Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w50 1/3 blz. 75-81
  • De uitnemender weg der liefde

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • De uitnemender weg der liefde
  • De Wachttoren en Aankondiger van Jehova’s Koninkrijk 1950
  • Onderkopjes
  • EEN WEG VAN GROEI DOOR GAVEN
  • ZONDER LIEFDE GEEN GEWIN VOOR ONS ZELF
  • VERBORGENHEDEN
  • KENNIS
De Wachttoren en Aankondiger van Jehova’s Koninkrijk 1950
w50 1/3 blz. 75-81

De uitnemender weg der liefde

„En ik wijs u een weg, die nog uitnemender is.” — 1 Kor. 12:31.

1. Wie moeten wij liefhebben om het eeuwige leven te kunnen verkrijgen, en waarom?

JEHOVA’S weg is een weg van liefde. Door liefde heeft hij zich onderscheiden en volgens het beginsel der liefde bestuurt hij het universum. Het is een uitnemende weg waarlangs hij al zijn met verstand begaafde schepselen regeert. Wegens deze weg houdt hij al zijn getrouwe schepselen in een onverbreekbare verknochtheid aan hem. Hij stelt het voorbeeld der liefde en eist dat al zijn met verstand begaafde schepselen hem navolgen. Alleen zij die dit doen, zullen eeuwig mogen leven. Zij moeten hem liefhebben, daar hij hun volledige genegenheid en toewijding verdient, en aldus zullen zij zijn grote liefde voor hen op de juiste wijze beantwoorden. Zij moeten hun medeschepselen net zo liefhebben als hij, dan gelijken zij op God. De geliefde Zoon van God heeft gezegd, dat de twee grote geboden waren: 1e. „Gij [zult] den HERE [Jehova], uw God, liefhebben, met uw ganse hart, en met uw ganse ziel, en met al uw vermogen.” 2e. „Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven” (Deut. 6:5 en Lev. 19:18; Matth. 22:37-40). Een ieder van ons die zich het eeuwige leven in welk deel van Gods universum ook, waardig wil tonen, moet deze geboden houden en deze uitnemende weg der liefde volgen.

2, 3. Welke organisatie heeft Gods liefde het meest ondervonden? Waarom?

2 Er is in de gehele schepping geen enkele organisatie die deze tedere eigenschap van God meer ondervonden en er meer voordeel uit heeft getrokken, dan zijn gemeente of kerk. Hoewel deze gemeente of kerk in de eerste eeuw van onze gewone jaartelling in het leven werd geroepen, werd ze reeds vele eeuwen voordien door de gemeente van Jehova’s uitverkoren volk in de oudheid, de natie Israël, voorschaduwd. Hij had hen lief, omdat hij hun voorvaderen liefhad. Zijn profeet Mozes had tot de natie gezegd: „Omdat Hij uw vaderen liefhad, en hun zaad na hen verkoren had, . . . omdat de HERE ulieden liefhad, en opdat Hij hield den eed, dien Hij uw vaderen gezworen had, heeft u de HERE met een sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het diensthuis.” — Deut. 4:37 en 7:8.

3 Slechts een klein overblijfsel van die begunstigde natie toonde zich waardig, te worden overgeplaatst naar de nieuwe gemeente of kerk en er de kern van te vormen. Het was Gods wil dat de nieuwe door hem uitgekozen organisatie in haar toewijding aan hem en in alle goddelijke hoedanigheden, maar vooral in de liefde, zou worden volmaakt. Met deze nieuwe organisatie bedoelen wij niet dat wat „Christenheid” wordt genoemd, want deze Christenheid is evenmin Zijn organisatie als de rest van de wereld, waarvan zij het toonaangevende deel is. Wij bedoelen de waarachtige Messiaanse of Christelijke organisatie, de „gemeente Gods”, die in de eerste eeuw werd gesticht. Er bestaat een zeer groot verschil tussen de Christenheid en de ware gemeente van Jehova God. De Christenheid heeft nooit de weg der uitnemendheid gevolgd, doch is zelfzuchtig, wreed en wereldsgezind geweest. Hoewel de ware kerk van God zich te midden van de Christenheid bevindt, is zij er geen deel van geweest, doch ze heeft oprecht getracht God na te volgen en zijn uitnemende weg te bewandelen. De Christenheid is door haar zelfzuchtige en wrede wereldsgezindheid in gebreke gebleven, Jehova God na te volgen en een zegen voor de mensheid te zijn, en binnenkort, in de krijg van Armageddon, zal ze worden vernietigd. Doch de ware kerk zal tot lof van Jehova en tot zegen van alle mensen van goede wil eeuwig blijven bestaan.

4, 5. Hoe bewees God dat hij de nieuwe organisatie had aangenomen?

4 Het is niet gemakkelijk een nieuwe organisatie op te richten en aan te tonen, dat God zijn gunst en zegen op deze organisatie heeft overgedragen, nadat hij zich meer dan zeventienhonderd jaren uitsluitend met een oude organisatie heeft beziggehouden. Om dus te bewijzen dat de pas-opgerichte Christelijke kerk nu zijn uitverkoren gemeente was en om deze gemeente door de moeilijke periode van haar kindsheid heen te helpen, waarin zij van het oude samenstel van dingen tot het nieuwe moest overgaan, zorgde Jehova God er voor, dat zijn geest of werkzame kracht zich ten aanzien van de nieuwe organisatie van het hem toegewijde volk, de navolgers van de Messias, Jezus Christus, op een speciale wijze openbaarde.

