De aan de paal gehangen Christus, „de wijsheid Gods”
„Waar is de wijze? Waar de schriftgeleerde? Waar de debatvoerder van dit samenstel van dingen? Heeft God de wijsheid van de wereld niet dwaas gemaakt?” — 1 Kor. 1:20.
1. (a) Hoe veroorzaakte Jezus een enorme opschudding in de religieuze wereld van de joden? (b) Welke veranderingen deden zich als gevolg van de prediking van zijn volgelingen voor?
DE JOODSE natie had ruim 15 eeuwen onder het Mozaïsche Wetsverbond gestaan. Hun schriftgeleerden hadden een grote hoeveelheid mondelinge tradities ontwikkeld waarin deze wet werd verklaard en de toepassing ervan op het dagelijkse leven werd uitgelegd. Dit had onder andere ten doel de joden afgescheiden van de heidenen te houden, zodat hun religie niet door heidense leerstellingen zou worden besmet. Nu was echter de man Jezus gekomen; hij had beweerd de Messías te zijn, had de mondelinge overleveringen van hun wijze mannen en schriftgeleerden veroordeeld, had gezegd dat hij de Mozaïsche wet tot een einde zou brengen door deze te vervullen en was ten slotte als een godslasteraar aan een paal gehangen. Daarna hadden zijn volgelingen, christenen genoemd, zijn opstanding gepredikt en zijn leer over geheel Palestina en de Romeinse wereld verbreid. Niet alleen joden, maar ook heidenen sloten zich met duizenden tegelijk bij hun gelederen aan, terwijl overal christelijke gemeenten verrezen. Het Wetsverbond was geëindigd. Het had zijn doel, om mensen tot Christus te leiden, gediend, en was aan de martelpaal van Christus genageld. Nu bevonden Jehovah’s aanbidders zich in een nieuw verbond. Wetten stonden niet langer op stenen tafelen geschreven, maar op menselijke harten. — Gal. 3:10-25; Hebr. 10:15-18.
2. Waar hadden joden die christenen werden, moeite mee, en met welke argumenten trad Paulus de bedreiging tegemoet?
2 Deze belangrijke gebeurtenissen waren in religieus opzicht wereldschokkend. Enkele Farizeeën en ook andere joden die christenen waren geworden, hadden er moeite mee het feit te aanvaarden dat Jezus de Mozaïsche wet had vervuld en daardoor een einde had gemaakt aan de noodzaak deze te volgen. Zij trachtten enkele van de vereisten ervan in de christelijke gemeenten ingang te doen vinden (Hand. 15:1-19). Paulus, de apostel voor de heidenen, voerde krachtige argumenten tegen deze pogingen aan: „Voor zulk een vrijheid heeft Christus ons vrijgemaakt. Staat daarom vast en laat u niet wederom een slavenjuk opleggen. Ziet! Ik, Paulus, zeg u dat indien gij u laat besnijden, Christus van geen nut voor u zal zijn. Bovendien leg ik nogmaals getuigenis af aan een ieder die zich laat besnijden, dat hij verplicht is de gehele Wet na te komen. Gij zijt gescheiden van Christus, wie gij ook zijt die tracht door middel van de wet rechtvaardig verklaard te worden; gij zijt van zijn onverdiende goedheid afgevallen” (Gal. 5:1-4; 3:10-14). Onbekeerde joden ’maakten de martelpaal van Christus nutteloos’ door zich op de werken van de Wet te verlaten in plaats dat zij beseften dat zij de „aan de paal gehangen Christus” als loskoopoffer nodig hadden. Sommige joodse bekeerlingen hielden zich aan gedeelten van de Wet, waardoor zij zich aan de gehele Wet ondergeschikt maakten en aldus ’de aan de paal gehangen Christus nutteloos maakten’. — 1 Kor. 1:17.
