IJverige deelneming in de bediening
ALS wij het leven van mensen zoals Ezechiël, Jeremia, Jehu en Jezus bestuderen, worden wij gedwongen te concluderen dat zij mensen met een buitengewone ijver voor Jehovah waren. Aan deze mannen was een bediening toevertrouwd en zij lieten zich er door niets van weerhouden er volledig aan deel te nemen.
Ezechiël werd bij voorbeeld gezonden naar kinderen die „stug van aangezicht en verstokt van hart” waren. Het was zijn opdracht de woorden van Jehovah te herhalen „of zij horen dan wel het nalaten”. Dit was geen gemakkelijke toewijzing, maar toch vervulde Ezechiël haar met voorbeeldige ijver. Jeremia’s bediening maakte hem „een bespotting . . . den gansen dag, allen honen zij mij”, zei de profeet. Toch zette hij door, niet in stilte, maar door openlijk en stoutmoedig Jehovah’s oordelen aan te zeggen. Jehu was een man van actie. Hij reed als een razende, vervulde zijn rol van oordeelsvoltrekker en deed een beroep op anderen om getuige te zijn van zijn ijver voor Jehovah. En van Jezus Christus staat geschreven: „De ijver voor uw huis heeft mij verteerd.” Deze mannen spreidden deze onontbeerlijke hoedanigheid van ijver in de dienst van Jehovah ten toon door zelf het voorbeeld te geven. — Ezech. 2:4, 5; Jer. 20:7 tot 9; 2 Kon. 10:1-19; Ps. 69:10 9.
Het woord „ijver” betekent „kokend”; en de ijverige, ernstige bedienaar van God wordt daarom in de Schrift beschreven als iemand die heet of brandend van enthousiasme voor de dienst van Jehovah is, terwijl er van ontrouwen wordt gezegd dat zij lauw zijn. Het is deze vurige hoedanigheid van ijver die mensen ertoe heeft bewogen het goede nieuws van het christendom naar de einden der aarde te verbreiden. Dr. Goodspeed getuigt in die zin het volgende: „Er waren in de vroege kerk mensen die er fel op gebrand waren . . . in hun ijver de christelijke boodschap over die [Grieks-Romeinse] wereld te verbreiden. [zij] grepen alle methoden en middelen tot openbaarmaking aan.”
De christelijke bediening vraagt thans om een zelfde energieke, ijverige veldtocht. Opgedragen christenen geven dan ook voor het merendeel ijverig aan de ogenblikkelijke behoefte gehoor. Charles S. Braden zegt in These Also Believe: „Er kan naar waarheid worden gezegd dat geen enkele religieuze groepering ter wereld meer ijver en volharding in de poging het goede nieuws van het Koninkrijk te verbreiden, aan de dag legt dan Jehovah’s getuigen.” Hun bediening is die van ijverige deelneming, die meer zegt dan alleen maar: „Ik geloof.”
Een ijverig aandeel te hebben betekent, dat christenen zich moeten vereenzelvigen met Jehovah’s organisatie door er zich actief mee te verbinden, niet door zo nu en dan, maar regelmatig op de vergaderingen aanwezig te zijn. De apostel Paulus legt op dit punt de nadruk, wanneer hij zegt: „Laten wij zonder wankelen vasthouden aan de openbare bekendmaking van onze hoop, want hij die beloofd heeft, is getrouw. En laten wij op elkaar letten ten einde tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen, het onderling vergaderen niet nalatend, zoals voor sommigen gebruikelijk is, maar elkaar aanmoedigend, en dat te meer naarmate gij de dag ziet naderen.” Paulus moedigt aan tot actieve deelneming in de bediening door regelmatig onderling te vergaderen en elkaar tot liefde en goede werken aan te sporen. — Hebr. 10:23-25.
Er wordt in een ijverige bediening zelfs nog meer vereist, hetgeen de apostel als volgt onthult: „Met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking tot redding.” Paulus verwerpt de gedachte dat men redding kan verkrijgen door alleen maar te geloven zonder dat men het geloof uit. Men moet het goede nieuws over de Christus bekendmaken, niet alleen in de tegenwoordigheid van gelovigen maar ook onder ongelovigen. Het geloof van een christen moet hem van huis tot huis drijven om de waarheid betreffende Gods koninkrijk te prediken, evenals het geloof de eerste christenen naar de deuren van de mensen dreef (Rom. 10:10; Hand. 5:42; 20:20). Paulus verklaarde dat de noodzaak hem was opgelegd. „Werkelijk, wee mij”, zei de apostel, „indien ik het goede nieuws niet zou bekendmaken!” — 1 Kor. 9:16.
