht liefhebben en al onze energie aanwenden voor het doen van de geopenbaarde wil van God en het volledig volbrengen van zijn werk in dit „besluit van het samenstel van dingen” (Matthéüs 24:3). Daarnaast moeten wij de God van de bijbel met ons gehele „verstand”, onze verstandelijke vermogens, liefhebben. — Markus 12:29-31.
17. (a) Waarvan kunnen wij verzekerd zijn als wij Jehovah met ons gehele hart en ons gehele verstand liefhebben? (b) Hoe zal volgens Filippenzen 4:7 de vrede van God van invloed zijn op ons hart en ons verstand?
17 Vanzelfsprekend zal Jehovah God indien wij onze liefde voor hem met geheel ons hart en geheel ons verstand tot uitdrukking brengen, onze gebeden graag verhoren, en deze verzekering zal ons vrijwaren voor bezorgdheid. Wij zullen ons verheugen in een vrede die deze woelige wereld niet kent en niet kan begrijpen. Hoe komt dat? Doordat, zoals de apostel Paulus de geliefde christenen in het oude Filippi, in Griekenland, verzekerde, „de vrede van God, die alle gedachte [Grieks: noun] te boven gaat, . . . uw hart [kárdias] en uw geestelijke vermogens [noémata: „gedachten”, Willibrordvertaling; „zinnen”, PC] [zal] behoeden door bemiddeling van Christus Jezus” (Filippenzen 4:7). Aldus zal ons figuurlijke hart niet tot haastige, verkeerde motivaties komen en emotioneel in beroering geraken, en zullen onze geestelijke vermogens of onze „zinnen” niet in verwarring raken en zullen wij niet tot een verwrongen denkwijze vervallen. Een christen zal overeenkomstig Gods geïnspireerde bijbel en met de hulp van de Leider, Christus Jezus, op zijn weg volharden.
Kunt u deze vragen beantwoorden?
□ Wat wordt met de „zin” van Jehovah bedoeld?
□ Hoe werd de theocratische olijfboom door Paulus gebruikt als illustratie van de „zin” van Jehovah?
□ Wat is het figuurlijke „hart”?
□ Hoe zijn „hart” en „verstand” betrokken bij het liefhebben van God?
-
-
Zich naar de thans geopenbaarde „zin van Jehovah” richtenDe Wachttoren 1984 | 1 december
-
-
Zich naar de thans geopenbaarde „zin van Jehovah” richten
1. Welke natie kwam voor het natuurlijke Israël in de plaats, en in welk verbond werd die natie opgenomen?
DE ZOON van God is in de plaats gekomen van de profeet Mozes, die de middelaar van het wetsverbond tussen God en het natuurlijke Israël was. Jezus Christus is de aangestelde Middelaar van Jehovah’s voorzegde nieuwe verbond geworden. Dit verbond werd gesloten met de natie die in de plaats was gekomen van het natuurlijke Israël uit de oudheid en een geestelijk Israël is, „het Israël Gods” (Galáten 6:16). De Tien Geboden en alle andere daarmee verband houdende wetten van het verbond waarvan de onvolmaakte man Mozes de middelaar was, werden in geschreven vorm vastgelegd maar niet werkelijk op het hart en het verstand van de besneden vleselijke joden of Israëlieten geschreven. Jehovah God, die met betrekking tot het Mozaïsche wetsverbond opmerkte dat het daarin te kort schoot, voorzei bij monde van de profeet Jeremia dat er een nieuw verbond gesloten zou worden. Wij vinden dit opgetekend in Jeremia 31:31-34.
2. (a) Hoe werd Jezus de Middelaar van het nieuwe verbond? (b) Hoe en wanneer trad dit in werking?
2 Jezus Christus verzegelde dat beloofde „nieuwe verbond” met zijn eigen levensbloed toen hij ten gevolge van een gebroken hart aan de martelpaal buiten Jeruzalem stierf. Toen Jezus de avond daarvoor, in gehoorzaamheid aan het Mozaïsche wetsverbond, zijn laatste Pascha-avondmaal met zijn getrouwe apostelen hield, gaf hij de beker wijn aan hen door en verbond er een nieuwe betekenis aan door te zeggen: „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed, dat ten behoeve van u vergoten zal worden” (Lukas 22:20; 1 Korinthiërs 11:23-26). Op die manier werd hij de Middelaar van dat nieuwe verbond, dat een „beter verbond” bleek te zijn dan het Mozaïsche wetsverbond (Hebreeën 8:6; 9:11-28). Vanaf het tijdstip dat hij de waarde van zijn volmaakte levensbloed in 33 G.T. in de hemel heeft aangeboden, is hij dus als Middelaar opgetreden voor de discipelen die Jehovah God in het nieuwe verbond opneemt. — 1 Timótheüs 2:5, 6.
