Volhard — De vervulling van de belofte is nabij!
„Gij hebt volharding nodig om, na de wil van God gedaan te hebben, de vervulling van de belofte te ontvangen.” — Hebr. 10:36.
1. Tot wat heeft de gemeenschappelijke voorvader van Arabieren en Israëlieten zich als gevolg van een betrouwbare belofte gemaakt?
EEN goede belofte, die door een betrouwbaar persoon is geuit, kan de ontvanger ervan dusdanig beïnvloeden dat hij een lonende handelwijze aan de dag gaat leggen. Hoevelen van ons in deze tijd zouden, uitsluitend ter wille van een belofte, bereid zijn honderd jaar lang als vreemdeling, iemand zonder een eigen land, in den vreemde te wonen? Het verbazingwekkende feit doet zich voor dat wij het historische verslag bezitten van iemand die nu juist zo’n handelwijze heeft gevolgd! Het gaat om een man van wie de Arabieren, alsook hun bloedverwanten, de Israëlieten, beweren af te stammen. Deze gemeenschappelijke voorvader van hen ontving een belofte waarvan de vervulling het gehele mensengeslacht eeuwig ten goede zal komen.
2. Waarom kon die belofte alleen verwezenlijkt worden wanneer de ontvanger ervan handelend optrad?
2 Deze belofte van wereldomvattend belang kon alleen verwezenlijkt worden wanneer er handelend werd opgetreden, zoals uit de toezegging van God bleek: „Trek weg uit uw land en van uw verwanten vandaan en uit het huis van uw vader, naar het land dat ik u zal tonen; en ik zal u tot een grote natie maken en u zegenen en ik zal uw naam stellig groot maken; en bewijs een zegen te zijn. En ik zal stellig zegenen wie u zegenen, en wie kwaad over u afsmeekt, zal ik vervloeken, en alle families van de aardbodem zullen zich stellig door bemiddeling van u zegenen.” — Gen. 12:1-3.
3. In welk opzicht is Abraham, uit Ur der Chaldeeën, wanneer het op een belofte aankomt, een voorbeeld voor ons?
3 Wat kunnen wij allen, die tot „de families van de aardbodem” behoren, dankbaar zijn dat de ontvanger van de belofte, Abram van Ur der Chaldeeën, vol vertrouwen de voorgeschreven handelwijze volgde! Abram (later Abraham genoemd) is een voorbeeld voor ons met betrekking tot de passende handelwijze die wij moeten volgen om een belofte die Abrahams God aan ons heeft gedaan, verwezenlijkt te zien worden.
4. Hoe lang is Abraham, alsook zijn zoon Isaäk en zijn kleinzoon Jakob, in het land Kanaän zonder een eigen land geweest?
4 Toen Abraham vijfenzeventig jaar oud was, trad hij het Beloofde Land binnen, dat toen een vreemd land voor hem was. Hij stierf op de leeftijd van honderd vijfenzeventig jaar. Dit betekent dat hij gedurende de periode van een hele eeuw — een behoorlijk lange tijd — zonder een eigen land is geweest. Zijn zoon Isaäk, die in dit vreemde land dat nog niet aan Abraham was gegeven, werd geboren, was eveneens zonder een eigen land, maar gedurende een zelfs nog langere tijd — honderd tachtig jaar lang. Voordat Isaäks zoon Jakob, aan wie de goddelijke belofte was doorgegeven, naar Egypte werd geroepen, waar hij stierf, was hij honderd dertig jaar zonder eigen land geweest (Gen. 47:7-9; 49:33). Toch werd deze patriarch, die op de leeftijd van honderd zevenenveertig jaar stierf, op zijn eigen verzoek in het Beloofde Land, het land Kanaän, begraven. — Gen. 50:1-14.
5, 6. Welke hoedanigheid gaf die drie patriarchen de kracht om tweehonderd vijftien jaar in het vreemde land te volharden, en hoe geeft Hebreeën 11:9, 10, 13-16 dit te kennen?