PAULUS EN DE GRIEKSE FILOSOFEN
3. (a) Hoe reageerde Paulus op de Griekse filosofen? (b) Hoe reageerden die filosofen op Paulus in Athene?
3 Paulus waarschuwde ook voor pogingen om de wegen van de Griekse filosofen na te volgen. Hoewel Rome Griekenland als wereldmacht had vervangen, werd de Romeinse beschaving toch door de Griekse cultuur en filosofie gekenmerkt. Zowel de joden als de Grieken van dat samenstel van dingen hadden hun wijze mannen, hun schriftgeleerden of letterkundigen en hun debatvoerders. Paulus vroeg: „Waar is de wijze? Waar de schriftgeleerde? Waar de debatvoerder van dit samenstel van dingen? Heeft God de wijsheid van de wereld niet dwaas gemaakt?” De Griekse filosofen, alsook de joodse rabbijnen, stonden algemeen als debatvoerders bekend, en Paulus spreekt in één adem over beide groepen door te zeggen: „Want de joden vragen om tekenen en de Grieken zoeken wijsheid, maar wij prediken een aan de paal gehangen Christus, voor de joden een oorzaak tot struikelen, maar voor de natiën dwaasheid” (1 Kor. 1:20, 22, 23). Door de ervaring die Paulus in Athene met de Griekse filosofen had opgedaan, wist hij heel goed wat voor vlees hij in de kuip had en kende hij hun liefde voor debatteren uit de eerste hand. In Handelingen 17:16-21 wordt dit aangetoond:
„Terwijl Paulus nu in Athene op hen wachtte, werd zijn geest in hem geprikkeld toen hij zag dat de stad vol afgodsbeelden was. Daarom ging hij in de synagoge redeneren met de joden en de andere mensen die God aanbaden, en elke dag op de marktplaats met hen die daar toevallig waren. Maar enigen van zowel de Epikurische als de Stoïsche filosofen gingen hem bestrijden, en sommigen zeiden: ’Wat zou deze babbelaar toch willen vertellen?’ Anderen: ’Hij schijnt een verkondiger van vreemde godheden te zijn.’ Dit was omdat hij het goede nieuws van Jezus en de opstanding bekendmaakte. Zij grepen hem daarom en voerden hem naar de Areópagus en zeiden: ’Kunnen wij te weten komen wat deze nieuwe leer is waarover gij spreekt? Want gij brengt enkele dingen ter sprake die ons vreemd in de oren klinken. Graag zouden wij daarom te weten komen wat deze dingen betekenen.’ Nu was het zo, dat alle Atheners en de vreemdelingen die daar tijdelijk verbleven, hun vrije tijd met niets anders doorbrachten dan met het vertellen van of het luisteren naar iets nieuws.”
4. Hoe bezagen sommigen van de filosofen Paulus, en wat predikte Paulus tot hen?
4 De filosofen noemden Paulus denigrerend een babbelaar, een vertaling van het Griekse woord spermológos, dat „zaad of graan pikkend” betekent. Het had betrekking op een kraai of andere vogel die zaadjes oppikte, en werd van toepassing gebracht op een persoon die veel op straat en op de markten rondhing en kleinigheden oppikte die van vrachten afvielen; met andere woorden op een klaploper die op de zak van anderen liep. In het Atheense spraakgebruik had de uitdrukking figuurlijk betrekking op een persoon die beetjes inlichtingen oppikte en ze gebruikte om anderen te imponeren, maar die in werkelijkheid een onwetende plagiator was. Paulus was echter geen babbelaar die beuzelpraat verkondigde. Hij predikte tot hen over „de God die de wereld heeft gemaakt en alles wat daarin is”, dat „hij zelf aan allen leven en adem en alle dingen geeft” en dat „hij . . . uit één mens elke natie van mensen gemaakt” heeft. Over Jezus zei Paulus dat God „hem uit de doden heeft opgewekt”. Dit bracht sommigen ertoe te spotten, maar anderen stelden geloof in Paulus’ woorden en sloten zich bij hem aan. — Hand. 17:24-26, 31-34.