5 Ongeveer negen eeuwen voor de laatste dagen van de oude en de eerste dagen van de nieuwe gemeente had God Joël tot het voorzeggen van deze opzienbarende werking van de goddelijke werkzame kracht ten aanzien van de Christelijke kerk, geïnspireerd, zeggende: „Daarna zal het geschieden, dat Ik Mijn geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochteren zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien; ja, ook over de dienstknechten, en over de dienstmaagden, zal Ik in die dagen Mijn geest uitgieten. En Ik zal wondertekenen geven . . . eer dat die grote en vreselijke dag des HEREN [Jehova’s] komt. En het zal geschieden, al wie den Naam des HEREN [Jehova’s] zal aanroepen, zal behouden worden.” (Joël 2:28-32). De opgetekende feiten der geschiedenis tonen aan, dat deze profetie in het jaar 33 n. Chr. op de dag van het Pinksterfeest aan het Joodse overblijfsel van Jezus’ navolgers in vervulling begon te gaan. In de kracht van die uitgestorte geest van Jehova God begonnen deze Joodse volgelingen van Jezus plotseling, op een wonderbaarlijke wijze, in vreemde talen te spreken. Onder de invloed van die goddelijke kracht stonden de apostel Petrus en anderen bovendien op en profeteerden of verklaarden een aantal profetieën over Jehova God en Christus Jezus, ten aanhoren van de verbaasde menigte die kwam toelopen. Door diezelfde onzichtbare werkzame kracht werden hun daar toen tevens bepaalde gaven der kennis verleend, opdat zij die menigte kennis konden schenken. Deze gehele voorzegde openbaring van de geest van God bewees, dat hij nu deze gemeente van Jezus, de Messias, had uitgekozen, en diezelfde dag werden ongeveer drie duizend Joden en proselieten van dit feit overtuigd en van de verworpen oude organisatie in de nieuwe Christelijke gemeente overgeplaatst. — Hand. 2:1-41.

EEN WEG VAN GROEI DOOR GAVEN

6. Wat werden de oorspronkelijke kerk door middel van de geest geschonken?

6 Aldus geschiedde het dat de nieuwe organisatie werd opgericht en dat zij, doordat haar leden zulke overtuigende wonderbaarlijke gaven van Gods geest ontvingen, bewees, voortaan Gods uitverkoren organisatie te zijn. Een van de latere leden van deze gemeente was de apostel Paulus en hij heeft meer dan enige andere geïnspireerde Christelijke schrijver over deze wonderbaarlijke gaven van de geest gesproken. In het twaalfde hoofdstuk van zijn eerste brief aan de Christenen te Korinthe schrijft hij: „Wat nu de uitingen van den geest [geestelijke gaven] aangaat, broeders, daarover wil ik u niet in onwetendheid laten. Er is verscheidenheid van genadegaven, maar het is dezelfde geest. Er is verscheidenheid van dienstwerk, en het is dezelfde Heer, en verscheidenheid van werkzaamheid, maar het is dezelfde God, die alles bij allen bewerkt. Aan eenieder wordt de openbaring van den geest gegeven tot het algemeen belang. Aan den een wordt door den geest het woord der wijsheid gegeven, aan een ander het woord der kennis naar denzelfden geest, aan een ander het geloof, in denzelfden geest, aan een ander gaven der genezing, in dien enen geest, aan een ander het doen van machtige werken, aan een ander de profetie, aan een ander het onderscheiden van geesten, aan een ander allerlei talen, aan een ander weer de verklaring der talen. Dit alles echter bewerkt één en dezelfde geest” (1 Kor. 12:1, 4-11, De Kath. Bijbel). De verworpen oude Joodse organisatie verzette zich tegen de openbaring van Jehova’s geest door middel van wonderbaarlijke gaven, die aan de nieuwe Christelijke gelovigen werden geschonken, doch zij kon het niet tegengaan, evenmin als de heidense religieuze organisaties. Ondanks de afgunst en tegenstand van de Joodse en heidense ongelovigen, liet de Almachtige God zien, op wie zijn macht en geest rustte. Daarom bleven de volgelingen van zijn Zoon gedurende die dagen der apostelen de gaven van de geest ontvangen en gebruiken.

7, 8. Welke vragen rijzen er over de afwezigheid van gaven in deze tijd? Hoe antwoorden wij?

7 Wanneer getuigen van Jehova God in deze twintigste eeuw zijn organisatie beschouwen, moeten zij toegeven dat ze niet die wonderbaarlijke gaven van de geest bezit en gebruikt welke de organisatie van zijn getuigen in die eerste eeuw kenmerkten en identificeerden. Mensen die niet begrijpen waarom dergelijke gaven er thans niet meer zijn, zouden kunnen vragen: Is het Christendom thans niet hetzelfde als destijds? Is het voor Jehova’s Christelijke kerk thans niet een groot gemis, dat zij niet die overtuigende geestelijke gaven bezit waarmede zij zou kunnen werken en „dit evangelie des koninkrijks” zou kunnen prediken? Zouden wij in deze kritieke tijd, nu het goddeloze communisme en de religieuze wereldsgezindheid zich overal verbreiden, niet een doeltreffender getuigenis voor zijn koninkrijk kunnen afleggen, wanneer wij deze wonderbaarlijke gaven van de geest bezaten, die ons zouden kunnen ondersteunen en de twijfelaars zouden kunnen overtuigen?

