Vragen van lezers
● Wat is de houding van Jehovah’s getuigen ten aanzien van het gebruik van tabak? — J.G., V.S.
De bijbel maakt niet rechtstreeks melding van het standpunt dat Gods dienstknechten ten aanzien van het gebruik van tabak dienen in te nemen. Dit is begrijpelijk omdat, volgens één encyclopedie, tabak in bijbelse landen niet gebruikt werd tot meer dan vijftien eeuwen nadat de bijbel voltooid was. Toch valt er uit hetgeen wij in Gods Woord lezen, gemakkelijk op te maken dat het gebruik van tabak, of men die nu rookt, pruimt of snuift, een onreine gewoonte is die tegen bijbelse beginselen indruist. Daarom raden Jehovah’s getuigen het gebruik ervan ten sterkste af, en zij bezien een christen die tabak blijft gebruiken, als geestelijk onrijp.
Het meest voorkomende gebruik van tabak is, deze te roken, hetzij als sigaretten, sigaren of in een pijp. Dat roken bijdraagt tot kanker, hartziekten en veel andere aandoeningen en dodelijke ziekten, behoeft hier geen betoog. Er is algemeen een overvloed van bewijzen bekend. Het gevaar voor de gezondheid is zelfs zo groot, dat enkele grote landen het adverteren van sigaretten aan beperkingen hebben onderworpen. Er zijn minder inlichtingen verkrijgbaar over het gebruik van pruimtabak en snuiftabak. Onderzoekingen wijzen echter uit dat onder gebruikers ervan meer kanker voorkomt dan onder niet-gebruikers en dat de zenuwen en de reuk erdoor aangetast worden.
Het is natuurlijk alleen maar redelijk iets te vermijden dat zo’n grote bedreiging voor de gezondheid en het leven vormt. En vooral voor een christen is dit belangrijk, daar zijn aanbidding van God erbij betrokken is. Hoe dan wel? Welnu, Romeinen 12:1 spreekt erover dat een christen zijn lichaam „als een slachtoffer dat levend, heilig en aan God welgevallig is” dient aan te bieden. Als hij de schadelijke gewoonte zou navolgen tabak te gebruiken, zou hij een deel van wat hij aan God heeft opgedragen, terugnemen, doordat hij zijn leven bekortte en zijn gezondheid aantastte. Denkt u dat God daar behagen in zou scheppen?
Bovendien streven rijpe christenen ernaar de raad toe te passen: „Laten wij ons reinigen van elke verontreiniging van vlees en geest, en in de vreze Gods heiligheid tot volmaaktheid brengen” (2 Kor. 7:1). Het gebruik van tabak druist lijnrecht tegen deze geïnspireerde raad in. Denk eens aan de vlekken op de handen en aan de mond van veel mensen die roken of pruimen. Wat valt er te zeggen over de „verontreiniging van vlees” in de neus en de longen die het gevolg zijn van roken of het gebruik van snuiftabak? En de onreinheid van tabak verspreidt zich zelfs over de omgeving, in de vorm van as, vlekken en brandgaten. Denkt u dat Jezus reinheid veronachtzaamd zou hebben door een gewoonte te volgen die zo onrein is als het gebruik van tabak? Bedenk wel, dat christenen zijn voorbeeld dienen te volgen. — 1 Petr. 2:21.
Roken gaat ook in tegen het beginsel: „Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf” (Jak. 2:8). Waarom? De apostel Paulus gaf commentaar op dit voor christenen tot richtsnoer dienende beginsel, en schreef: „De liefde berokkent de naaste geen kwaad; daarom is de liefde de vervulling van de wet” (Rom. 13:9, 10). Hebt u wel eens iemand die rookte in gesprek gezien met iemand anders, waarbij hij tegelijkertijd hen beiden met een ongezonde rookwolk omhulde, of iemand die in een bus, een auto of een trein rookte en absoluut geen aandacht schonk aan het ongemak dat hij degenen bezorgde die zich in zijn omgeving bevonden en die wel verplicht waren datgene in te ademen wat hij uitblies? Is dat een handelwijze van naastenliefde? Christenen worden er daarentegen toe aangespoord: „Een ieder blijve niet zijn eigen voordeel zoeken, maar dat van de ander.” — 1 Kor. 10:24.