FILOSOFEN LEERDEN DE ONSTERFELIJKE ZIEL
5. (a) Als gevolg van welke leringen van de filosofen leek de opstanding dwaas? (b) Welke leerstellingen van de orfische theologie blijken ouder te zijn dan de hedendaagse religieuze leerstellingen over de hel en aflaten?
5 Waarom bracht het onderwerp opstanding sommigen ertoe te spotten? Druiste het in tegen hun filosofische wijsheid, met het gevolg dat zij een opstanding als dwaasheid beschouwden? Schriftuurlijk gesproken heeft de opstanding zin. Indien de mens, zoals de bijbel zegt, sterft zoals een dier vergaat, waarna hij onbewust is, tot het stof terugkeert en een dode ziel is, is de opstanding zijn enige hoop om weer te leven (Ps. 146:4; Pred. 3:18-20; 9:5, 10; Ezech. 18:4). Voor die Griekse filosofen had de opstanding echter geen zin! Ze was dwaasheid! Veel Griekse filosofen leerden dat de mens een onsterfelijke ziel had en derhalve geen opstanding nodig had. De Stoïcijnen onder Paulus’ gehoor geloofden dat de ziel na de dood van het lichaam bleef voortleven. Lang voordien had de Griekse filosoof Thales (zevende eeuw v.G.T.) onderwezen dat metalen, planten, dieren en mensen een onsterfelijke ziel bezitten. De vitale kracht, zo zei hij, verandert wel van vorm, maar sterft nooit.a In de zesde eeuw v.G.T. zei de beroemde wiskundige Pythágoras dat de ziel na de dood naar Hades ging om gezuiverd te worden en vervolgens terugkwam om een nieuw lichaam binnen te gaan, en dat deze kringloop van wedergeboorten bleef doorgaan totdat de ziel in een absoluut deugdzaam leven culmineerde.b „De ziel blijkt duidelijk onsterfelijk te zijn”, aldus citeert Plato Sócrates (vijfde eeuw v.G.T.).c Orpheus, de legendarische stichter van een mystieke cultus in de zevende eeuw v.G.T., deed de orfische theologie ontstaan, welke leerde dat de ziel na de dood naar Hades ging om geoordeeld te worden. Het verslag door Will Durant, in Deel II van The Story of Civilization, de bladzijden 190 en 191, vermeldt vervolgens:
„Indien het schuldig werd uitgesproken, volgde er een zware straf. Volgens één opvatting van de leer werd deze straf als eeuwig beschouwd, waardoor het begrip hel aan de latere theologie werd doorgegeven. Een andere opvatting aanvaardde de transmigratiegedachte: de ziel werd steeds weer opnieuw wedergeboren tot een leven dat, overeenkomstig de zuiverheid of onzuiverheid van haar vroegere bestaan, gelukkiger of bitterder was dan voordien; en dit rad van wedergeboorten zou blijven draaien totdat er volledige zuiverheid werd bereikt en de ziel tot de Eilanden der Gelukzaligen werd toegelaten. Weer een andere variant bood de hoop dat voorafgaande boetedoeningen door de persoon zelf, of na zijn dood door zijn vrienden, de straf in Hades tot een einde zouden kunnen brengen. Aldus ontstond er een vagevuur- en aflaatleer.”
GRIEKSE FILOSOFEN ONDERWEZEN DE EVOLUTIE
6. Waarom bracht ook Paulus’ prediking over Jehovah God als Schepper van al het leven, hen ertoe zijn gepraat als dwaasheid te beschouwen?