8 Wij antwoorden, dat het zuivere Christendom (niet het kerkendom) thans hetzelfde is als het Christendom in zijn kindsheid. Het is niet achteruitgezet, onbruikbaar gemaakt of verzwakt doordat Gods werkzame kracht of geest ten aanzien van dit Christendom thans niet in de vorm van wonderbaarlijke geestelijke gaven werkzaam is. De afwezigheid van dergelijke gaven verbaast ons niet, want het werd in de eerste eeuw door de apostel Paulus voorzegd met de woorden: „Maar hetzij profetieën, zij zullen te niet gedaan worden; hetzij talen, zij zullen ophouden; hetzij kennis, zij zal te niet gedaan worden” (1 Kor. 13:8). Het ophouden van de gaven der talen en het voorbijgaan van de gaven der profetie en der kennis is geen teken van Gods ongunst noch van een machteloosheid of zwakheid van zijn geest. Het was niet de bedoeling dat alle Christenen die wonderbaarlijke gaven zouden ontvangen, en ook niet allen hebben ze ontvangen. Toen Paulus over zijn eigen tijd sprak, vroeg hij: „Zijn zij allen apostelen? Zijn zij allen profeten? Zijn zij allen leraars? Zijn zij allen krachten? Hebben zij allen gaven der gezondmakingen? Spreken zij allen met menigerlei talen? Zijn zij allen uitleggers?” (1 Kor. 12:29, 30) De apostel stelt al deze vragen op een zodanige wijze, dat het antwoord „neen” moet zijn. De afwezigheid van enkele of al deze gaven zou derhalve geen bewijs van Gods misnoegen zijn, doch het zou een andere manier waarop hij werkzaam is, aantonen. Wij hebben geen macht over het verlenen van dergelijke wonderbaarlijke gaven noch over het schenken van bijzondere gaven; God doet dit, op Theocratische wijze. Hij begiftigt de leden van zijn kerk zoals hij wil, te beginnen met het voornaamste lid, Jezus Christus. En in deze tijd kan zijn geest ten aanzien van hen zonder die geestelijke gaven even machtig werkzaam zijn als in de eerste eeuw, en dit gebeurt ook. Het getrouwe overblijfsel van de ware Christelijke kerk brengt in deze tijd, door de geest van Jehova God, zelfs een nog machtiger getuigenis voor zijn naam en koninkrijk tot stand dan ooit te voren in het Christelijke tijdperk.

9. Wat doet de kerk thans dezelfde zijn, zonder enig werkelijk verlies?

9 Aangezien de wonderbaarlijke geestelijke gaven reeds lang zijn voorbijgegaan, omdat zij in deze vergevorderde dag van de ware kerk niet meer noodzakelijk zijn zou het nutteloos zijn wanneer de een of andere gewijde Christen thans een van deze gaven, zoals vreemde talen, het vermogen ze te vertolken, de kracht om te genezen, het profeteren of het geïnspireerde prediken, enz., vurig zou begeren. De tijd hiervoor is voorbij, en Jehova God zou een gebed om deze gaven niet verhoren. Negentien eeuwen geleden was het een goede en doeltreffende weg, de Christelijke gemeente door middel van die ontzagwekkende gaven van de geest, die aan de leden er van werden geschonken, te bevestigen en op te bouwen. Doch het overblijfsel van de ware kerk volgt tegenwoordig onder Gods leiding en door zijn geest een uitnemender weg dan die van het gebruiken van geestelijke gaven, namelijk de weg der liefde. Dit doet de ware Christelijke kerk thans dezelfde zijn als in de eerste eeuw, in haar kindsheid, toen zij de tekenen der wonderbaarlijke geestelijke gaven nodig had. De ware kerk bezit thans diezelfde onontbeerlijke hoedanigheid der liefde als in de dagen der apostelen. Langs de weg der liefde wordt zij opgebouwd en verricht zij al haar werken gehoorzaam aan God en in navolging van Jezus Christus. Deze blijvende, hoogst belangrijke weg heeft zij al deze negentien eeuwen getracht te bewandelen. Het is een uitnemender weg dan die van het alleen werkzaam zijn door gaven van de geest. Dientengevolge heeft de kerk, nu zij gedurende dit hoogtepunt van het Christelijke tijdperk deze weg geheel volgt, geen werkelijk verlies geleden en ondervindt zij geen belemmering of nadeel door het feit dat haar de gaven worden onthouden. Zij is net zo met de geest vervuld als ooit te voren. Haar geloof en hoop zijn net zo groot en levendig als ooit te voren, zo niet nog groter en levendiger, nu wij het einde dezer wereld hebben bereikt en de profetieën volledig in vervulling gaan.

10. Hoe is de weg der liefde te vergelijken met geestelijke gaven, en waarom?

10 Hiernaar verwijst de apostel wanneer hij aantoont, dat er een verscheidenheid van geestelijke gaven is, en de vraag stelt, of alle Christenen alle en dezelfde gaven bezitten. Daar er een verscheidenheid van gaven is, zijn enkele gaven te verkiezen boven andere. Doch hoezeer dergelijke gaven ook te begeren zijn, er is toch iets wat nog belangrijker en noodzakelijker is, iets wat niet uit het oog verloren mag worden. Gedurende de tijd dat er gaven worden uitgedeeld, zullen terecht de hogere gaven worden begeerd, doch er is iets wat nog veel uitnemender is dan wonderbaarlijke gaven, dus iets wat het nog veel meer waard is het te begeren en er naar te streven. Daarom vestigt de apostel de aandacht er op, zeggende: „Doch ijvert naar de beste gaven; en ik wijs u een weg, die nog uitnemender is” (1 Kor. 12:31). Wij, Christenen van tegenwoordig, kunnen de aanmoediging van de apostel opvolgen en even ijverig en vol vertrouwen trachten het te verwerven, als onze broeders en zusters in zijn dagen. Hoewel wij de wonderbaarlijke gaven missen, kunnen wij tegenwoordig even volledig en getrouw die uitnemender weg bewandelen als zij in de tijden der apostelen en aldus kunnen wij ons eeuwige redding waardig tonen. Die weg is Gods weg, de weg der liefde.