Om nu tot de kern van de zaak door te dringen — waarom gebruikt iemand tabak, waarom rookt hij bijvoorbeeld? Misschien is hij jaren geleden met roken begonnen toen hij werd „uitgedaagd”, of om ouder te lijken en „mee te doen”, maar gaat hij ermee door omdat hij het lekker vindt? Waarschijnlijk niet. Het is waar dat een sigaret hem kan kalmeren en tevreden kan stellen. Toch bewijst het feit dat hij nerveus wordt en zich onplezierig voelt als hij geen sigaret heeft alleen maar dat het een gewoonte is geworden waaraan hij verslaafd is. Zo’n persoon spreidt niet ten volle de zelfbeheersing ten toon waartoe in de bijbel wordt aangemoedigd. — 1 Kor. 9:25-27.
Of iemand nu een „kettingroker” is of niet, het feit dat het moeilijk is ermee te breken, toont aan dat er een probleem bestaat met betrekking tot zelfbeheersing. Dit kan men ook opmerken doordat velen zich ertoe gedwongen voelen te roken ook al kunnen zij hun as nergens kwijt, kunnen zij het zich niet veroorloven of moeten zij van anderen sigaretten lenen. Zulke personen dienen ongetwijfeld de raad toe te passen: „[Voeg] bij uw geloof deugd . . ., bij uw deugd kennis, bij uw kennis zelfbeheersing.” — 2 Petr. 1:5, 6.
Daar door het gebruik van tabak inbreuk wordt gemaakt op zoveel raad die christenen wordt verschaft, heeft iemand die deze gewoonte nog niet heeft overwonnen, niet de smetteloze reputatie die een aangestelde dienaar in de christelijke gemeente dient te bezitten. Zij die het voorrecht hebben opzieners en dienaren in de bediening te zijn, moeten voorbeelden van christelijke rijpheid zijn (1 Tim. 3:2, 10). Behalve de hierboven genoemde redenen om met deze onreine gewoonte te breken dient iemand er dus naar te streven de gewoonte te overwinnen opdat hij gebruikt kan worden voor speciale voorrechten in de gemeente, zoals die van een aangestelde dienaar of een volle-tijdprediker, een pionier.
Daar de waterdoop zo’n gewichtige stap in zijn leven is, is dat een uitstekende gelegenheid om met de gewoonte van het gebruiken van tabak te breken wanneer hij daar tot op dat ogenblik mee voortgegaan is. Maar wat valt er te zeggen wanneer u die stap reeds gedaan hebt en nog steeds tabak gebruikt? De toestand is niet hopeloos. Anderen zijn ermee opgehouden, en u kunt het ook. Er is blijkbaar meer zelfbeheersing nodig. Deze hoedanigheid is een vrucht van Gods geest, dus iemand die meer zelfbeheersing wil verkrijgen, heeft meer van Gods heilige geest nodig. En die kunt u verkrijgen door Jehovah erom te vragen en er moeite voor te doen (Luk. 11:13). Zoek omgang met christenen op vergaderingen waar de geest duidelijk merkbaar is. Lees geregeld in Gods geïnspireerde Woord. Spreek over Jehovah en de reine nieuwe ordening die hij beloofd heeft, in plaats van eraan te denken het verlangen naar tabak te bevredigen.
Waarschijnlijk is de beste manier om ermee te breken, plotseling met roken te stoppen. Doe dit niet in het geheim, maar vertel het uw vrienden en uw familie, zodat zij u kunnen steunen en aanmoedigen. Tref er regelingen voor dat u in het gezelschap van rijpe christenen bent op ogenblikken waarvan u weet dat u ernaar zult verlangen tabak te gebruiken, ogenblikken waarop de gewoonte het sterkst is. Aarzel niet een medechristen op te bellen of hem op te zoeken wanneer u zich voelt verslappen. En vraag bovenal Jehovah om sterkte en om zijn heilige geest. Wees als Paulus, die zei: „Voor alle dingen bezit ik de sterkte door hem die mij kracht verleent.” — Fil. 4:13.