3. Waarin schrijft Jehovah volgens Hebreeën 10:15, 16 de wetten van dit verbond?
3 Wanneer de apostel in Hebreeën 10:15, 16 het nieuwe verbond bespreekt, haalt hij de profetie van Jeremia volgens de Griekse Septuaginta-vertaling aan en schrijft: „Bovendien legt ook de heilige geest getuigenis aan ons af, want nadat hij heeft gezegd: ’„Dit is het verbond dat ik na die dagen ten aanzien van hen zal aangaan”, zegt Jehovah. „Ik zal mijn wetten in hun hart [kárdias] leggen, en in hun verstand [dianoiʹan] zal ik ze schrijven.”’”
4. (a) Wat is het verschil tussen het figuurlijke hart en het verstand? (b) Hoe gebruiken christenen die in het nieuwe verbond zijn opgenomen, hun hart en verstand in overeenstemming met Psalm 119? (c) Wanneer en hoe begon het schrijven van Gods wetten op het hart en het verstand?
4 In overeenstemming met de functies van het figuurlijke hart en het verstand zouden de christenen die via Christus de Middelaar in het nieuwe verbond worden opgenomen, Jehovah’s wetten met hun hart liefhebben en er aldus toe gemotiveerd zijn deze wetten te gehoorzamen, en zij zouden die goddelijke wetten ook terdege in gedachte houden. De psalmist bracht dit als volgt onder woorden: „Hoe lief heb ik uw wet! De gehele dag heeft ze mijn intense belangstelling [„is zij het voorwerp mijner overpeinzing”, Leidse Vertaling]” (Psalm 119:97). Dat Jehovah’s wetten in het figuurlijke hart van Christus’ discipelen werden gelegd en op hun verstand werden geschreven, begon op de dag van het pinksterfeest in 33 G.T. Toen werd de heilige geest op de wachtende discipelen van Jezus Christus uitgestort en bevonden zich zichtbare „tongen als van vuur” boven het hoofd van de 120 discipelen, waarna zij in vreemde talen die zij niet gestudeerd of geleerd hadden, begonnen te spreken. Werkelijk een wonder! Als resultaat van het getuigenis dat daar aan de bijeengestroomde toeschouwers werd gegeven, waren er 3000 personen die als gelovigen in de Christus of Messías werden gedoopt en die met hem als hun Middelaar in het nieuwe verbond werden opgenomen. — Handelingen, hoofdstuk 2; Joël 2:28-32.
5. Wie in deze tijd zijn in het nieuwe verbond opgenomen, en waardoor worden zij als „takken” geïdentificeerd?
5 In deze tijd, 1900 jaar later, is er een overblijfsel van „het Israël Gods”. De leden ervan geven er blijk van dat zij in het nieuwe verbond zijn opgenomen en met de heilige geest zijn gedoopt. Zij geven er blijk van dat de wetten van Jehovah God in hun figuurlijke hart zijn gelegd en op hun verstand zijn geschreven. Zij volbrengen dat wat door hun Middelaar werd voorzegd en in Matthéüs 24:14 en Markus 13:10 opgetekend staat. Zij zijn „takken” aan de door de apostel Paulus in Romeinen hoofdstuk 11 beschreven geestelijke olijfboom, en zij brengen veel vruchten voort.
6. (a) Welk andere onderdeel van Jehovah’s „zin” of gedachte is sedert 1935 onthuld? (b) Hoe geven de „andere schapen” op overtuigende wijze blijk van hun liefde voor Gods „wet” die voor deze tijd geldt?
6 Nog een onderdeel van wat Jehovah in de zin of in gedachten had, is onthuld sinds het congres van Jehovah’s Getuigen dat in 1935 in Washington, D.C., werd gehouden. Wat was Jehovah’s gedachte met betrekking tot de in Openbaring 7:9-17 voorzegde „grote schare”? Deze voorzegde grote menigte lofprijzers van Jehovah God en zijn Lam, Jezus Christus, die God in zijn figuurlijke tempel dienen, is sinds 1935 op het toneel verschenen. Aan de 840 personen die daarna op zaterdag 1 juni in Washington werden gedoopt, zijn er tot op heden steeds meer toegevoegd. Thans zijn er over de gehele aarde meer dan twee en een half miljoen van deze „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, die geregeld bijeenkomen met de door Gods geest verwekte discipelen van Jezus die in het nieuwe verbond zijn opgenomen en die een aandeel hebben aan het Koninkrijksgetuigenis dat in Matthéüs 24:14 is voorzegd (Johannes 10:16). Evenals de psalmist geven zij er op overtuigende wijze blijk van dat zij Jehovah’s voor dit „besluit van het samenstel van dingen” geldende „wet” liefhebben en dat zijn „wet” iets is waarover zij met hun verstand mediteren en waarmee zij zich met hun gehele hart bezighouden.