6 Toen Paulus tot de filosofen in Athene sprak, verklaarde hij dat Jehovah God de Schepper was van de wereld en van alles wat zich erin bevond, met inbegrip van planten, dieren en de mensheid. Met deze woorden was hij het opnieuw oneens met de Griekse filosofen. De Epikurische filosofen onder zijn gehoor geloofden dat het leven door spontane generatie was begonnen en zich via natuurlijke selectie en overleving van de geschiktsten door een reeks toevalligheden tot een hogere orde had ontwikkeld (Durants The Story of Civilization, Deel II, blz. 647). De Stoïcijnen geloofden niet in een persoonlijke schepper. De gedachte dat een Schepper alle levende schepselen op aarde tot bestaan had gebracht, was dwaasheid in hun ogen. Eeuwenlang hadden Griekse filosofen geleerd dat het leven vanzelf was ontstaan en vervolgens door een reeks toevalligheden en over lange tijdsperiodes via natuurlijke selectie en overleving van de geschiktsten tot een hogere orde was geëvolueerd. The Encyclopedia Americana, Deel 10, blz. 606, zegt:
„Over het geheel genomen opperden de Grieken in grote lijnen het denkbeeld van de geleidelijke ontwikkeling van organismen, het denkbeeld dat fouten bij de voortplanting geëlimineerd werden, en daarom het denkbeeld van het overleven van de geschiktsten, het denkbeeld van de aanpassing van delen of van de geschiktheid van bepaalde structuren aan bepaalde doeleinden, het denkbeeld dat intelligent ontwerp constant in de natuur werkzaam is alsook het denkbeeld dat de natuur door de werking van natuurlijke oorzaken wordt beheerst welke oorspronkelijk aan de wetten van het toeval waren te danken.”
7. Uit welke leringen van (a) Anaximànder, (b) Anaxágoras, (c) Empédocles en (d) Aristóteles blijkt dat de evolutie geen moderne theorie is?
7 De Griekse filosoof Anaximànder, van de zesde eeuw v.G.T., werd specifieker en leerde het volgende:
„Levende organismen ontstonden in geleidelijke stadiums uit de oorspronkelijke vochtigheid; landdieren waren eerst vissen, en pas met het opdrogen van de aarde verkregen ze hun huidige vorm. Ook de mens was eens een vis; hij kan bij zijn eerste verschijning niet in zijn huidige vorm zijn geboren, want hij zou te hulpeloos zijn geweest om aan zijn voedsel te komen en hij zou zijn omgekomen.”d
Over Anaxágoras’ leer (vijfde eeuw v.G.T.) lezen wij:
„Alle organismen zijn oorspronkelijk uit aarde, vochtigheid en warmte, en daarna uit elkaar, voortgekomen. De mens heeft in zijn ontwikkeling de andere dieren achter zich gelaten, omdat zijn rechtopgaande lichaamsstand zijn handen vrijmaakte om dingen te grijpen.”e
Over Empédocles lezen wij:
„Zo geloofde Empédocles (493-435 v. Chr.), die wel ’de vader van de evolutiegedachte’ is genoemd, in spontane generatie als verklaring voor de oorsprong van het leven, en hij geloofde dat de verschillende levensvormen niet gelijktijdig waren voortgebracht. Het planteleven kwam eerst, en het dierenleven slechts na een lange reeks van probeersels, maar de oorsprong van de organismen was een heel geleidelijk proces. [Vervolgens wordt melding gemaakt van de vele voortgebrachte wangedrochten.] De onnatuurlijke produkten stierven echter al gauw uit omdat ze zich niet konden voortplanten. Nadat deze monsters waren uitgestorven, ontstonden er andere vormen, die zichzelf in stand konden houden en zich konden vermenigvuldigen. Als men wil, kan men in de ideeën van Empédocles dus de kiem zien van de theorie van het overleven van de geschiktsten, of natuurlijke selectie.”f
De beroemde filosoof Aristóteles (384-322 v.G.T.) schreef:
„De natuur vertoont een dusdanige geleidelijke overgang van het levenloze tot het dierenleven, dat het onmogelijk is de precieze scheidslijn te bepalen. . . . Onmiddellijk na het levenloze in de omhooggaande lijn komt dan ook de plantenwereld . . . Er is in planten een voortdurend opgaande lijn kenbaar in de richting van het dier. . . . En zo is in de gehele dierlijke lijn een geleidelijk opklimmende differentiatie kenbaar . . . Een nagel is de parallel van een klauw, een hand van de schaar van een kreeft, een veer van de schub van een vis.”g
