Vragen van lezers
● Tot in welke mate is een gastvrouw of -heer verplicht na te gaan of het gekochte vlees geen bloed meer bevat? Dient een gast, wanneer hij weet dat het de gewoonte van het land is het bloed uit bepaalde vleessoorten, zoals van gevogelte en konijnen, niet te laten weglopen, hierover te zwijgen en het te nuttigen, of dient hij te zeggen dat het een onschriftuurlijk gebruik is en het niet te eten? — D.W., Engeland.
In landen waar het algemeen de gewoonte is het bloed uit geslachte dieren te laten wegvloeien lijkt het haast onnodig bij de koop speciaal hiernaar te informeren, of wanneer men in zulke landen het in een huis of restaurant bereide vlees nuttigt. Wanneer het echter ’s lands gewoonte is het bloed uit bepaalde diersoorten niet te laten wegvloeien, dan is de koper hiervan van tevoren op de hoogte en kan hij moeilijk de verantwoordelijkheid voor het eten van bloed van zich afschuiven. Er kunnen een menigte verontschuldigingen en doorzichtige redeneringen worden aangevoerd om het nuttigen van verstikte of niet uitgebloede spijzen te rechtvaardigen, maar geen daarvan is steekhoudend met het oog op de aan duidelijkheid niets te wensen overlatende bijbelse regel: „Want het heeft de heilige geest en ons goed gedacht u geen verdere last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen: u vrij te houden van wat aan afgoden is geofferd, van bloed, van het gedode waaruit men het bloed niet heeft laten wegvloeien [van het verstikte, marge], en van hoererij. Wanneer gij u nauwlettend hiervan onthoudt, zult gij voorspoedig zijn. Wij wensen u een goede gezondheid toe!” — Hand. 15:28, 29, NW.
Bent u te gast in een huis waar „verstikt” vlees wordt opgediend dan dient u het niet te eten. Wanneer de gastheer of -vrouw geen getuige van Jehovah is, kunt u uw reden, al naar gelang de aan u bekende omstandigheden, al dan niet bekendmaken. Is degene die het vlees serveert, echter een van Jehovah’s getuigen, dan is het juist het verkeerde gebruik onder zijn aandacht te brengen, zowel voor zijn geestelijke welzijn als bij wijze van verklaring waarom gij er niet van nuttigt.
Dit komt niet overeen met het eten van aan afgoden geofferd vlees. Wanneer zulk vlees tot een offermaal in een heidense tempel of ergens anders behoorde en het nuttigen er van neerkwam op het deelhebben met de door afgodsbeelden voorgestelde demonengoden, was het christenen verboden er van te eten. Soms werd echter niet al het vlees van het offerdier aldus gebruikt; het werd naar de slachtplaats of vleesmarkt gebracht om aan anderen verkocht te worden. In dit geval zouden christenen dit vlees kunnen kopen en nuttigen, of zulk vlees wanneer hun dit in het huis van anderen werd voorgezet, kunnen eten. Zij behoefden dan geen onderzoek in te stellen. Alleen wanneer een andere christen die minder rijp was en een zwakker geweten had, dacht dat het nuttigen van dit vlees verkeerd was zou een rijpe christen het niet eten, om zijn zwakkere broeder geen aanstoot te geven. Er stak geen kwaad in het nuttigen van dit vlees dat geen deel van een offermaal was. Dit kan niet worden vergeleken met het eten van verstikt vlees, welk eten van vlees waaruit het bloed niet is weggevloeid, te allen tijde en overal verkeerd is. — 1 Kor. 8:1-13; 10:25-33.
● Kan de mens na de laatste beproeving aan het einde van de duizendjarige regering nog zondigen, en zo ja, kan Jehovah hem dan nog ter dood brengen aangezien er in Openbaring 20:14 en 21:4 (NW) wordt gezegd dat ’de dood en de Hades in de poel des vuurs werden geworpen’ en ’de dood er niet meer zal zijn’? — J.M., Mexico.
De dood waarover hier wordt gesproken, is de dood ten gevolge van Adams zonde, welke dan geen macht meer over de mensheid zal hebben. Zelfs de in het verleden liggende gevolgen er van zullen teniet gedaan worden doordat zijn slachtoffers opgewekt zullen worden. Allen die voorgoed dood of in de tweede dood zullen blijven, zullen in die toestand verkeren wegens opzettelijke onverschilligheid of goddeloosheid. Er zal dus in de Nieuwe Wereld geen dood ten gevolge van Adams zonde meer zijn.