ZONDER LIEFDE GEEN GEWIN VOOR ONS ZELF

11, 12. Hoe kon iemand met tongen spreken en toch niets zijn? Waarom?

11 De apostel maakt duidelijk hoe belangrijk deze weg is, om aan te tonen hoe voortreffelijk hij is. Veronderstel eens dat iemand enkele of alle gaven bezat die op wonderbaarlijke wijze door Gods geest werden geschonken. Zij zouden hem niets baten, wanneer hij deze onontbeerlijke hoedanigheid, liefde, niet zou aankweken. Nog steeds over de gaven van de geest sprekend, begint de apostel het dertiende hoofdstuk van zijn brief met de woorden: „Al ware het, dat ik met de tongen der mensen en der engelen sprak, maar had de liefde niet, ik ware schallend koper of een schetterende cimbaal. Al ware het, dat ik profetische gaven had, en alle geheimenissen en alles, wat te weten is, wist, en al het geloof had, zodat ik bergen verzette, maar had de liefde niet, ik ware niets” (1 Kor. 13:1, 2, Nw. Vert.). Indien iemand bevoegd was aldus te schrijven, dan was het de apostel Paulus wel, want hij bezat alle gaven die hij hier opnoemt, en in overvloediger mate. Met de uitdrukking „tongen der mensen” bedoelde hij geen rhetoriek of welsprekendheid, waardoor een aantal toehoorders als betoverd naar iemand luisteren, of tot een zekere handeling of het aanhangen van een bepaalde mening worden gebracht, want de apostel beweerde niet, dat hij welsprekend was. Enkele Korinthiërs aan wie Paulus schreef, hadden van hem gezegd: „Zijn brieven . . . zijn wel gewichtig en krachtig, maar zijn persoonlijke verschijning is zwak en zijn spreken betekent niets.” Paulus gaf dit ook toe, zeggende: „Ben ik dan al onervaren in het spreken, in kennis ben ik het niet” (2 Kor. 10:10 en 11:6, Nw. Vert.). Met „tongen der mensen” bedoelde de apostel de op wonderbaarlijke wijze geschonken gaven van het spreken in vreemde talen der mensen, en tot het spreken in zulke „tongen der mensen” werd hij in staat gesteld door Gods geest of onzichtbare kracht. In het volgende hoofdstuk roept hij uit: „Ik dank God, dat ik meer dan gij allen in tongen spreek.” — 1 Kor. 14:18, Nw. Vert.

12 Als Paulus door de geest nu eens in al deze verschillende tongen sprak en het gesprokene niet bovendien uitlegde of er niemand onder zijn toehoorders was die het voor hem uitlegde? Dan zou het hun net zo min baten als wanneer zij naar een heidense barbaar zouden luisteren. „Wie in een tong spreekt, spreekt niet tot mensen, maar tot God, want niemand verstaat het; door den geest spreekt hij geheimenissen. Wie in een tong spreekt, sticht zichzelf, . . . Derhalve moet hij, die in een tong spreekt, bidden, dat hij het moge uitleggen [dat hem ook de gave der vertolking geschonken worde]. Want indien ik bid in een tong, bidt mijn geest wel, maar mijn verstand blijft onvruchtbaar.” Indien Paulus nu hardnekkig in tongen bleef praten, zonder dat hij het gesprokene vergezeld kon laten gaan van een uitleg, dan zou dit stellig liefdeloos van hem zijn geweest. Zijn toehoorders zouden er geen voordeel van getrokken hebben, behalve dat zij een teken van de uitwerking van de geest op de apostel zouden hebben gezien, en Paulus zou alleen getracht hebben met zijn gave te pronken. Zulk een handelwijze zou hem niet in liefde opbouwen en zou hem derhalve geen blijvend voordeel aanbrengen. Omdat Paulus liefde bezat voor hen die naar geestelijke stichting en redding zochten, voegde hij er het volgende besluit aan toe: „Ik dank God, dat ik meer dan gij allen in tongen spreek; maar in de gemeente wil ik liever vijf woorden met mijn verstand spreken, om ook anderen te onderwijzen, dan duizenden woorden in een tong.” — 1 Kor. 14:2, 4, 13, 14, 18, 19, Nw. Vert., Brouwer.

13, 14. Wat neemt de eerste plaats in, profetie of talen? Waarom?

13 Om dezelfde verstandige, liefdevolle reden dient een prediker van Gods koninkrijk te trachten, in de gewone taal te spreken die de mensen gebruiken en begrijpen, in plaats dat hij de taal gebruikt die bij een hogere ontwikkeling behoort en die weliswaar van zijn hogere onderwijs zou getuigen, doch die voor hen gelijk een vreemde taal zou zijn. Gedachtig hieraan tracht de Wachttoren Bijbelschool Gilead de zendelingen die deze school bezoeken, de grondbeginselen van de taal bij te brengen van de landen waarheen zij zullen worden uitgezonden. De engelen hebben een eigen taal, doch wanneer Paulus of iemand anders in die hemelse taal zou spreken, dan zou dit wel kunnen bewijzen dat hij een voortreffelijke gave had ontvangen, doch welke schepselen op aarde zouden voordeel trekken uit hetgeen hij zou zeggen? Hij zou voor anderen precies gelijk schallend koper of een schetterende cimbaal zijn, en ook in Gods ogen zou hij niet meer zijn. Toen engelen van God aan mannen en vrouwen verschenen, spraken zij in de taal welke door deze mensen werd verstaan, zodat zij Gods boodschap konden begrijpen en er voordeel uit konden trekken.