Voor opgedragen christenen die nog niet met de tabakgewoonte gebroken hebben, is dus de belangrijkste inhoud van Gods Woord: Laat deze onreine gewoonte zich niet steviger vastwortelen; probeer ze door meer zelfbeheersing te overwinnen. Denk aan uw huidige gezondheid en leven. Denk aan uw omgeving. Denk ook aan uw opdracht aan Jehovah, waar uw eeuwige leven van afhangt. Duizenden anderen zijn bevrijd van de verslaving aan tabak, en ook u kunt ervan bevrijd worden. Stel het niet uit!
● Als de joden in Jezus’ tijd geen autoriteit hadden wetsovertreders ter dood te brengen, zoals in Johannes 18:31 staat, hoe konden zij Stéfanus dan stenigen? — H.H., V.S.
In hoeverre de joden destijds gemachtigd waren de doodstraf toe te passen, is niet met zekerheid te zeggen. Veel geleerden zijn van mening dat de joden veertig jaar vóór de vernietiging van de Tempel (70 G.T.), of omstreeks 30 G.T., geen doodvonnissen meer uitspraken. Dit zou in overeenstemming schijnen te zijn met hetgeen de leden van het Sanhedrin als commentaar gaven toen zij Jezus aan de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus uitleverden. Wij lezen: „Daarop zei Pilatus tot hen: ’Neemt hem dan zelf en oordeelt hem volgens uw wet.’ De joden zeiden tot hem: ’Het is ons niet geoorloofd iemand te doden.’” — Joh. 18:31.
Het kan echter zijn, dat de Romeinen de joodse autoriteiten het recht verleenden schenders van de religieuze wet ter dood te brengen, maar geen schenders van de politieke wet. Volgens de joodse geschiedschrijver Josephus erkende de Romeinse generaal Titus dat de Romeinen de joden toestemming hadden verleend personen die de tempel ontwijdden, te doden (Geschiedenis van den Joodschen oorlog, Boek VI, hfst. II, par. 4). Zelfs al zou dit op een algemene gedragsregel duiden, dan zou het nog niet van invloed zijn op wat wij in Johannes 18:31 lezen.
De joodse religieuze leiders waren moordenaars, die bereid waren een onschuldig mens te doden om hun doel te bereiken. Daarom smeedden zij plannen om Jezus te doden (Joh. 8:44; 11:48-53). Maar er rees een probleem. Zij waren bang dat als zij iets tegen Jezus zouden ondernemen, er oproer onder het volk zou komen, daar velen van hen Jezus respecteerden of hem volgden (Matth. 26:4, 5). Nadat zij Jezus dus in het geheim hadden gearresteerd en hem op een religieuze aanklacht veroordeeld hadden, probeerden zij Pilatus ertoe te bewegen Christus ter dood te brengen. De bestuurder Pilatus kon dat beslist doen, want hij zei tegen Jezus: „Weet gij niet dat ik autoriteit heb u vrij te laten en autoriteit heb u aan een paal te hangen?” (Joh. 19:10). Indien de Romeinen Jezus op grond van een politieke aanklacht zouden doden, zou dit de religieuze leiders ten overstaan van het volk ontheffen van de verantwoordelijkheid voor zijn dood.
Of de joden zelf nu de autoriteit hadden slechts schenders van de religieuze wet ter dood te brengen, of zij geen enkele soort van doodstraf mochten toepassen, zij konden toch nog, als het ware, „de wet in eigen hand nemen”. Bij een aantal gelegenheden probeerde het gepeupel Jezus te doden (Joh. 8:59; 10:31; Luk. 4:29). Door het gepeupel op te hitsen en door komplotten te smeden, trachtten de joden de apostelen van Jezus uit de weg te ruimen (Hand. 5:33; 9:23, 24; 14:19; 21:27-31; 23:12). Of zij nu wettelijk wel of geen autoriteit hadden, de joden in het algemeen, de oudere mannen, schriftgeleerden en leden van het Sanhedrin, die door Stéfanus’ meesterlijke toespraak beschuldigd en daardoor in woede ontstoken waren, „knarsetandden”. Meegesleept door hun woede „gingen zij luidkeels roepen en hielden de handen voor de oren en stormden als één man op [Stéfanus] af. En na hem buiten de stad te hebben geworpen, gooiden zij stenen naar hem”, zodat hij stierf. — Hand. 6:12; 7:54-60.