Redding door geloof en openbare bekendmaking
7, 8. (a) Hangt redding louter af van feitenkennis? (b) Wat wordt in Romeinen 10:5-10 uiteengezet over de wisselwerking tussen het figuurlijke hart en het verstand?
7 Dat iemand redding verwerft, hetzij in Jehovah’s hemelse koninkrijk of op de paradijsaarde onder de duizendjarige regering van Jezus Christus, is niet louter een kwestie van feitenkennis bezitten, een kwestie van het verstand. De apostel Paulus maakt dit in Romeinen 10:5-10 duidelijk. Daar bespreekt hij de situatie van christenen die een natuurlijk, vleselijk hart hadden, niet een getransplanteerd hart en ook geen mechanisch hart. Hier volgt zijn argumentatie:
8 „Want Mozes schrijft dat de mens die de rechtvaardigheid van de Wet heeft gedaan, erdoor zal leven. Maar de rechtvaardigheid die voortvloeit uit geloof, spreekt aldus: ’Zeg niet in uw hart: „Wie zal tot in de hemel opstijgen?” namelijk om Christus te doen afdalen; of: „Wie zal in de afgrond neerdalen?” namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen.’ Maar wat zegt ze? ’Het woord is dicht bij u, in uw eigen mond en in uw eigen hart’, dat wil zeggen, het ’woord’ des geloofs, hetwelk wij prediken. Want indien gij dat „woord in uw eigen mond”, dat Jezus Heer is, in het openbaar bekendmaakt en in uw hart geloof oefent dat God hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij worden gered. Want met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking tot redding.”
9. (a) Wat is er bij redding betrokken, en waarom antwoordt u zo? (b) Wat moet een christen werkelijk in zijn hart geloven? (c) Wat was de houding van de Atheners, en waarom?
9 Hieruit blijkt dat de kwestie niet alleen het intellect of het verstand raakt maar veel dieper gaat. Het is niet een kwestie van louter inlichtingen vergaren, die in de geest rangschikken en ze dan van buiten kunnen opdreunen. Niet het verstand met zijn kennis is de beslissende factor; voor God geldt de motivering die erbij betrokken is. Het geloof van een christen moet gemotiveerd zijn door het figuurlijke hart. Hij moet met zijn gehele hart in de opstanding van Christus geloven, omdat hij diepe waardering heeft voor dit wonder dat de Almachtige God heeft verricht. Dit is iets dat Christus niet ten behoeve van zichzelf had kunnen doen, en ook had een ander mens het niet kunnen doen; alleen God kon zijn gestorven Zoon tot een hemels levensniveau opwekken (2 Korinthiërs 4:13). Wij herinneren ons dat sommigen van de intellectuelen onder de Atheners uit de tijd van de apostel Paulus geneigd waren te „spotten” toen zij over „een opstanding der doden” hoorden, terwijl anderen niet direct een beslissing in de kwestie namen maar zeiden: „Wij zullen u hierover nog wel eens horen.” Hun met kennis gevulde verstand weerhield hen ervan de inlichtingen te aanvaarden, ook al waren die op werkelijke feiten gebaseerd. Slechts sommigen werden gelovigen en voegden zich bij Paulus. — Handelingen 17:21, 32-34.
10. (a) Welke motivatie moet door het hart worden verschaft? (b) Welke twee dingen verlangt Jehovah derhalve?
10 Iemands hart moet hem dus tot geloof bewegen. Met zijn hart moet hij geloof oefenen. Wanneer hij dit doet, zal het hart — het innerlijk — van de gelovige hem ertoe bewegen met zijn mond een openbare bekendmaking te doen. Hij moet met zijn gehele hart geloof oefenen. De openbare bekendmaking met de mond, gemotiveerd door het gelovige hart, zal dan volgen. Wanneer een gelovige in water wordt ondergedompeld als symbool van zijn opdracht aan Jehovah God door bemiddeling van Jezus Christus, doet hij een openbare bekendmaking die tot redding leidt. Jehovah God onderzoekt niet alleen het figuurlijke hart om te zien of daarin een bezielend geloof schuilt, maar hij luistert ook of hij de openbare bekendmaking hoort.