5 Wat sterkte die drie patriarchen om het in een vreemd land vol te houden en niet naar Ur der Chaldeeën terug te keren? Wat hielp hen om het alles bij elkaar tweehonderd vijftien jaar (1943 tot 1728 v.G.T.) in het vreemde land Kanaän uit te houden? Het was hun geloof in Jehovah God en in de betrouwbaarheid van zijn onverbrekelijke belofte. Wij lezen hierover, in Hebreeën 11:9, 10, 13-16:
6 „Door geloof verbleef hij [Abraham] als vreemdeling in het land der belofte als in een vreemd land en woonde hij in tenten met Isaäk en Jakob, die met hem erfgenamen waren van precies dezelfde belofte. Want hij verwachtte de stad die werkelijke fundamenten heeft, van welke stad God de bouwer en schepper is. In geloof zijn al dezen gestorven, ofschoon zij de vervulling van de beloften niet verkregen hebben, maar zij hebben ze van verre gezien en begroet en hebben in het openbaar bekendgemaakt dat zij vreemden en tijdelijke inwoners in het land waren. Want wie zulke dingen zeggen, geven duidelijk te kennen dat zij ernstig een eigen plaats zoeken. En toch zouden zij, indien zij werkelijk waren blijven denken aan die plaats waar zij vandaan waren gekomen, gelegenheid hebben gehad om terug te keren. Maar nu trachten zij een betere plaats te verkrijgen, namelijk een die tot de hemel behoort. Daarom schaamt God zich niet over hen, om als hun God te worden aangeroepen, want hij heeft een stad voor hen gereedgemaakt.”
7. Hoe maakte Abraham zich in de omgeving waar hij was geboren tot een ongewenst persoon, en wat voor soort van „stad” verlangde hij?
7 Abraham, die een voorbeeld was voor zijn zoon Isaäk en zijn kleinzoon Jakob, was vastbesloten in het buitenland te sterven in plaats van voor zijn toewijzing terug te deinzen en naar zijn geboortestad, Ur der Chaldeeën, terug te keren. Aangezien die heidense stad zich in het land Sinear bevond, maakte Abraham zich in die omgeving zelfs tot een onwelkome persoon door vier geallieerde koningen uit dat gebied te achtervolgen en op de vlucht te drijven. Dit waren Amrafel, de koning van Sinear, Arioch, de koning van Ellasar, Kedorlaomer, de koning van Elam, en Tideal, de koning van Gojim. Abraham en zijn troepen beroofden die koningen van alle waardevolle dingen en van de gevangenen die hun gedurende hun invasie in het land Kanaän in handen waren gevallen (Gen. 14:1-24; Hebr. 7:1). Abraham verlangde er niet langer naar, Ur der Chaldeeën als zijn woonplaats te hebben. Hij zag ervan af. Hij gaf er de voorkeur aan als een nomade in het Beloofde Land te wonen, aangezien hij iets beters verlangde dan die afgodische, zondige stad waar hij was geboren. In plaats van een door mensen gebouwde stad te begeren, verlangde Abraham, alsook Isaäk en Jakob, een stad of regering waarvan zijn God de Bouwer en Maker is. De fundamenten van Ur der Chaldeeën liggen thans in puin, maar dit kan niet van Gods „stad” gezegd worden.
8, 9. (a) Wat voor erfenis zal Abraham in de opstanding ontvangen, en hoe? (b) Hoe werd Abraham, volgens Romeinen 4:11, 12, geestelijk gesproken de „vader” van Christus’ discipelen?