14 De gave der profetie was voortreffelijker dan die der vreemde talen: „Die . . . profeteert, spreekt tot mensen woorden van stichting, troost en bemoediging. Die in talen spreekt, sticht zichzelf; die profeteert sticht de vergadering. Ik zou wel wensen, dat gij allen in talen spreekt maar nog liever, dat gij profeteert. Die profeteert staat hoger dan die in talen spreekt, uitgezonderd het geval, dat hij uitleg geeft, zodat de Kerk stichting ontvangt. . . . streeft [derhalve] naar het profeteren en verhindert het in talen spreken niet” (1 Kor. 14:3-5, 39, De Kath. Bijbel). Omdat hij die de gave der profetie had ontvangen, in staat was zijn broederen te stichten in de taal die zij verstonden, was deze gave boven verscheidene andere gaven te begeren. Paulus noemt hen die de gave der profetie hadden ontvangen, zelfs vlak na de apostelen, zeggende: „God heeft er sommigen in de Gemeente gesteld, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars.” De menigerlei talen noemt hij op de achtste en laatste plaats. De gave der profetie werd zowel aan mannen als aan vrouwen geschonken. De profetie van Joël 2:28, 29 had voorzegd, dat de geest zou worden uitgestort op beide geslachten en dat de zonen en dochteren, en de dienstknechten en dienstmaagden zouden profeteren. Precies zo toont het bericht aan, dat zowel vrouwen als mannen in deze gave deelden. De vier maagdelijke dochters van Filippus, de evangelist, profeteerden. Paulus regelde per brief het profeteren door vrouwen in de gemeente te Korinthe, zeggende dat zij zich uit eerbied voor de gewijde mannen, die het Hoofd van de gemeente, Jezus Christus, vertegenwoordigden, tijdens het profeteren moesten sluieren. Hij zegt: „De man [is] het hoofd der vrouw. . . . een iegelijke vrouw, die bidt of profeteert met ongedekten hoofde, onteert haar eigen hoofd.” — 1 Kor. 11:3-5; Hand. 21:8, 9.

15. Hoe kon de gave der profetie worden gebruikt, zonder dat het tot nut was van degene die deze gave gebruikte?

15 Paulus nam onder hen die profeteerden door de gave van de geest, de voornaamste plaats in. Hij besefte evenwel, dat hij de juiste beweegreden moest hebben wanneer hij aldus profeteerde, wilde het hem zelf tot nut zijn. Zij die zijn geïnspireerde prediking hoorden, zouden in geloof en kennis opgebouwd kunnen worden, maar indien liefde niet de reden was waarom Paulus zulk een profeet wilde zijn en zich daartoe over gaf, zou zijn geïnspireerde prediking op hem zelf geen goede uitwerking hebben. Hij had dan kunnen zijn gelijk de profeet Bileam uit de oudheid, toen Mozes de Israëlieten uit Egypte naar het Beloofde Land leidde. Bileam verlangde zelfzuchtig naar stoffelijk gewin en verhuurde zich aan Balak, de koning van Moab, om de Israëlieten te vervloeken. Tegen Bileams boze beweegredenen in, liet Gods onweerstaanbare geest hem echter een zegen over de Israëlieten profeteren. Bileam sprak die profetie der zegening niet met hart en ziel uit. Kort daarna werd hij gedood als een profeet die het loon der ongerechtigheid liefhad en had getracht de zegen te niet te doen door de gezegende Israëlieten tot onzedelijke afgoderij te verleiden (Num. 22:1 tot 25:3; 31:8; Openb. 2:14; 2 Petr. 2:15, 16). Daarom vertelde de apostel de Korinthiërs dat hij, om zijn beweegredenen niet door zijn zelfzuchtige vlees te laten beheersen, zijn lichaam tuchtigde en in bedwang hield, om niet, „na anderen gepredikt te hebben, wellicht zelf afgewezen [onbekwaam gekeurd] te worden”. — 1 Kor. 9:15-18, 26, 27, Nw. Vert., Van der Palm, kanttek.

16, 17. Met welke beweegreden en hoe moeten wij het Koninkrijk prediken? Waarom?

16 De gave van het profeteren of geïnspireerde prediken is voorbijgegaan, nadat de apostelen van het Lam Jezus Christus waren gestorven, doch thans wordt het evangelie van het Koninkrijk, door de kracht van Gods geest, tot redding van de mensen als nooit te voren gepredikt. Het prediken van openbare standplaatsen en van huis tot huis tot stichting van anderen gaat voort, doch de vraag voor iedere man en vrouw die het Koninkrijk predikt, luidt: Met welke beweegreden doe ik het?