Loyaal blijven vanwege een „onverdeeld” hart
11. (a) Hoe kon David loyaal blijven aan Jehovah? (b) Waarom kon David ondanks zijn zonde bidden zoals hij dit in Psalm 86:11 deed? (c) Wie hebben Davids voortreffelijke voorbeeld nagevolgd?
11 David uit de oudheid werd net als wij mensen allemaal met dwaling voortgebracht en in zonde ontvangen, maar omdat hij een figuurlijk hart bezat dat „onverdeeld” was ten aanzien van de God van de natie Israël, bleef hij loyaal aan zijn God Jehovah (Psalm 51:5). Daarvan getuigt 1 Koningen 15:3: „Zijn [Abíams] hart bleek niet onverdeeld met Jehovah, zijn God, te zijn, zoals het hart van zijn voorvader David.” Het is waar dat David zich in verband met de vrouw van Uría, de Hethiet, aan een afschuwelijke zonde schuldig maakte, maar hij had hier oprecht berouw van en zijn hart bleek onverdeeld en onwankelbaar te zijn in zijn toewijding aan Jehovah als zijn God (1 Koningen 15:4, 5). Terecht kon David bidden: „Verenig mijn hart om uw naam te vrezen” (Psalm 86:11). Hij gaf zijn opvolgers in het koningschap over Israël een uitstekend voorbeeld en koning Asa was in dit opzicht een navolger van David, want in 1 Koningen 15:14 lezen wij: „Asa’s hart zelf [bleek] al zijn dagen onverdeeld met Jehovah te zijn.”
12. Waar is moed en eerlijkheid voor nodig, en hoe gaf Hizkía hier blijk van?
12 Er is stellig veel moed voor nodig en ook moet men eerlijk tegenover zichzelf zijn als men de Allerhoogste God, de Onderzoeker van het menselijk hart, om barmhartigheid en een liefdevolle bejegening wil smeken. Maar koning Hizkía van Israël heeft dit gedaan. Toen hij besmet werd met een ziekte die stellig dodelijk zou blijken tenzij zijn God tussenbeide kwam, bad Hizkía: „Ik smeek u, o Jehovah, gedenk alstublieft hoe ik in trouw en met een onverdeeld hart voor uw aangezicht heb gewandeld en dat wat goed was in uw ogen heb gedaan.” — Jesaja 38:3.
13. Wat dienen gezalfde christenen in navolging van Jezus’ voorbeeld altijd in gedachte te houden?
13 Met zo’n voorbeeld voor ogen dienen de gezalfde christenen van deze tijd, die zijn opgenomen in het ’verbond voor een hemels koninkrijk’ met Jezus Christus, altijd in gedachte te houden dat op hen de plicht rust „met een onverdeeld hart” voor het aangezicht van Jehovah te wandelen. Evenals zijn koninklijke voorvader David wandelde Jezus Christus toen hij als volmaakte man op aarde was „met een onverdeeld hart” voor het aangezicht van zijn hemelse Vader, Jehovah. Jehovah God, hij die koningen op hun troon plaatst, behaagde het daarom ten zeerste Jezus de heerschappij in het hemelse koninkrijk te geven, om daar als „Koning der koningen en Heer der heren” te regeren, een heerschappij waarin zijn rechtschapen discipelen als ondergeschikte koningen en heren delen. — Lukas 22:29; Openbaring 19:16.
14. Om welke reden zijn de „andere schapen” in de ’ene kudde’ onder de ’ene herder’ gebracht?
14 De „grote schare” „andere schapen” van Christus verwachten de „grote verdrukking” te overleven en de eerste onderdanen te zijn van de duizendjarige regering van Jezus Christus met zijn 144.000 mederegeerders (Openbaring 7:9, 10; Johannes 10:16; Openbaring 14:1; 20:4-6). Sedert dat gedenkwaardige jaar 1935 zijn de leden van die „grote schare” verbonden geweest met het overblijfsel van die Koninkrijkserfgenamen, die met een onverdeeld hart voor het aangezicht van Jehovah God wandelen. Omdat deze „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, ernaar streven „met een onverdeeld hart” voor het aangezicht van Jehovah God te wandelen, vormen zij nu „één kudde” met het overblijfsel van de Koninkrijkserfgenamen onder de ’ene herder’, Jezus Christus. Omdat zij met zo’n verenigd en onverdeeld hart hun rechtschapenheid bewaren, zullen zij het voorrecht genieten een aandeel te hebben aan de rechtvaardiging van de universele soevereiniteit van de God wiens getuigen zij zijn, Jehovah. — Jesaja 43:10, 12.