De christelijke van-huis-tot-huisbediening moet met het enthousiasme en de kracht ten uitvoer worden gebracht die bij het voorbeeld dat door Jezus en de apostelen werd gesteld, behoort. Iemands wijze van prediken moet niet slordig, lusteloos of onverschillig zijn, maar doordrongen van ijver. De toespraken en toespraakjes van een christen moeten geloof geven; zijn woorden liefde; zijn ijver overtuiging. Evenals hitte gewoonlijk een substantie doet uitdijen, moet de ijver van een christen in hem zelf en in anderen het verlangen opwekken in kennis van God en in de bediening toe te nemen.
IJverige deelneming in de bediening vereist een grote portie geestelijke en lichamelijke kracht. Om ijverig voorwaarts te gaan, moet iemands levenskracht aangevuld worden door de waarheden uit Gods Woord, de bijbel, tot zich te nemen. Paulus verzekert ons: „Het woord van God is levend en oefent kracht uit.” „Is niet mijn woord zó: als een vuur?” vraagt Jehovah. Door dagelijks Gods Woord te bestuderen en erover te mediteren, zal onze brandstofvoorraad niet opraken. Wij zullen brandstof hebben om ons „vurig van geest” te houden, zoals de apostel vermaant. — Hebr. 4:12; Jer. 23:29; Rom. 12:11.
Om onze ijver levendig te houden, zijn wij verplicht ons bewust te zijn van de tijden en gelegenheden waarin wij leven, „goed in gedachten houdende de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah” (2 Petr. 3:11, 12). Dat wij ons bewust zijn van de nabijheid van Armageddon, dient voor ons aanleiding te zijn om onze dienst uit te breiden en ons van ganser harte te geven. Wij kunnen ons niet veroorloven zelfvoldaan te zijn louter omdat wij enig aandeel aan de bediening hebben gehad. Onze bediening moet van ganser harte zijn, onze toewijding exclusief, onze liefde volmaakt. Wij dienen niet terughoudend te zijn ten aanzien van onze energie. Zoals Paulus tot de Thessalonicenzen zei: „Wij [hebben] u gaarne niet alleen het goede nieuws van God meegedeeld, maar ook onze eigen ziel, want gij zijt ons lief geworden.” Jezus was ook niet terughoudend, maar heeft ten behoeve van de schapen van zijn Vader „zijn leven . . . uitgegoten in den dood”. — 1 Thess. 2:8; Jes. 53:12.
Hoe is het gesteld met uw liefde voor Jehovah en zijn schapen? Is die nog even brandend als eerst of hebt u haar laten verkoelen? Als u de liefde laat verkoelen, zal hierdoor uw ijver worden aangetast. Een christen kan er volkomen door tot stilstand worden gebracht. De gemeente van Efeze werd berispt omdat ze haar eerste liefde liet afkoelen. Om zulk een tragedie te voorkomen, moeten wij ’onze geest versterken tot activiteit en onze zinnen volledig bij elkaar houden’. Dat betekent dat wij onze voorrechten om onderling samen te komen en anderen tot liefde en goede werken aan te sporen in het oog moeten houden. — Openb. 2:4; 1 Petr. 1:13.
Een warme liefde te behouden, houdt tevens de gedachte in van: voor Jehovah’s schapen te zorgen. Als wij op schapen gelijkende personen aantreffen, zullen wij hen niet als iets alledaags behandelen, maar levendige belangstelling en diep medeleven tonen, daar wij weten dat hun eeuwige welzijn op het spel staat. Wij zullen spoedig nadat wij hen hebben gevonden een nabezoek willen brengen, om waarheden in hun hart en geest stevig te verankeren en liefde voor Jehovah in hen aan te wakkeren. Daarom zullen wij enthousiast over Gods koninkrijk en zijn zegeningen spreken. De met vuur te vergelijken woorden van Jehovah zullen een vlam ontsteken die hen zal doen gloeien van zijn geest. Hoe meer wij ons uitsloven, des te groter onze vreugde en des te zekerder onze redding.
Bovendien moeten wij niet toelaten dat wereldse onverschilligheid een domper op onze geest zet of onze ijver verkoelt. Wij mogen evenmin denken dat de nood niet groot is omdat er blijkbaar weinig schapen in ons gebied zijn. Laat liefde onze drijfveer zijn om te waarschuwen en te onderwijzen. God, die beloofd heeft, is getrouw; span u dus ijverig in. „Laten wij het derhalve niet opgeven te doen wat voortreffelijk is, want te rechter tijd zullen wij oogsten indien wij het niet moe worden.” — Gal. 6:9.