17 Wij mogen de bekwaamheid hebben ontwikkeld, een uitstekende lezing te houden of een voortreffelijk getuigenis over de waarheid te geven. Wij mogen de prachtigste argumenten bezitten om anderen te overtuigen dat wij volgens de Schrift gelijk hebben. Wij mogen in staat zijn, Bijbelse waarheden te verklaren en ze aan anderen duidelijk en voor hen begrijpelijk te maken. Wij mogen aldus zelfs anderen in de waarheid helpen brengen, doordat wij hen hun voorrecht, zich volledig aan God te wijden en hem te dienen, helpen inzien. Dit alles mogen wij voor iemand anders doen. Maar toch, wanneer wij geen blijvende liefde bezitten, wat voor goed doet het ons dan? Het doet iemand anders goed, maar het dient ook ons het meeste goed te doen. Wij stellen niet alleen belang in de redding van anderen, maar ook in die van ons zelf. Wij hebben het leven lief, en wensen het eeuwig te bezitten. Doch ons leven moet een leven van liefde zijn. Wij moeten tijdens ons leven vriendschap betonen aan anderen die ook het leven zoeken. Wij moeten derhalve met de warmte der liefde prediken, met een gevoel van werkelijke belangstelling voor het blijvende welzijn van hen die ons horen. Het gaat er niet om, onze toehoorders slechts koude feiten voor te houden, en eigenlijk te zeggen: „Daar hebt u het! Neem het of laat het staan!” Wij moeten iets meer geven. Wij moeten bij het prediken tot hen die naar ons luisteren, ons hart laten meespreken en hun laten weten, dat wij er werkelijk belang in stellen dat zij door middel van het kennen en dienen van God en Christus het eeuwige leven ontvangen. Wanneer wij zo handelen, zal liefde de beweegreden zijn waarom wij in deze tijd profeteren, en dit zal niet alleen anderen helpen, maar het meeste ook ons tot voordeel zijn, zodat wij het eeuwige leven zullen ontvangen.

VERBORGENHEDEN

18, 19. Waarom gebruikte Paulus zijn kennis van verborgenheden niet verkeerd

18 Een ieder dient een van God ontvangen gave op de juiste wijze te gebruiken, dat wil zeggen, in de eerste plaats uit liefde voor God en dan uit liefde voor zijn naaste. Anders zal het gebruik van de gave de gebruiker niets baten, zelfs niet het gebruik van de gave, alle heilige verborgenheden te kennen. Toen Paulus ons dienaangaande waarschuwde, moet hij hebben geweten waarover hij sprak. Hij had zich hoog verheven kunnen gaan gevoelen, daar hem door Gods geest zulk een overvloed van openbaringen waren geschonken. Hij wenste echter niet, dat zijn broeders hem zouden overschatten, daar hij zovele verborgenheden of geheime waarheden met zulk een duidelijkheid wist. Daarom zeide hij: „Alzoo houde ons alleman voor dienaars van Christus en rentmeesters van Gods geheimenissen. Ten slotte wordt van de rentmeesters vereischt, dat zij trouw bevonden worden.” — 1 Kor. 4:1, 2, Van Tich.

19 Doordat Paulus zijn broeders en zusters zo onderwees, handelde hij bij het gebruik van zijn kennis der geheimenissen of geheime waarheden, tegenover hen en tegenover God met liefde. Hij had deze kennis kunnen gebruiken om de broeders en zusters er toe te bewegen, hem te volgen en een sekte te vormen, waarbij zij hem als wonderbaar wijs zouden hebben beschouwd, als iemand die bij God een bijzondere plaats innam, waardoor hij speciaal op de hoogte werd gehouden en tot de binnenste geheime kring van ingewijden behoorde. Doch dat zou een zelfzuchtige handelwijze zijn geweest, die ten doel had zich zelf te verheffen. Het zou er ten slotte toe hebben geleid dat hij onder Gods misnoegen ten onder was gegaan. Om te verhinderen dat zijn Christelijke broeders een verkeerde, vererende houding tegenover hem zouden aannemen, herinnerde de begaafde apostel hen er aan, dat de verborgenheden niet uit zijn eigen wijsheid en inzicht waren voortgekomen, doch dat Christus ze hem slechts had toevertrouwd. Aldus was hij slechts een eenvoudige dienaar van Christus en hij was verplicht de kennis van deze verborgenheden aan hen die naar waarheid zochten, uit te delen. De eer voor het verkrijgen van deze kennis, kwam daarom niet Paulus, die slechts een dienstknecht was, toe, maar Christus, die de heilige geheimen had geopenbaard. Paulus was verplicht tegenover zijn Meester Christus Jezus trouw te zijn in het uitdelen van de kennis van deze verborgenheden aan Christus’ volgelingen. Voor zijn getrouwheid en betrouwbaarheid waarmede hij dit deed, moest Paulus niet worden verafgood, aanbeden of als een sekteleider worden gevolgd. Hij deed slechts zijn plicht tegenover Christus, en Christus moest worden gedankt, geloofd, geëerd en gevolgd. Wanneer Paulus God en Christus en zijn broeders en zusters liefhad, dan zou hij deze verborgenheden onzelfzuchtig gebruiken, niet om zelf onder de mensen te worden verhoogd, maar om God te verheerlijken, die de heilige geheimen door middel van Christus openbaart. Dit zou Paulus tot voordeel strekken.

20. Hoe gebruikte Jezus een dergelijke kennis en hoe verkrijgen wij die thans?

20 Christus Jezus vertelde zijn getrouwe navolgers: „U is het gegeven, de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien, en horende niet verstaan” (Luk. 8:10). Jezus kende deze verborgenheden van het Koninkrijk. Toch gebruikte hij deze kennis niet op een zelfzuchtige wijze. Neen, hij liet zijn kennis op een liefdevolle wijze blijken. Hij had de verborgenheden zelfzuchtig kunnen gebruiken, om voor zich zelf een grote groep naamvolgelingen bijeen te vergaderen. Verre van zo te handelen, vertelde hij de grote menigte de verborgenheden in gelijkenissen en duistere gezegden en alleen aan de uitverkoren weinigen aan wie volgens Gods wil de kennis der verborgenheden zou worden geschonken, verklaarde hij ze, wanneer hij met hen alleen was. Tegenwoordig worden Christus’ volgelingen geholpen, de heilige geheimen van Gods Woord en voornemen te begrijpen, niet door geïnspireerde gaven der kennis, maar door de verlichtende macht van Zijn geest. Het blijft dus nog steeds waar: „Zo staat er geschreven: ’Wat geen oog zag en geen oor hoorde, en wat in geen mensenhart opkwam, dàt bereidde God voor hen, die Hem liefhebben.’ Aan ons heeft God het ontsluierd door den geest. Die geest doorvorst alles, ook de diepten van God.” — 1 Kor. 2:9, 10, De Kath. Bijbel.