DOOR HUN EIGEN WIJSHEID VERBLIND
8. Welke wijsheid van de joden en de Grieken verblindde hen voor Gods wijsheid?
8 De wijsheid van zowel de joodse schriftgeleerden als de Griekse filosofen verblindde hen voor de wijsheid van God, de aan de paal gehangen Christus. Paulus schreef: „Daar de wereld, in de wijsheid Gods, door middel van haar wijsheid God niet heeft leren kennen, heeft het God goedgedacht door middel van de dwaasheid van wat wordt gepredikt, degenen te redden die geloven.” Deze prediking was dwaasheid voor de joden. Hun wijsheid leerde hun dat zij gered zouden worden door werken van de Wet te verrichten, door aalmoezen te geven en door de verdienste van hun voorouders, vooral Abraham. Bovendien hadden zij geen belangstelling voor een zwakke Messías, die zich aan een paal liet nagelen! De prediking was ook voor de Grieken dwaasheid. Zij hadden voor hun redding geen jood nodig die als een verachte misdadiger stierf — zij hadden een onsterfelijke ziel die nooit zou sterven! — 1 Kor. 1:21.
9. (a) Wat deed Paulus niet om zijn prediking aanvaardbaarder te maken? (b) Wat hebben zowel Paulus als Petrus voorzien, en wat deden zij in verband daarmee?
9 Paulus waarschuwde de christelijke gemeente in Korinthe derhalve in zijn brief aan hen. Als zij zich door menselijke wijsheid zouden laten overhalen — of dit nu de wijsheid van de joodse schriftgeleerden was, met haar wettische spitsvondigheden op het gebied van mondelinge overleveringen, of die van de Griekse filosofen, met haar welsprekende disputen en sofisterijen — zou dit de martelpaal van Christus nutteloos voor hen maken. Paulus wilde het woord van God niet vervalsen om het verteerbaarder te maken voor de joodse of Griekse christenen, die hun vroegere godsdienstige opvattingen de gemeente wilden binnenbrengen. Hij wilde het niet met zulke onzuiverheden verzwakken ten einde het aanvaardbaarder te maken voor een wereld wier wijsheid dwaasheid was in Gods ogen (2 Kor. 2:17; 4:2; 11:13). Zowel de apostel Paulus als de apostel Petrus voorzagen dat de tijd zou komen waarin valse leringen van zowel joodse als heidense oorsprong de waarheid van de aan de paal gehangen Christus zou bezoedelen, en zij gaven de volgende waarschuwingen:
Hand. 20:29, 30: „Ik weet dat er na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet teder zullen behandelen, en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan die verdraaide dingen zullen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken.”
2 Tim. 4:3, 4: „Er zal een tijdsperiode komen dat zij de gezonde leer niet zullen verdragen, maar zich overeenkomstig hun eigen begeerten tal van leraren zullen bijeenbrengen om hun oren te laten kittelen, en zij zullen hun oren van de waarheid afwenden en daarentegen tot onware verhalen worden gekeerd.”
2 Petr. 2:1: „Er stonden echter ook valse profeten onder het volk op, zoals er ook onder u valse leraren zullen zijn. Dezen zullen heimelijk verderfelijke sekten invoeren en zullen zelfs de eigenaar, die hen heeft gekocht, verloochenen, een spoedige vernietiging over zichzelf brengend.”