8 Jehovah God stelde Abraham wegens zijn getrouwheid tot de dood niet een hemelse erfenis, maar een aardse erfenis, het land Kanaän, in het vooruitzicht. Bij zijn opstanding uit de dood zal Abraham derhalve tot leven op aarde worden opgewekt. Maar tegen die tijd zal de aarde onder het absolute bestuur staan van de stad „die tot de hemel behoort”, het Messiaanse koninkrijk van Abrahams belangrijkste Nakomeling, namelijk Jezus Christus (Hebr. 11:16). Abraham was een uitstekend voorbeeld van geloof voor deze roemrijke Nakomeling, degene door bemiddeling van wie Gods belofte aan Abraham in vervulling zal gaan, want Jezus Christus is in de eerste plaats het ’zaad van Abraham’ in wie alle natiën der aarde zich een nimmer eindigende zegen zullen verwerven (Gen. 22:18). Geestelijk gesproken wordt er van Abraham gezegd dat hij de „vader” van de discipelen van Jezus Christus is, ongeacht of dezen uit de besneden joden of uit de onbesneden niet-joden, de heidenen, zijn genomen. Wij lezen hierover het volgende:
9 „En hij [Abraham] ontving een teken [jaren nadat hij een rondtrekkende vreemdeling in het land Kanaän was geworden], namelijk de besnijdenis, als een zegel van de rechtvaardigheid door het geloof dat hij in zijn onbesneden staat bezat [totdat hij Isaäk verwekte], opdat hij de vader zou kunnen zijn van allen die geloof hebben terwijl zij onbesneden zijn [als heidenen], opdat hun rechtvaardigheid zou worden toegerekend; en een vader van besneden nageslacht, niet alleen van hen die aan de besnijdenis vasthouden [de besneden joden], maar ook van hen die ordelijk wandelen in de voetstappen van het geloof dat onze vader Abraham in zijn onbesneden staat bezat.” — Rom. 4:11, 12; Gen. 15:6; 17:7-17.
10. (a) Hoe is God, in grotere mate dan Abraham, de „vader . . . van allen die geloof hebben”? (b) Door middel van welke hoedanigheid zullen wij dus de vervulling van Gods beloften meemaken?
10 Omdat Abraham als het ware een geestelijke vader van de discipelen van zijn natuurlijke Nakomeling Jezus Christus werd, werd hij gebruikt als een afbeelding van Jehovah God, die de hemelse Vader is van het volledige „zaad” door bemiddeling van wie alle natiën der aarde gezegend zullen worden (Gal. 3:8, 9). Jehovah God is dus de Grotere Abraham. De hoedanigheid geloof is van hem afkomstig, omdat hij aan degenen die hem aanbidden zijn heilige geest geeft, en een van de vruchten van die geest is geloof (Gal. 5:22). De getrouwheid waarmee hij zijn beloften nakomt, vervult ons met geloof jegens hem. In veel grotere mate dan Abraham is Jehovah de Vader van de getrouwen of van degenen die geloof bezitten. Door net als Abraham aan dit geloof vast te houden, zullen wij de vervulling van de aan ons gedane beloften van God meemaken. Ons geloof zal ons helpen te volharden totdat wij de door God beloofde dingen verkregen hebben.
„VREEMDELINGEN EN TIJDELIJKE INWONERS” IN DEZE WERELD
11, 12. Hoe zijn wij, die net als Abraham verlangend naar Gods beloften uitzien, een volk zonder een eigen land, en hoe wordt dit ondersteund door wat in 1 Petrus 2:11, 12 geschreven staat?
11 Abraham is inderdaad een voorbeeld voor ons in deze tijd, die allen verlangend uitzien naar de wonderbaarlijke dingen welke de God die niet liegt aan ons heeft beloofd. Op het ogenblik zijn er nog steeds mannen en vrouwen die, figuurlijk gesproken, zonder een eigen land zijn. Zij zijn degenen die werkelijk het geloof van Abraham bezitten. Zij zijn de opgedragen, gedoopte discipelen van Jezus Christus, de Voornaamste van het ’zaad van Abraham’. Zij worden niet ten onrechte als een volk zonder een eigen land beschouwd. Dit standpunt wordt ondersteund door wat een van Christus’ discipelen, de apostel Petrus, in zijn eerste brief schreef aan degenen die hij betitelt als „de tijdelijke inwoners die verstrooid zijn in Pontus, Galátië, Kappadócië, Asia en Bithynië” (1 Petr. 1:1). In welke betekenis waren deze christenen „tijdelijke inwoners”? Dit wordt te kennen gegeven in hoofdstuk twee, de verzen elf en twaalf, waar de apostel Petrus schrijft:
12 „Geliefden, ik vermaan u, als vreemdelingen en tijdelijke inwoners, u te blijven onthouden van vleselijke begeerten, die strijd voeren tegen de ziel. Bewaart een voortreffelijk gedrag onder de natiën [of, de heidenen], opdat zij, in hetgeen waarin zij ten nadele van u spreken als boosdoeners, ten gevolge van uw voortreffelijke werken, waarvan zij ooggetuigen zijn, God mogen verheerlijken op zijn inspectiedag.” — 1 Petr. 2:11, 12.
13. (a) Voor wie zijn wij echter geen „vreemdelingen”, en waarom niet? (b) Waarom zullen wij, in tegenstelling tot Petrus, dit goddeloze samenstel van dingen niet hoeven te verlaten?
13 Wij, opgedragen discipelen van Christus, mogen dan wel „vreemdelingen” zijn in de ogen van de wereld, maar hoe vertroostend is het te weten dat wij geen „vreemdelingen” zijn in de ogen van God! Voor hem zijn wij niet langer „vervreemd en vijanden . . . omdat [onze] geest gericht was op de werken die goddeloos waren” (Kol. 1:21). Wij wandelen niet „zoals ook de natiën wandelen in de vruchteloosheid van hun denken, verduisterd als zij zijn in hun verstand en vervreemd van het leven dat God toebehoort, wegens de onwetendheid die in hen is, wegens de ongevoeligheid van hun hart” (Ef. 4:17, 18). De apostel Petrus en de gezalfde christenen in zijn tijd verwachtten dit wereldse samenstel van dingen ten tijde van hun dood te verlaten, zodat zij er niet langer inwonende vreemdelingen of tijdelijke inwoners in zouden zijn. Thans, in deze twintigste eeuw van de christelijke gemeente, zullen degenen van Jehovah’s christelijke getuigen die de naderende „grote verdrukking” overleven, dit stelsel echter niet verlaten. Waarom niet? Omdat dit goddeloze samenstel van dingen in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige”, waarin de verdrukking zal eindigen, zelf van de oppervlakte van de aarde weggevaagd zal worden. — Matth. 24:21, 22; Openb. 7:14; 16:14, 16; 19:11-21.
14. Welke deugdelijke reden gaf Petrus gezalfde christenen om zich in deze wereld als „vreemdelingen en tijdelijke inwoners” te gedragen?
14 Belijden wij werkelijk opgedragen christenen te zijn? Welnu, gedragen wij ons dan op de wijze die door de geïnspireerde apostel Petrus werd aangeraden, namelijk als „vreemdelingen en tijdelijke inwoners” onder de wereldse natiën? Er bestond een deugdelijke reden voor waarom hij christenen die een „nieuwe geboorte tot een levende hoop” hadden ontvangen, vermaande zich voorzichtig te gedragen als personen die in een vreemd land woonden. Deze reden omschreef Petrus als volgt: „Gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht. Want eens waart gij geen volk, maar nu zijt gij Gods volk” (1 Petr. 1:3; 2:9, 10). Het is derhalve duidelijk dat zulke personen niet langer een deel van deze van God vervreemde wereld zijn. Zij wandelen niet langer in de duisternis van deze wereld, maar zijn Gods lichtdragers. Zij verkeren in net zo’n situatie als Abraham lang geleden.
15. Wat is volgens 2 Petrus 3:13, 14 de hoop van deze christenen, die de „nieuwe geboorte” hebben ontvangen?
15 Zij koesteren niet de hoop van deze wereld. Hun hoop is geïnspireerd door Gods belofte. De vervulling of glorierijke verwezenlijking van deze belofte is nabij. Meer dan negentien eeuwen geleden schreef Petrus de woorden: „Er zijn nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, die wij overeenkomstig zijn belofte verwachten, en daarin zal rechtvaardigheid wonen. Daarom, geliefden, aangezien gij deze dingen verwacht, doet uw uiterste best om tenslotte door hem onbevlekt en onbesmet en in vrede bevonden te worden” (2 Petr. 3:13, 14). Die „nieuwe hemelen” waren de „stad” die de getrouwe Abraham zo geduldig verwachtte, een hemelse regering „die werkelijke fundamenten heeft, van welke stad God de bouwer en schepper is” (Hebr. 11:10). De „nieuwe aarde” is de nieuwe mensenmaatschappij die is samengesteld uit al degenen die zich een zegen verwerven door bemiddeling van het geestelijke ’zaad van Abraham’. — Gen. 22:18; Openb. 21:1.
CHRISTELIJKE NIET-BETROKKENHEID MET DE WERELD
16. Waarom kunnen christenen derhalve geen belangstelling hebben voor de politieke aangelegenheden en geschilpunten van wereldse natiën?
16 Hoe zouden christenen, aangezien zij „vreemdelingen en tijdelijke inwoners” zijn en als zodanig de vervulling van zulk een goddelijke belofte verwachten, werkelijk belangstelling kunnen hebben voor de politieke aangelegenheden en gewelddadige conflicten van wereldse natiën? Als hun hart werkelijk op de „nieuwe hemelen” en een „nieuwe aarde” in verband met Gods koninkrijk is gericht, zouden zij dit niet in oprechtheid kunnen doen!
17. Hoe maakt gehoorzaamheid aan Christus’ woorden in Matthéüs 6:32, 33 het voor iemand onjuist zijn aandacht tussen Gods koninkrijk en door mensen gemaakte koninkrijken te verdelen?
17 Jezus Christus zei tot zijn discipelen: „Uw hemelse Vader weet dat gij al deze [materiële] dingen nodig hebt. Blijft dan eerst het koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid zoeken” (Matth. 6:32, 33). Eerst het koninkrijk van de hemelse Vader zoeken, zou tevens inhouden een actief aandeel te hebben aan het ten uitvoer brengen van Jezus’ profetie: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen” (Matth. 24:14). Een gehoorzame christen kan zijn aandacht en tijd niet schipperend tussen de belangen van Gods koninkrijk en de belangen van door mensen gemaakte koninkrijken verdelen en dan toch werkelijk Gods koninkrijk op de eerste plaats stellen en Zijn goedkeuring verwerven.
18. Waarom hebben christenen niet het recht zich tot een deel van deze wereld te maken?
18 Aangezien christenen „vreemdelingen en tijdelijke inwoners” met betrekking tot deze oude wereld zijn geworden, hebben zij niet langer het recht zich weer tot een deel van deze wereld te maken. Zouden zij dat doen, dan zouden zij niet tot degenen behoren ten behoeve van wie Jezus tot God bad: „Ik verzoek u . . . over hen te waken vanwege de goddeloze. Zij zijn geen deel van de wereld, evenals ik geen deel van de wereld ben. Heilig hen door middel van de waarheid; uw woord is waarheid” (Joh. 17:15-17). Er bestond een deugdelijke reden voor dit gebed, aangezien „de goddeloze” „de heerser van deze wereld” is. — Joh. 12:31; 14:30.
19. Wat moeten christenen, als „vreemdelingen en tijdelijke inwoners”, in deze wereld ondergaan?
19 Heeft deze mensenwereld, die door de Duivel wordt bestuurd, deze christelijke „vreemdelingen en tijdelijke inwoners” lief omdat zij consequent weigeren een deel van deze wereld te worden? Welnu, had de wereld Jezus Christus lief omdat hij, zoals hij zei, „geen deel van de wereld” was? De discipel is niet beter dan zijn Meester. Vandaar dat Jezus tot zijn discipelen zei: „Indien de wereld u haat, gij weet dat ze mij eerder dan u heeft gehaat. Als gij een deel van de wereld zoudt zijn, zou de wereld ten zeerste gesteld zijn op wat haar toebehoort. Daar gij echter geen deel van de wereld zijt, maar ik u uit de wereld heb uitgekozen, daarom haat de wereld u. Denkt aan het woord dat ik tot u heb gezegd: Een slaaf is niet groter dan zijn meester. Indien zij mij hebben vervolgd, zullen zij ook u vervolgen; . . . Ja, het uur komt waarin een ieder die u doodt, zal menen God een heilige dienst te hebben bewezen” (Joh. 15:18-20; 16:2). Wil een ware christen de vervulling van Gods belofte meemaken, dan moet hij zulk een haat en onheuse bejegening van de zijde van de wereld getrouw ondergaan.