Het doorstaan van de laatste beproeving aan het einde van de duizend jaar zal de mensen echter niet tot robots maken. Zij zullen nog steeds een vrije wil hebben en zelf kunnen bepalen wat voor handelwijze zij willen volgen. Wanneer zij zulks zouden verkiezen zouden zij dus kunnen zondigen. Zouden zij dit echter doen, dan zou Jehovah, bij wie niets onmogelijk is, hen ter dood kunnen brengen, wat niet in tegenspraak zou zijn met de bovenstaande schriftuurplaatsen, aangezien dit niet de Adamitische dood zou zijn. Wij kunnen ons niet indenken dat de Schepper, de Almachtige God, machteloos zou zijn om een opstandig schepsel te vernietigen. De poel des vuurs, een symbool van de tweede dood, bestaat tot in eeuwigheid, waardoor stellig wordt aangetoond, dat ieder schepsel dat opstandig wordt, daarin gesmeten zou kunnen worden om vernietigd te worden.
Wij dienen daarentegen zo iets niet te verwachten. Jehovah heeft de mens gemaakt, kent hem volkomen, weet hoe hij hem moet beproeven om te zien hoe hij zijn vrijheid van keus zal gebruiken. Wij kunnen er dus volledig vertrouwen in hebben dat de beproeving aan het einde van de duizend jaar grondig zal zijn en dat daardoor alle onwaardigen gezuiverd en verwijderd zullen worden, terwijl alleen degenen zullen overblijven die hun betrouwbaarheid hebben getoond, in wie vertrouwen gesteld kan worden, evenals Jehovah Job nauwkeurig beoordeelde en wist dat hij zelfs niet onder uiterst zware satanische druk zou afwijken. Wanneer iemand na de laatste beproeving nog zou zondigen, zou dit betekenen dat Jehovah niet met voldoende doordringendheid zou kunnen beproeven. Zijn beproeving zal echter een succes zijn en het doel er van volbrengen, namelijk een ieder te verwijderen die zijn vrijheid van keus ooit zou willen misbruiken door de zonde te verkiezen.
Wanneer wij aldus doorredeneren, zal er geen gevaar bestaan dat iemand van de hemelse klasse, die onsterfelijkheid heeft verworven, later zou verkiezen te zondigen, waardoor er op onaangename wijze onsterfelijke opstandigen in het universum zouden zijn. Ook hier geldt echter weer, dat ook al zou zo iets gebeuren, wij niet behoeven te denken dat Jehovah machteloos zou zijn. Jehovah zou zelfs een onsterfelijk schepsel kunnen vernietigen. Onsterfelijkheid betekent de macht des levens in zich te hebben. Zulk een schepsel is dus met andere woorden niet afhankelijk van een zich buiten hem bevindende bron of omgeving om energie aan te vullen of de levensprocessen te laten voortduren. Menselijke schepselen moeten om in het leven te blijven, eten, en geestelijke schepselen putten blijkbaar uit een bron welke zich buiten hen zelf bevindt, maar onsterfelijke schepselen zouden dit niet behoeven te doen. Zij kunnen niet sterven vanwege een tekort in hun omgeving, maar hebben het leven volledig in zich. Niettemin zou de almachtige Jehovah een eind aan hun bestaan kunnen maken wanneer hij hiertoe zou besluiten.
● Hoe kan de bewering dat de wet van Mozes uit het wetboek van Hammoerabi werd overgenomen, worden weerlegd? — F.M., Verenigde Staten.