10. Waaruit blijkt dat hun waarschuwingen geen vals alarm inhielden?
10 De geschiedenis sinds die tijd bevestigt dat de waarschuwingen van de apostelen goed gefundeerd waren. The Encyclopædia Britannica (uitgave van 1976) vermeldt: „Vanaf het midden van de 2de eeuw AD begonnen christenen die een zekere opleiding in de Griekse filosofie hadden gehad, de noodzaak te voelen hun geloof in de termen van deze filosofie tot uitdrukking te brengen, niet alleen met het oog op hun eigen intellectuele bevrediging, maar ook om ontwikkelde heidenen te bekeren.” Ook zet The New Schaff-Herzog Encyclopedia of Religious Knowledge uiteen: „Velen van de vroege christenen troffen op hun beurt speciaal aantrekkelijke punten aan in de leringen van Plato, en hanteerden ze als wapens ter verdediging en uitbreiding van het christendom of goten de waarheden van het christendom in een Platonische vorm.”
11. Welke feiten tonen aan dat de meerderheid van de kerken van de christenheid in deze tijd de waarschuwingen van Paulus en Petrus naast zich hebben neergelegd?
11 Er is tot op heden weinig veranderd. De grote meerderheid van de kerken van de christenheid leert nog steeds leerstellingen als de onsterfelijke ziel, de Drieëenheid en andere geloofspunten, die sinds de tweede eeuw G.T. uit de Griekse filosofie zijn overgenomen en het afvallige christendom zijn binnengedrongen. De Grieken hadden ze op hun beurt uit oudere culturen overgenomen, want ze gaan helemaal terug tot de Egyptische en de Babylonische religie. Veel religies leren thans ook dat God zich bij de schepping van evolutie heeft bediend, waarbij zij in de mening verkeren dat zij hun leerstellingen moderniseren, terwijl zij in werkelijkheid de dwaling van de Griekse filosofie aanvaarden. Zij verwerpen de bijbelse waarheid dat Jehovah God het leven op aarde heeft geschapen, dat het leven zich „naar zijn soort” voortplant, dat Jehovah eeuwig en almachtig is en dat Christus Jezus zijn Zoon is die een begin heeft gehad en aan hem onderworpen is. En evenals de joden in de eerste eeuw beschouwen sommigen Jezus niet langer als een losprijs, waardoor de gehoorzame mensheid eeuwig leven kan verwerven.
12. Hoe reageren miljoenen getrouwe christenen in deze tijd gunstig op Paulus’ boodschap aan de gemeente in Korinthe?
12 Miljoenen die thans op aarde leven, zijn blij te weten dat deze religieuze en filosofische wijsheid, volgens welke de aan de paal gehangen Christus als dwaas en zwak wordt beschouwd, zelf lege dwaasheid is. Zij zijn het eens met Paulus’ verklaring tot de christelijke gemeente in Korinthe, dat „Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods [is]. Want iets dwaas van God is wijzer dan de mensen, en iets zwaks van God is sterker dan de mensen”. Voor allen die levengevende wijsheid zoeken, verheffen zij op de gehele aarde hun stem en zeggen: ’DE AAN DE PAAL GEHANGEN CHRISTUS IS DE KRACHT GODS! DE AAN DE PAAL GEHANGEN CHRISTUS IS DE WIJSHEID GODS!’ — 1 Kor. 1:24, 25.
[Voetnoten]
a The Story of Civilization, Deel II, blz. 137.
b Idem, blz. 165.
c Is zo verscheidenen malen in Plato’s Phaedo te lezen.
d The Story of Civilization, Deel II, blz. 139.
e The Story of Civilization, Deel II, blz. 340.
f The Encyclopedia Americana, Deel 10, blz. 606.
g Aristóteles’ History of Animals, viii, I; i, I.
[Illustratie op blz. 24]
Toen Paulus tot Atheense filosofen over de opstanding sprak, spotten sommigen, maar andere geloofden hem