20. Wat moesten tot het christendom bekeerde joden, die net als Jezus werden gehaat, volgens Hebreeën 10:32-34 in gedachten houden?
20 De tot het christendom bekeerde joden in de Romeinse provincie Judéa, en vooral de joden in Judéa’s hoofdstad Jeruzalem, ondervonden hoe waar die waarschuwende woorden van hun Messiaanse Meester, Jezus Christus, waren. Ongeveer achtentwintig jaar nadat Jezus bovenstaande woorden had uitgesproken, verkeerde de apostel Paulus, die een tot het christendom bekeerde jood was, in de positie de Hebreeuwse gelovigen in Jeruzalem de volgende versterkende woorden te schrijven: „Blijft . . . aan de vroegere dagen denken, waarin gij, na verlicht te zijn, onder veel lijden een zware strijd hebt verduurd, soms terwijl gij zoals in een theater zowel aan smaadheden als verdrukkingen werdt blootgesteld, en soms terwijl gij deelhebbers werdt met hen die zulks ondervonden. Want gij hebt zowel medegevoel kenbaar gemaakt ten aanzien van degenen die in de gevangenis zijn, als de roof van uw bezittingen met vreugde aanvaard, wetend dat gij zelf een beter en een blijvend bezit hebt.” — Hebr. 10:32-34.
CHRISTELIJKE „GEZANTEN”
21, 22. (a) Wie zendt God wegens de vijandschap van de wereld naar de mensen toe, en om wat te doen? (b) Hoe wordt dit in 2 Korinthiërs 5:19-21 onder onze aandacht gebracht?
21 Zoals erkend wordt, is de wereld Jehovah God en zijn toegewijde volk vijandig gezind. Om deze reden heeft God zijn opgedragen, gedoopte aanbidders die van hem de „nieuwe geboorte” hebben ontvangen, een dienst als die van gezanten te doen gegeven (1 Petr. 1:3). Hij zendt hen dientengevolge uit naar de van hem vervreemde wereld, maar niet ten einde om vrede te smeken en een compromis met de wereld te sluiten. Het staat niet aan de ten ondergang gedoemde wereld God vredesvoorwaarden voor te schrijven (Luk. 14:31, 32). God zendt zijn gezanten uit om individuele personen in de wereld te smeken voordeel te trekken van Gods liefdevolle voorwaarden in een vredige, levenreddende verhouding tot Hem te komen. De tot het christendom bekeerde jood Paulus — te zamen met zijn halfjoodse metgezel Timótheüs — brengt dit onder onze aandacht door in 2 Korinthiërs 5:19-21 te zeggen:
22 „God [verzoende] door bemiddeling van Christus een wereld met zichzelf . . ., waarbij hij hun hun overtredingen niet aanrekende, en hij heeft aan ons het woord van de verzoening toevertrouwd. Wij zijn daarom gezanten die optreden in de plaats van Christus, alsof God door ons een dringend verzoek deed. Als plaatsvervangers van Christus smeken wij: ’Wordt met God verzoend.’ Degene die geen zonde kende, heeft hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij door bemiddeling van hem Gods rechtvaardigheid zouden worden.”
23. Waarom hebben deze christelijke „gezanten”, met het oog op „het woord van de verzoening” dat zij brengen, niet de machtiging ontvangen zich in wereldse politiek en conflicten te mengen?
23 Omdat de gemachtigde christenen als gezanten in de plaats van Christus naar alle natiën zijn uitgezonden, moeten zij „het woord van de verzoening” tot mensen prediken die allerlei politieke stromingen aanhangen — tot democraten, tot republikeinen, tot socialisten, tot nazi-gezinden, tot fascistisch-gezinden, tot communisten, tot conservatieven, tot aanhangers van de arbeidersbeweging, enzovoort. Gods „woord van de verzoening” is voor al deze mensen precies hetzelfde, zonder partijdigheid. Om deze reden kunnen zijn „gezanten die optreden in de plaats van Christus” zich niet in de politiek van welk land maar ook mengen of waar maar ook lid worden van enige politieke partij. Als „gezanten” van God zijn zij „vreemdelingen en tijdelijke inwoners”, ongeacht in welk land zij „dit goede nieuws van het koninkrijk” prediken. Met de woorden van de apostel Paulus in gedachten, namelijk „ons burgerschap bestaat in de hemelen” (Fil. 3:20, 21), beseffen zij dat zij niet gerechtigd of gemachtigd zijn zich met politieke aangelegenheden te bemoeien. Zij moeten strikt neutraal blijven met betrekking tot nationale of plaatselijke politieke aangelegenheden en alle zelfzuchtige conflicten van deze wereld.
24. Wat ondervinden deze „gezanten”, ondanks het feit dat zij zeer ordelievend zijn, van de zijde van de wereld, zoals uit Paulus’ woorden in Efeziërs 6:19, 20 blijkt?
24 Zij zijn dus zeer ordelievende mensen, die belasting betalen en in het belang van de beste belangen van de gemeenschap werkzaam zijn. Toch worden deze gezanten, die in de plaats van Christus optreden, door de wereld gehaat, net zoals Christus zelf werd gehaat (Matth. 22:21; Rom. 13:1-7). Het is derhalve niet vreemd dat Paulus slechts ongeveer zes jaar nadat hij datgene had geschreven wat in 2 Korinthiërs 5:19-21 staat opgetekend, zelf een gevangene in Rome, Italië, was, zodat hij aan de gemeente in Efeze, in Klein-Azië, schreef voor hem te bidden: „Dat mij bekwaamheid om te spreken gegeven mag worden wanneer ik mijn mond open, om met alle vrijmoedigheid van spreken het heilige geheim van het goede nieuws bekend te maken, waarvoor ik als een gezant in ketenen optreed.” — Ef. 6:19, 20.
25. Wat moet iemand die zich van zijn taak als christelijke gezant kwijt, ondergaan, en met welk besef omtrent bezittingen in gedachten?
25 Om onder mensen die in deze tijd van God vervreemd zijn, als een ’gezant in de plaats van Christus’ op te treden, moet men net als negentienhonderd jaar geleden veel lijden ondergaan. Paulus heeft, als een voorbeeld voor ons, getrouw volhard. Hij hield aan zijn taak als gezant of zijn christelijke bediening vast. Hij zei: „In elk opzicht bevelen wij ons als Gods dienaren aan: door veel te verduren, door verdrukkingen, door noden, door moeilijkheden, door slagen, door gevangenissen”, enzovoort (2 Kor. 6:4, 5). Als iemand die eveneens lijden onderging, kon Paulus zijn tot het christendom bekeerde Hebreeuwse broeders zeggen dat zij moesten blijven volharden, net zoals zij veel hadden verduurd toen zij het licht van de bijbelse waarheid voor het eerst ontvingen. Hoewel zij alle aardse materiële bezittingen konden verliezen, hadden zij, en ook hij, niettemin „een beter en een blijvend bezit”. — Hebr. 10:32-34.
26. Waarom is het voor christelijke gezanten nog steeds nodig getrouw te volharden?
26 Als gezanten van God die in de plaats van Christus optreden, moeten wij, christelijke getuigen van Jehovah in deze tijd, beslist volharding ontwikkelen, niet waar? Ja, want wij moeten blijven volharden. Sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 hebben wij in een vijandige wereld veel vervolging en mishandeling ondergaan. Voordat wij de vervulling meemaken van Gods belofte omtrent „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde”, waarin voor eeuwig rechtvaardigheid zal wonen, (2 Petr. 3:13), staan ons nog meer van dergelijke ervaringen te wachten. De vervulling van Gods belofte komt echter steeds meer naderbij. Dit geslacht, waarin al zulke onrechtvaardige vervolging van Gods gezanten sinds de Eerste Wereldoorlog van 1914-1918 heeft plaatsgevonden, is een gekenmerkt geslacht. Hoe dat zo? Doordat het de vervulling zal meemaken van Gods belofte het rechtvaardige nieuwe samenstel van dingen in te voeren (Matth. 24:34; Mark. 13:30). Laten wij dus vol vertrouwen en getrouw volharden!