Ook al zouden de twee wetboeken soortgelijke gevallen behandelen, dan zou daardoor nog niet bewezen worden dat de een van de ander werd overgenomen. De mensen treffen overal dezelfde wangedragingen en misdaden aan en het is zeer logisch dat twee afzonderlijke groepen deze zelfde misdaden in hun wetten zouden behandelen. Doordat Jehovah de mens een geweten heeft gegeven, reageren de mensen op soortgelijke wijze op wat juist en wat verkeerd is in het menselijke gedrag, tenzij hun geweten verhard is geraakt. In Romeinen 2:14, 15 (NW) staat: „Wanneer de mensen der natiën die geen wet hebben, van nature de dingen der wet doen, zijn deze mensen, alhoewel zij geen wet hebben, zich zelf tot wet. Juist zij demonstreren dat de aangelegenheid der wet in hun hart geschreven staat terwijl hun geweten met hen getuigt en zij in hun gedachten worden beschuldigd of zelfs verontschuldigd.” Uit deze passage blijkt wel zeer duidelijk en er wordt in toegegeven dat soms natiën welke de Mozaïsche wet niet kenden, een zelfde handelwijze volgden, als door de wet werd voorgeschreven, doordat zij van nature op grond van hun geweten het goede deden en doordat dit hen beschuldigde wanneer zij iets verkeerds deden.
Dit moet niet over het hoofd worden gezien. Zelfs vóór de Babylonische koning Hammoerabi, die een tijdgenoot van Abraham schijnt geweest te zijn, waren er georganiseerde groepen en gemeenschappen van mensen die wetten en rechterlijke precedenten kenden waardoor zij hun leven en gewoonten lieten leiden. Na de vloed in Noachs dagen handelde Jehovah bijvoorbeeld met een patriarchale maatschappij onder leiding van rechtvaardige familiehoofden als Noach en Abraham. In aangelegenheden als contracten en aankopen, eigendomsrechten, werkregels, gezins- en gemeenschapsverantwoordelijkheid voor de afzonderlijke leden daarvan, overdracht van onroerende goederen, diefstal, schending der huwelijksgeloften, slavernij, enzovoorts, werden de gedragingen van deze maatschappijen geregeld door geschreven of ongeschreven wetten.
In plaats dat de goddelijke wet en ordening dus afkomstig zouden zijn van Hammoerabi’s wetboek of dat van andere heidense volken, schijnt het precies andersom te zijn gegaan. Sir Charles Marston zegt op bladzijde 51 van zijn boek The Bible Comes Alive: „Het is welhaast zeker dat Hammoerabi’s wetten een codificatie waren van reeds daarvoor bestaande wetten en gebruiken van het Semitische geslacht — dat zijn oorsprong vond bij Noachs zoon Sem en waartoe de Hebreeën behoorden.” Alles wijst er dus op dat de heidense natiën vele oude wetten en gewoonten overnamen uit het wetsstelsel en de wetsordening welke uit de tijd van Noach dateren en welke door de getrouwe Hebreeuwse patriarchen werden aangehouden.
Wanneer wij de twee wetsstelsels, dat van Hammoerabi en dat hetwelk door bemiddeling van Mozes werd gegeven, bovendien aan een onderzoek onderwerpen, blijkt dat het laatste het rechtvaardigst en billijkst van de twee is en daarom meer overeenkomt met het oorspronkelijke stelsel dat onder Gods getrouwe volk in zwang kwam. Wanneer bijvoorbeeld een Israëlitische slavenhouder wreed optrad en een slaaf of slavin zodanig sloeg dat hij een oog verloor, moest hij de slaaf vrijlaten, terwijl hij onder Hammoerabi’s wet er slechts met de boete van de helft der waarde van de slaaf afkwam (Ex. 21:26; Ham. no. 199). In Hammoerabi’s wetboek staat: „Wanneer het [een slecht gebouwd huis] er de oorzaak van is dat een zoon van de eigenaar des huizes sterft, zullen zij een zoon van die bouwer ter dood brengen” (Ham. no. 230). In de Mozaïsche wet stond echter uitdrukkelijk opgetekend dat het verboden was een zoon voor zijns vaders zonde ter dood te brengen: „Vaders dienen niet wegens kinderen ter dood gebracht te worden en kinderen niet wegens vaders. Elk dient voor zijn eigen zonde ter dood gebracht te worden.” — Deut. 24:16, NW.
Er kan dus niet worden gezegd dat de verordeningen van de Mozaïsche wet waren ontleend aan of dezelfde geest ademden als het wetboek van Hammoerabi. Wel dat het wetboek van Hammoerabi veeleer een heidense verbastering was van voorgaande rechtvaardige verordeningen welke waren uitgevaardigd in de Semitische patriarchale maatschappij die onder Jehovah’s leiding stond. — De Wachttoren van 1 oktober 1952, bladzijde 293, paragraaf 8.