21, 22. Hoe moeten wij zulk een kennis der verborgenheden thans gebruiken, en waarom?

21 Wanneer de kennis van dergelijke wonderbaarlijke verborgenheden, die de sleutel tot het begrip van de Bijbel verschaffen, eenmaal is verworven, dan zou ze zelfzuchtig gebruikt kunnen worden. Wanneer wij een speciale bekwaamheid bezitten, die verborgenheden aan anderen uit te leggen, zouden wij er erg mee kunnen pronken, ten einde zelf lof en bewondering te oogsten. Of wij zouden aan een zekere sympathie en antipathie kunnen toegeven en ze niet gelijkelijk delen met een ieder die er naar vraagt en ze wil leren kennen. Of wij zouden ons uit vrees voor mensen er van kunnen weerhouden, deze verborgenheden, waardoor de organisatie en werkzaamheden van Gods vijanden worden blootgelegd, bekend te maken. Aldus zouden wij laten zien, dat wij God niet liefhebben. Want „er is in de liefde geen vrees, maar de volmaakte liefde drijft de vrees buiten; want de vrees heeft pijn, en die vreest, is niet volmaakt in de liefde. Hierin is de liefde bij ons volmaakt, opdat wij vrijmoedigheid mogen hebben in den dag des oordeels.” — 1 Joh. 4:18, 17.

22 Daarom vroeg Paulus zijn Christelijke broeders en zusters, voor hem tot God te smeken, zeggende: „voor mij, dat mij bij het openen van mijn mond het woord geschonken worde, om vrijmoedig het geheimenis van het evangelie bekend te maken.” Hij vroeg om hun gebeden, „opdat God ons eene deur des woords opene, om te spreken de verborgenheid van Christus” (Ef. 6:19, Nw. Vert.; Kol. 4:3, Luther). Paulus bezat behalve een uitgebreide kennis van de verborgenheden, ongetwijfeld ook een zelfopofferende liefde; en getrouwde Christelijke mannen en vrouwen, die in deze tijd de verborgenheid van Christus en zijn kerk kennen, moeten stellig ook van liefde blijk geven, door te trachten die kennis bij hun wederzijdse verhoudingen toe te passen. Toen Paulus dit uitlegde, zeide hij: „Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en op de gemeente. Intussen ook gij, laat ieder voor zich zijn eigen vrouw zo liefhebben als zichzelf en de vrouw moet ontzag hebben voor haar man” (Ef. 5:32, 33, Nw. Vert.). Opdat onze kennis van deze diepe geheimen van God, zowel voor ons zelf als voor anderen van nut zal zijn, moeten wij ze liefderijk gebruiken.

KENNIS

23, 24. Wat voor kennis zouden wij nog meer kunnen hebben, zoals Jezus en Petrus hebben aangetoond?

23 Er is nog meer kennis dan de kennis der heilige verborgenheden, en daarom rijst de passende vraag: Hoe moeten wij die kennis toepassen en verder geven? Paulus zeide, dat hij, indien hij alle kennis bezat, maar daarbij geen liefde had, in de ogen van God niets zou blijken te zijn, ongeacht hoe knap hij volgens de Christelijke broeders en zusters zou zijn. Hier verwees hij in het bijzonder naar zo nu en dan voorkomende gaven der kennis, die op wonderbaarlijke wijze door de geest werden geschonken en in de loop van de tijd zouden voorbijgaan.

24 Jezus bezat bijvoorbeeld eens zulk een voorbijgaande, speciale gave der kennis, toen hij met betrekking tot de naderende Nathanaël uitriep: „Ziedaar eenen oprechten Israëliet, in denwelken geen bedrog is.” „Nathanaël zeide tot hem: Waarvan kent gij mij?” Ja, hoe kende Jezus hem anders dan door de geest van God? Jezus kon daarom aantonen, hoe volledig hij Nathanaël kende, doordat hij op zijn vraag antwoordde: „Eer Philippus u riep, als gij onder den vijgeboom waart, heb ik u gezien” (Joh. 1:47, 48, Rooms-Kath. Vert. van 1717; Joh. 1:48, 49, Statenvert.). Nadat de heilige geest op de Pinksterdag was uitgestort, had de apostel Petrus ook eens een gave der kennis, die juist op het geschikte moment werd verleend, namelijk toen de twee discipelen Ananias en Saffira hadden afgesproken, het te doen voorkomen alsof zij alles voor de dienst van God weggaven. Deze gave der kennis stelde hem in staat, het valse spel te openbaren. Toen de man slechts een gedeeltelijke bijdrage neerlegde, om een valse indruk te scheppen, wist Petrus hoe de vork in de steel zat. Hij zeide: „Ananias, waarom heeft Satan bezit genomen van uw hart, dat gij den heiligen geest gaat bedriegen en van de koopsom van de akker achterhoudt. Bleef het niet aan u, als ge het behieldt, en ook al verkocht ge het, bleef de beschikking dan niet aan u? Waarom zijt gij zoiets in uw hart van plan? Gij hebt niet de mensen belogen maar God.” Ananias viel dood neer, en later toen zijn vrouw Saffira liet blijken dat zij ook in het komplot was betrokken zeide Petrus tot haar: „Waarom hebt ge tezamen afgesproken den geest van den Heer op de proef te stellen?” Ook zij viel dood neer, maar niet door een liefdeloos gebruik van kennis van de zijde van Petrus. — Hand. 5:1-10, De Kath. Bijbel.