15. Waarvoor kunnen wij allen nu dankbaar zijn?
15 Aldus richten wij ons allen, als discipelen van de Zoon van God, onze Voortreffelijke Herder, naar de „zin” van Jehovah zoals die thans aan zijn opgedragen, gedoopte aanbidders geopenbaard is. Hoe dankbaar kunnen en dienen wij te zijn dat de Allerhoogste God in de hemel ons heeft onthuld wat als eerste in zijn ’gedachte’ is opgekomen en wat niet is ontsproten aan het brein van enig mens van vlees en beenderen! Om die reden worden wij ertoe bewogen met betrekking tot Jehovah’s glorierijke voornemen net zo te denken als hij.
16, 17. (a) Wat wordt in 1 Korinthiërs 2:16 aangetoond met betrekking tot „de zin van Jehovah” en „de zin van Christus”? (b) Wat onthult Filippenzen 2:5-8 met betrekking tot de „zin” of „gezindheid” van Christus?
16 Wij hebben waardering voor dat wat in 1 Korinthiërs 2:16 voor ons opgetekend staat, namelijk: „Want ’wie heeft de zin van Jehovah leren kennen, dat hij hem zou kunnen onderrichten?’ Wij hebben echter wel de zin van Christus.” Het Griekse woord voor „zin” is in deze beide gevallen nous.
17 Het lijdt geen tegenspraak dat de „zin” of „gezindheid” van Christus volledig in overeenstemming was met „de zin van Jehovah”. De geïnspireerde woorden in Filippenzen 2:5-8 helpen ons zelfs een blik te werpen in de „zin” van de voormenselijke Zoon van God, want daar lezen wij: „Bewaart die geestesgesteldheid [„gezindheid”, Willibrordvertaling, LV] in u welke ook in Christus Jezus was, die, alhoewel hij in Gods gedaante bestond, geen gewelddadige inbezitneming heeft overwogen, namelijk om aan God gelijk te zijn. Neen, maar hij heeft zichzelf ontledigd en de gedaante van een slaaf aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden. Meer nog, toen hij zich in de hoedanigheid van een mens bevond, heeft hij zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood aan een martelpaal.”
18. Wat werd er van de Zoon verlangd indien hij zich naar de „zin” van de Vader wilde richten?
18 Jehovah God heeft zich voorgenomen de mensheid van de eeuwige dood los te kopen, en de eniggeboren Zoon van God was bereid zich in dit opzicht naar de „zin” van zijn hemelse Vader te richten, ook al zou dit voor hem intens lijden op aarde betekenen.
19. (a) Waarop kunnen wij ons figuurlijke hart richten in verband met de „zin” van Jehovah? (b) Wat moeten wij thans volbrengen met betrekking tot „de zin van Christus”?
19 Zo is het ook met ons in deze tijd. Indien wij ons naar „de zin van Jehovah” willen richten, moeten wij ons eveneens op Christus’ wijze vernederen en ons onvoorwaardelijk aan Jehovah’s wil onderwerpen. Dit legt ons de verplichting op Jehovah’s getuigen te zijn en, gemotiveerd door een liefdevol en loyaal hart [kárdia], te volbrengen wat Jezus Christus voor de verre toekomst in gedachten had toen hij zei: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën”, tot het einde toe. — Matthéüs 24:14; Markus 13:10.
20. (a) Wat draagt nu tot een verenigde activiteit op wereldomvattende schaal bij? (b) In welk succes verheugt de verenigde kudde van Gods volk zich thans?
20 Wij als opgedragen, gedoopte getuigen van de Allerhoogste God willen in deze tijd allemaal „gelijkgezind” zijn ten aanzien van dit voorrecht hem te dienen (Filippenzen 4:2). Dit draagt ertoe bij dat op wereldomvattende schaal een verenigde activiteit wordt ontplooid. Daarom heeft Jehovah God zowel de „grote schare” van Christus’ „andere schapen” als het gezalfde overblijfsel van Christus’ Koninkrijkserfgenamen gezegend met het verrukkelijke succes dat hun thans overal ter wereld ten deel valt bij het bijeenbrengen van alle „andere schapen” en bij het verkondigen van de laatste waarschuwing aan de gehele mensheid voordat zijn glorierijke overwinning en de rechtvaardiging van zijn universele soevereiniteit te Har–mágedon een feit zijn. — Openbaring 16:16.
-