25, 26. Hoe gebruikte Paulus een dergelijke kennis en hoe weidde hij er ook over uit?

25 Eén voorbeeld van een geval waarbij de apostel Paulus een juist van pas komende gave der kennis bezat, was, toen hij zich aan boord van een schip bevond dat op weg was naar Rome. Toen het zeker leek dat zij schipbreuk zouden lijden en het scheepsvolk op het punt stond het schip in de steek te laten, zeide Paulus tot de militaire officier en zijn manschappen: „Als dezen niet op het schip blijven, kunt ge niet gered worden.” En op de morgen van de dag der schipbreuk zeide Paulus tot allen die aan boord waren: „Het is vandaag de veertiende dag, die ge in hoop en vrees doorbrengt zonder iets te eten of iets te gebruiken. Daarom raad ik u aan voedsel te nemen. Dat komt trouwens uw redding ten goede. Want zelfs geen haar van uw hoofd zal verloren gaan.” „Ongetwijfeld zullen wij op een of ander eiland terecht komen” (Hand. 27:31, 33, 34, 26, De Kath. Bijbel). Hoe goed konden de gaven der kennis van pas komen en hoe prachtig zou het zijn alle noodzakelijke kennis te bezitten!

26 Paulus kende de gevaren der kennis zeer goed, want hij kon van zich zelf zeggen: „Ik ben misschien geen spreker, maar kennis bezit ik wel; ik heb nooit nagelaten mij voor u begrijpelijk te maken” (2 Kor. 11:6, Eng. Vert. v. Moffatt). Wanneer wij echter meer weten dan anderen, dan kan het licht gebeuren, dat wij opgeblazen worden en zo ons zelf schaden. En met grotere kennis en het verlichte geweten dat men daardoor ontvangt, zou men zelfzuchtig kunnen handelen. Iemand zou van de vrijheden die zijn geweten hem veroorlooft, kunnen gebruik maken, zonder er op te letten, of zijn vrije handelingen anderen aan het wankelen brengen die niet zoveel kennis bezitten en daardoor gewetensangsten hebben. Kennis dient derhalve door liefde in evenwicht gehouden en beheerst te worden. Hierover zegt de apostel, wanneer hij over het voedselvraagstuk spreekt: „Wat nu het offervlees betreft, weten we: ’Allen hebben we kennis.’ Maar de kennis blaast op, de liefde bouwt op. Zo iemand zich inbeeldt, iets te kennen, dan is zijn kennis nog niet, zoals ze wezen moet; doch zo iemand liefde heeft tot God, dan is hij door Hem gekend. . . . Maar niet allen hebben die kennis” (1 Kor. 8:1-7, Petr. Can. Vert.). Zij die veel kennis bezitten, dienen vol liefde de onwetendheid van anderen in aanmerking te nemen.

27, 28. Hoe kan kennis de bezitter er van schaden? Hoe tot nut worden?

27 Een zelfzuchtige persoon zou, opgeblazen door hetgeen hij terecht weet, kunnen zeggen: „Ik wil plezier hebben. Waarom zou ik mij bekommeren om wat anderen van mij denken? Ik weet dat hetgeen ik doe, juist is. Wanneer anderen onwetend zijn, dan ben ik er toch niet verantwoordelijk voor. Waarom zou ik mij door hun onwetendheid en onverlichte geweten in mijn vrijheid laten beperken en mij er van laten weerhouden, van iets te genieten waarop ik recht heb?” Daar deze handelwijze anderen niet zou opbouwen, doch zelfs hen die Christenen zijn, zou kunnen schaden, zou het geen liefderijke handelwijze zijn. Omdat iemands eigen geweten ten gevolge van zijn kennis wellicht niet spreekt, zou hij kunnen denken dat hij zich niet benadeelt. Doch dit doet hij wel, want hij belemmert zijn groei in de liefde en God zou hem er voor verantwoordelijk kunnen stellen, dat hij de geestelijke vernietiging van een ander teweegbrengt, doordat hij zelfzuchtig handelt overeenkomstig hetgeen, zoals hij weet, wettig is.

28 Kennis dient ons te helpen, onze liefde nuttiger tot uitdrukking te brengen. Wanneer een getrouwde man de toestand waarin een vrouw verkeert, kent en begrijpt, dan kan hij zijn genegenheid voor haar op een meer verlichte wijze laten blijken. Juist dit raadt Petrus de getrouwde mannen aan. Hij zegt: „Desgelijks gij, mannen, leeft verstandig met uw vrouwen, als met brozer vaatwerk, en bewijst haar eer, daar zij ook medeërfgenamen zijn van de genade des levens, opdat uw gebeden niet belemmerd worden. Ten slotte, weest allen eensgezind, medelijdend, hebt de broeders lief, weest barmhartig en ootmoedig” (1 Petr. 3:7, 8, Nw. Vert.). In overeenstemming met het feit dat liefde voortreffelijker is dan kennis, toont Petrus aan, hoe Christenen moeten groeien en handelen, wanneer zij de hemelse prijs niet willen mislopen, en als het belangrijkste noemt hij dan de liefde. Hij zegt, dat zij aan hun geloof naarstig deugd moeten toevoegen, aan de deugd kennis, en dan aan de kennis niet alleen zelfbeheersing, volharding en godsvrucht, maar ook broederlijke genegenheid, en aan de broederlijke genegenheid de hoedanigheid die op alles de kroon zet: liefde. — 2 Petr. 1:5-7, Nw. Vert.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen